| |
| |
| |
Sonja Prins
Een ss-landbouwbedrijf in Mecklenburg 1944
Uit een brief aan Reichsführer ss und Chef der Deutschen Polizei Heinrich Himmler:
30 april 1942
‘(...) De oorlog veroorzaakte een duidelijke struktuurverandering in de konsentratiekampen en hij heeft hun taak ten opzichte van de inzet van gevangenen grondig veranderd. Het opbergen van gevangenen alleen op grond van veiligheidsoverwegingen, opvoedings- of afstraffingsdoeleinden staat niet meer op de voorgrond, het zwaartepunt heeft zich verplaatst naar de ekonomiese kant. Op de voorgrond komt steeds meer de mobilisatie van alle gevangen arbeidskrachten eerst voor de bewapeningsindustrie en later (!) voor de opbouw in vredestijd.’
(ond.) Oswald Pohl
Chef van het ‘Wirtschafts- u. Verwaltungs-hauptamt - (WVHA)’, dat de ss-bedrijven en de konsentratiekampen bestuurde.
Er waren in 1944 in Duitsland en zijn bezette gebieden 28 Hauptlager (konsentratiekampen) en om elk daarvan heen gegroepeerd tientallen Neben- en Unterlager (buitenkommando's en kleinere kampen, die hun bezetting, voorraden en tewerkgestelde gevangenen uit het bijbehorende hoofdkamp kregen), bij elkaar meer dan 1000. In deze kampen waren alles bij elkaar 700 000 gevangenen (in Ravensbrück met bijbehorende buitenkommando's 45 000) waarvan 80% tewerk was gesteld. Vanaf 1942, toen Himmler het bevel aan alle kampkommandanten zond om de arbeid primair te stellen zelfs in het geval van ‘Untermenschen’ (van lager ras: russen, polen, joden, zigeuners) die door arbeid vernietigd moesten worden, werd op de diverse appèlplaatsen in de hoofdkampen een hevige strijd gevoerd tussen de Waffen-ss aan de ene kant en de vertegenwoordigers van de grootindustrie
| |
| |
aan de andere, bij de selektie van nieuwe arbeidskrachten, die door de kampleiding verhuurd werden (voor 30 en 50 pfennig p.d. in het begin, oplopend tot 3 en zelfs 5 mark p.d. in het laatste jaar toen de behoefte het grootst was). De ss had nl. talrijke eigen bedrijven binnen de hoofdkampen en elk van de buitenkampen, d.w.z. de Waffen-ss exploiteerde minstens 1200 zeer winstgevende ondernemingen met behulp van (voornamelijk buitenlandse) gevangenen.
Ik geloof dan ook dat de vervreemding, die iedere nieuwe Häftling overviel, waardoor hij of zij het gevoel kreeg in een wereld terechtgekomen te zijn die niet werkelijk bestond, meer dan aan iets anders te wijten was aan de perfektie en grootschaligheid van het sisteem, waarin mensen produktiewerktuigen werden zonder meer, zelfs zonder naam. Het was een koude rücksichtlose Orwellwereld, niet, zoals de meeste buitenstaanders zich voorstellen, een aaneenschakeling van mishandelingen en sadisme (in de twee jaar dat ik daar was heb ik bij de bewakers geen sadist meegemaakt, al waren ze er ongetwijfeld; wel veel opzichteressen - in het algemeen jonge vrouwen die op een advertentie waren afgekomen waarin een goed loon werd beloofd voor toezicht op ‘arbeids-schuwe vrouwen’, ongeschoold en dikwijls zo uit de fabriek, tuk op een gemakkelijk baantje - die zelf met lijf- en gevangenisstraffen werden bedreigd als ze alleen maar spraken met een gevangene, laat staan iets door de vingers zagen van ‘arbeidsongeschiktheid’ of ‘onwil’; om zelf niet in de bunker terecht te komen waren sommige bewaaksters die ik gekend heb bereid om gevangenen te schoppen en te slaan; ze waren dikwijls panies van angst voor de kampkommandant, die hen net als ons in zijn macht had). Een onderdeel van dit super-Orwell-uitbuitingssisteem was om de gevangenen onderling verdeeld te houden door de driehoek op hun mouw een andere kleur te geven, in de kategorieën: kriminelen, asocialen, politieken, Jehova's Getuigen. Alle buitenlanders vielen als regel onder de politieken, ook de poolse meisjes van het platteland die in het kamp kwamen omdat ze niet hard genoeg gewerkt hadden voor de duitse boeren. De kriminelen (moordenaars en grote dieven) en de asocialen (prostituees en kleine dieven) waren altijd duitsers en werden gebruikt om de anderen er onder te houden.
Niet alleen angst brengt ‘normale’ mensen tot sadisties gedrag.
| |
| |
In 1943 hoorden wij verhalen uit het grote kamp (Ravensbrück) over een groep jonge nederlandse bewaaksters in opleiding bij de Waffen-ss, die veel feller, en dus gemener, optraden dan de door-snee-duitse. Zij wilden op de kampleiding blijkbaar een goede indruk maken om later een betere baan te krijgen. Het is voor onze eigen toekomst belangrijk om te weten hoe ver gewone mensen bereid zijn om mee te doen bij het plegen van wreedheden en mishandelingen, en vooral waarom. Om dit beter te begrijpen beschreef ik zo exakt mogelijk mijn herinneringen aan situaties in het 3de Rijk.
Het boek De groene jas, waaruit de drie volgende fragmenten genomen zijn, beschrijft personen en gebeurtenissen die ik heb meegemaakt in een buitenpost van het kamp Ravensbrück, waar een wisselend aantal gevangenen tewerkgesteld werd op een landbouwbedrijf van de ss, annex een privélandgoed van een hoge ss-er (Klebs = Pohl), annex het bosbeheer eromheen onder een andere ss-er, maar van principiëler soort (niet behorend tot de Waffen-ss die de kampen beheerde), de boswachter Schmidt met zijn ‘groene jas’, voor mij een raadselachtige figuur. Door middel van dit dokumentaire verhaal, dat ik kort na de oorlog in een nieuwe periode van vervreemding (maar nu ten opzichte van de nederlandse werkelijkheid) in één ruk opschreef, hoopte ik de duitse werkelijkheid uit de oorlog te kunnen doorgronden.
S.P.
| |
| |
| |
Vakature voor een onschuldig mens
Friedrichs keek misprijzend langs zijn lange spitse neus op hem neer, terwijl hij met zijn handen op de tafel leunde. ‘Als koelie-drijver zeker, hè? Jullie hebben daar toch een paar honderd gevangenen?’ Op dit ogenblik voelde hij zich ver boven Günther verheven. Hij had tenminste een zuiver geweten, wanneer hij ooit in het hiernamaals ter verantwoording werd geroepen. Onwillekeurig keek hij naar zijn schone blanke handen op de rand van de tafel.
Schmidt was even uit het veld geslagen, maar niet lang. Het was duidelijk. Friedrichs trachtte hem met oneerlijke middelen de loef af te steken. ‘Gevangenen -’ zei hij stug, ‘als je het zo noemen wil. Wij zeggen arbeidskrachten. Maar daar gaat het niet om. Er wordt gewerkt, en goed gewerkt. Jullie stadsmensen laten dat liever aan ons over - Jullie zijn bang om je handen vuil te maken -’ Hij voelde zich diep gegriefd. Had zijn vriend Klebs niet zelf gezegd: ‘Jullie zijn het kloppende hart van de natie - het is jullie inspanning en volharding, die onze legers onoverwinnelijk maakt!’
Friedrichs ging weer zitten. Hij keek naar de rode handen van Schmidt, met de gele haartjes op de korte, stompe vingers. Het was waar - hij had zelf nog nooit met zijn handen gewerkt. En de verhalen over de mishandelingen van gevangenen waren natuurlijk overdreven. ‘Ik zou nooit mijn kamer in de steek kunnen laten,’ zei hij bedroefd, terwijl hij aan heel andere dingen dacht.
‘Hoeft toch niet - Je neemt de hele rommel mee -’
‘Wat is je bedoeling eigenlijk, is er een vakature?’
‘Voor die vakature zorg ik morgen. Ik moet alleen weten: doe je 't of doe je 't niet?’
‘Je begrijpt mijn bezwaren tegen de kampen niet helemaal,’ zei Friedrichs aarzelend. ‘Je hoort er zulke afschuwelijke verhalen over.’ Hij rilde en zijn ogen keken Schmidt verwijtend aan.
‘Dat ligt helemaal aan je zelf,’ zei Schmidt voorzichtig. ‘Er zijn goede en slechte inspekteurs; goede en slechte ss. Ik wil niet beweren dat het systeem ideaal is, maar je zult moeten toegeven, dat de prestaties enorm zijn, en daar gaat het tenslotte om. Het is verkeerd om altijd naar de schaduwkanten te kijken en de voordelen die deze manier van werken met zich meebrengt uit het oog te verliezen.’
| |
| |
Ik lijk wel een schoolmeester, dacht Schmidt, terwijl hij de schichtige blik uit de ogen van zijn vriend ontweek. Maar wie zou gedacht hebben, dat hij zoveel bezwaar zou maken, als een herenleventje hem zo maar in de schoot wordt geworpen?
‘Mijn salaris?’ vroeg Friedrichs schuchter, alsof hij zich verontschuldigde dat hij bij een dergelijke verheven doelstelling nog aan geld dacht.
‘Niet veel. Honderdvijftig per maand. Maar vrij wonen - een eigen huis, een eigen grote moestuin, kippen, konijnen, enzovoort. Vrije bediening, zoveel als je nodig hebt. Je bent gek als je het niet doet.’
| |
| |
| |
Dan komt het vuur over de wereld
Met grote, onelegante stappen, die zij ondanks haar Parijse tijd niet kon afwennen, liep mevrouw Klebs naar de opening tussen de beide kelders. Daar stond de lange magere gestalte van Martha bij het kleine venster, haar grijze haar nog niet door het voorgeschreven kapje bedekt, haar grote gezicht met de lange onderkaak als van een paard naar haar meesteres gekeerd.
‘Je stond weer te bidden, wat?’
‘Nee, gnädige Frau.’
Mevrouw Klebs zag dat de neusgaten in het gezicht tegenover haar zich regelmatig verwijdden en vernauwden. Martha snoof, maar er kwam geen geluid.
Het was alsof een onzichtbare stroom de beide vrouwen verbond. ‘Hoe oud is zij nu?’ vroeg zij, nog scherper dan gewoonlijk.
‘Dertien.’
‘En zij was -’
‘Drie.’
Mevrouw Klebs liet haar ogen over de donkere wijnflessen gaan, die als neergemaaide soldaten op de dag van opstanding lagen te wachten. ‘Drie,’ herhaalde zij automatisch, maar haar gedachten waren bij de adventsfeesten, die in een lange reeks de dagen voor Kerstmis vulden. Het was moeilijk om met personeel te werken, dat er een godsdienst op na hield, al hoefde het om dezelfde reden ook niet zo bewaakt te worden als de rest. ‘Bidden in arbeidstijd is verboden,’ zei zij kortaf, als een officier, die een kommando geeft.
‘Ja, gnädige Frau.’ Martha sloeg haar ogen niet neer, maar het was duidelijk, dat zij niet luisterde. Zij nam een stofdoek van een spijker en begon lusteloos de flessen met vruchtesap af te vegen. ‘Een beetje flink, hoor! Zure gezichten kunnen we niet gebruiken.’ Mevrouw Klebs draaide zich op haar hooggehakte schoentjes om en liep terug naar de trap, met de sleep nog steeds over haar arm. ‘Martha!’ riep zij, toen zij bij de weckglazen stond. En toen Martha kwam: ‘Dit heb ik vanavond nodig, en dit - en dit. Verder kalkoen, gestoofde vis - en jij bakt vruchtentaart. Heb je daar op gerekend?’ Zij wachtte niet op het antwoord. Halverwege de trap draaide zij zich om en riep: ‘En schiet op, alsjeblieft. Als je goed oppast zal ik in het voorjaar eens zien -’
| |
| |
Martha veerde op. Haar gezicht werd nog bleker en haar ogen kregen een vreemde glans. ‘Dan is het te laat, mevrouw Klebs,’ zei zij hard. ‘Dan is mijn kind reddeloos verloren, en u, en de generaal. Dan komt het vuur over ons land en de hele wereld, en alleen de Getuigen blijven over!’
Voordat mevrouw Klebs de deur achter zich dichtsmeet, zag zij nog hoe de lange gestalte bij de trap stond, met haar magere handen om de leuning geklemd en haar ogen extatisch naar het plafond geheven.
| |
| |
| |
Shakespeare houdt de moed er in
De gevangenen vermoedden niet dat zij een kijkspel voor de officieren van de ss gingen opvoeren in die winter van 1944, toen alle openbare festiviteiten waren verboden. Het feit dat zij voor de uitvoering zo gemakkelijk toestemming hadden gekregen, was merkwaardig, maar zij stonden er niet lang bij stil. Zij beschouwden hun bewakers immers niet als mensen, met goede en slechte hoedanigheden; het waren geen wezens met wie zij iets gemeen hadden. Him taak, de taak van alle politieke gevangenen, was de moed en het uithoudingsvermogen van henzelf en de anderen te versterken. Hoe zij dit deden hing van hen af en niet van de ss. Mevrouw Klebs was niet gekomen, maar op de voorste banken zaten wel een aantal van de gasten uit Berlijn. Jonge vrouwen in avondjaponnen met onbeduidende gezichten, jonge mannen voor het grootste deel in het uniform van de ss. Achter hun rug was de kamer volgepropt met de lagere ss uit de omliggende dorpen, de bewaaksters in hun grijze rokbroeken en een enkel dikge-schminkt dorpsmeisje, dat zich had weten in te dringen. Zij hadden flink gedronken, voordat zij kwamen. Het was de eerste kerstdag en er waren geen bioscopen en dancings waar zij vertier konden zoeken.
Tegen de wanden gedrukt en in de gang die op de kamer uitkwam, stonden de niet-politieke gevangenen. Voor haar, die voor een deel wantrouwig de repetities hadden gadegeslagen, speelden de anderen. Deze vrouwen en meisjes, tot wie nog slechts vaag het eerste schijnsel van de eenheid tegenover de onderdrukkers was doorgedrongen, moest de mogelijkheid worden gegeven om zich één avond sterk te voelen in de gemeenschappelijke prestatie, om daardoor overtuigd te worden van de zekerheid van de overwinning waarmee het stuk, dat alleen in naam van Shakespeare was maar in werkelijkheid van de gevangenen zelf, eindigde.
Er was een koning en een nar, hofdames en edellieden, maar ook een troep handwerkers, die tegen hun zin gedwongen werden om een stuk op te voeren. Er waren elfen en het knechtje van de elfenkoning, Puck, die de mensen als vijandige wezens beschouwde.
| |
| |
In de schaduw van de eiken
onder sluiers van de berken
In de diepte van de meren
in het vergezicht der bergen
op de toppen en op de aarde
Verder dan de maan en sterren
diep in sprookjes en legenden
in de trotse droom van mensen
Voor de menselijke wezens
is een leven zonder zorgen
Maar wie kent reeds de morgen?
Begeleid door het lied van de elfen en het geknielde koor, in een hoek van het toneel dat geen toneel was, danste Titania, de elfenkoningin, alsof zij het verdriet van de mensheid wilde oplossen in het vloeiende licht van de zomernacht. Plotseling merkten de elfen dat er nog een stroper in het bos was achtergebleven en zij vluchtten weg. De stroper kwam te voorschijn met de ezelskop, waarmee Puck hem had bedeeld. Hij leverde een parodie op van een dronken ss-man, trachtte in een rechte lijn en in een cirkel te lopen en eindigde met in slaap te vallen. Puck verheugde zich over de domheid van de mensen. ‘Als zij slechts wisten,’ zei hij, terwijl hij om hem heen danste, ‘dat zij door hun twisten hun eigen macht teniet doen.’ Hij improviseerde. Hij wendde zich tot het publiek en zei dingen, die niet in zijn tekst voorkwamen. Tegen de strakke gezichten van de ss schreeuwde hij: ‘Alleen verdeeldheid houdt hen er onder. Als zij het eens worden dan zul je eens zien!’ Dan dacht hij weer aan zijn tekst:
| |
| |
Aan het slot gaf de elfenkoning aan Puck de opdracht om de stroper van zijn ezelskop te verlossen. Puck was het er niet mee eens: ‘Het beestmens kreeg slechts zijn verdiende loon! En bovendien doet elk mens genoeg om zo een ezelskop te dragen -’ Oberon wees hem terecht: ‘Zeker, de mens is dom genoeg en dikwijls slecht, maar één ding heeft hij wat jijzelf niet hebt: hij kan ook goed zijn.’ ‘Ja, als een ezel, goed om lasten te dragen.’ ‘Nee, goed wanneer hij voor anderen zorgt. Een toekomst bouwen, die rechtvaardig is, kan slechts de mens. Ga, en verlos hem van zijn ezelskop.’ De elfen zongen en dansten om Oberon en Titania heen:
Laaiend vult de zon de blanke hemel
stralend staat de jonge dag,
als een knaap springt uit zijn leger
Als een knaap staat hij daar juichend,
jonge prins van deze aard’.
Ieder die het wil kan horen
welke vijand hij heeft uitgedaagd.
| |
| |
Schallend klinkt de roep der dagen
op de drempel van de nieuwe tijd.
Na dit koor, gezongen door alle medespelers, bleef het even stil. Toen hoorde men het schrapen van laarzen over de planken vloer, een enkele grove stem, het lachen van een meisje, en de troep ss drong tussen de spelers door naar de uitgang.
Christine Camo, in het kostuum van Puck, liep naar de hoofdbewaakster en vroeg zoetsappig: ‘Hoe is het u bevallen, mevrouw opzichteres?’
De vrouw met het muizegezicht keek stuurs naar Camo in haar bespottelijke pofbroek. Als je een gevangene een vinger toestak nam zij de hele hand. Praatjes verkopen, dat konden ze! Net iets voor die brutale wijven om zich zo te kijk te zetten. Het was hun natuurlijk om de mannen te doen, en dan deden ze nog alsof ze zich daarboven verheven voelden. Huichelaars! Die Camo stond te lachen, dat kon je duidelijk zien. ‘De kostuums onmiddellijk afgeven!’ schreeuwde zij woedend, met haar handen in haar zij, toen zij zag dat de laatste gast de deur uit was. ‘Op je knieën het lokaal schrobben! Blokoudste, over een uur hou jij appèl.’ Dan kon zij tenminste naar bed. Het was al bij twaalven en de gevangenen gunden haar geen rust. Morgen voor dag en dauw moest zij weer die uitgestreken smoelen tellen. Mevrouw de hoofdbewaakster, jawel! Zwoegen moest ze. Als het niet om de centen was -
|
|