| |
| |
| |
Dagboeken en brieven:
Florida Scott-Maxwell
Florida Scott-Maxwell werd in 1883 geboren in Florida (usa). Het onderwijs dat ze genoten heeft bestond voornamelijk uit privélessen thuis. Met haar zestiende jaar ging ze bij het toneel. Met haar twintigste begon ze als schrijfster van korte verhalen aan een andere carrière. Na haar huwelijk ging ze in Schotland wonen waar ze ijverde voor het vrouwenkiesrecht, schreef en haar kinderen opvoedde. Toen ze vijftig was begon ze aan weer een nieuwe carrière: ze werd analytisch psychologe en studeerde onder leiding van Carl Jung. Ze had haar praktijk in psychologische klinieken in Schotland en Engeland.
Toen ze tweeëntachtig was en alleen woonde hield ze een privéaantekenboek bij waarin ze haar hevige reacties op het oud zijn beschreef en haar gevoel dat ze niet paste in de tijd waarin ze leefde. Oorspronkelijk was dit aantekenboek niet voor andere ogen bestemd, maar uiteindelijk besloot ze dat ze haar inzichten met anderen wilde delen, het boek The measure of my days werd in 1968 uitgebracht.
Haar aantekenboek bevat geen gedateerde opsomming van gebeurtenissen, omdat er, zoals ze zegt, weinig externe gebeurtenissen zijn als je oud bent. In plaats daarvan is het de plaats waar ze ‘op twee manieren tegelijkertijd mag denken’, terwijl ze haar reis van innerlijke groei voortzet, de aard verkent van liefde en werk en van de macht die men krijgt wanneer men de verantwoordelijkheid neemt voor zichzelf.
| |
| |
| |
Uit: The measure of my days
Ouderdom is raadselachtig voor me. Ik dacht dat het een rustige periode zou worden. Mijn zeventiger jaren waren interessant en vrij sereen, maar mijn tachtiger jaren zijn hartstochtelijk. Mijn intensiteit groeit naarmate ik ouder word. Tot mijn eigen verbazing zijn mijn overtuigingen vurig. Nog maar een paar jaar geleden genoot ik van mijn eigen kalmte, nu ben ik door de buitenwereld en de mensheid in het algemeen, zo verontrust dat ik de zaken recht wil zetten alsof ik het leven nog iets was verschuldigd. Ik moet mezelf kalmeren. Ik ben te broos om me deze morele verontwaardiging te kunnen permitteren.
Ik houd om vele redenen van mijn familie: om wat ik zie dat ze zijn, om het verrukkelijke dat ze zijn geweest, om het goede dat ik in hen weet. Ik houd van hun essentie, hun mogelijkheden, en dit alles ondanks het feit dat ik hun fouten goed ken.
Het doet er niet toe hoe oud een moeder is, in haar kinderen van middelbare leeftijd zoekt ze naar tekenen van verbetering.
Aangezien ik niet in een tijdperk leef waarin ik ben omgeven door ruisende zwarte rokken en ik ook geen ebbehouten stok heb waarmee ik ter berisping krachtig op de vloer kan tikken, omdat deze dingen mij onthouden zijn, sla ik krachtig mijn aantekenboek open, schrijf er een zin in, en voel mij beter. Als een grootmoeder tegenwoordig op wil treden dan is een aantekenboek de enige veilige plaats hiervoor.
Dwaas die ik ben, als een hond met een oude schoen blijf ik maar tobben over het gevecht dat het leven is. De zucht tot wedijver die de mens nu eenmaal eigen is dwingt hem tot dat gevecht - al kan het op verschillende manieren worden gevoerd. Uit strijd komt kwaliteit voort - en het gebrek eraan. De meeste vrouwen begrijpen dit maar half, en ze hebben er vaak een hekel aan, want ze vinden de prijs te hoog. De prijs is ook hoog. Het goede kan verliezen, het kwade zou kunnen winnen. De algemene mening en de persoonlijke verschillen van elkaar. Het zou een onverwachte daad van historisch belang zijn als getrouwde vrouwen zouden opschrijven wat werk - de inspanningen en suksessen -
| |
| |
hun mannen aandeed; als ze eerlijk zouden zeggen hoeveel er van hun man overblijft en wat er aan menselijke kwaliteiten rest.
Het linoleum op mijn keukenvloer is zo zwart en glanst zo mooi dat ik er een walsje op maak terwijl ik wacht tot het water kookt. Dit genoegen is slechts aan oude mensen die alleen wonen beschoren. De andere moeten in de van hen verwachte rol teloor gaan.
Als een nieuw gebrek zich aandient kijk ik rond om te zien of dit de dood is, ik roep zachtjes: ‘Dood ben jij dat? Ben je daar?’ Tot nog toe heeft het nieuwe gebrek geantwoord: ‘Doe niet zo onnozel, ik ben het.’
Ouderdom is een woestenij van tijd, - uren, dagen, weken, jaren misschien - met weinig te doen. Dus heeft men de gelegenheid alles wat men ooit gehad heeft, geweest is en gedaan heeft uitgebreid onder ogen te zien; de dingen die van buitenaf kwamen en dat van binnenin. Eindelijk hebben we de tijd alles waarachtig tot het onze te maken.
Als kind ging ik met mijn grootvader mee als hij op wilde kalkoen of kwartels ging jagen. We reden door ongebaande wouden onder grootse eiken door die glansden alsof ze net door de regen waren gewassen. Eens, toen we bij een rivier aankwamen, sprong ik van de wagen, rende de schaduw in en ging zitten op een kaaiman die ik voor een halfbegraven boomstam aanzag. Ook was ik het kind dat over een plank, die als pier diende, naar het midden van een donkere poel liep, daar knielde, de handen in het water dompelde om wat te drinken op te scheppen en die dodelijke slang, een watermoccasin, tussen haar sluitende handen weg zag schieten. Je hoeft slechts de gebeurtenissen van je leven op te eisen om je jezelf eigen te maken. Als je je alles wat je geweest bent en gedaan hebt waarachtig eigen maakt, wat enige tijd kan vergen, dan word je vervuld van de werkelijkheid en daardoor strijdbaar. En wanneer je door de ouderdom dan eindelijk bent samengevoegd, zal het dan niet makkelijk zijn het allemaal los te laten, geleefd, in evenwicht, voorbij?
Een aantekenboek is misschien de ideale oplossing voor alle oude
| |
| |
mensen die kruiswoordpuzzels, schilderen, petit-point en breien wegwuiven. Het werkt kalmerender dan een gesprek. Voor mij is het een gezel geworden, of eigenlijk een biechtplaats. Ik kan er geen absolutie van krijgen, maar omdat ik er mezelf beter door leer kennen benadert het dat wel. Vanmorgen nog - deze milde zachte ochtend waardoor ik betoverd werd en gelukkig - realiseerde ik me dat mijn prettige stemming gedeeltelijk voortkwam uit het feit dat ik alleen was. Eén vreselijk ogenblik lang dacht ik dat ik misschien in wezen een liefdeloos persoon ben, dat ik misschien nooit heb liefgehad; maar al die jaren dan, waarin ik geheel in beslag werd genomen, die jaren gevuld met vreugde, ja, ik heb liefgehad, maar was het genoeg? Bestaat er een dolkstoot die zo diep gaat als wanneer men zich afvraagt waar en hoeveel men is tekort geschoten jegens diegenen die men heeft liefgehad? Mijn grote zonde is dat ik een hekel heb aan sommige mensen. Ik kan me er niet overheen zetten. Ik heb er mijn hele leven over gedaan te leren me niet afzijdig te houden.
Ik vraag me af waarom men liefde zo vaak gelijkstelt aan vreugde, terwijl het toch ook al het andere inhoudt. Vernietiging, balsem, een obsessie, het schenken en ontvangen van buitengewone waarde, dit weer verliezen. Het is een herkenning, vaak niet van wat men is maar van wat men zou kunnen zijn. Liefde verzengt en heelt, gaat voorbij aan medelijden, liefde staat buiten de wet. Het schijnt soms de waarheid te zijn. Maar wat is de waarheid? Oh, mysterieuze wereld waarin wij niets weten, niets. Soms schijnt het dat de liefde een helderheid brengt die verder reikt dan elk oordeel. Maar die helderheid kan men ook alleen bereiken, het is een onpersoonlijke plaats, die men vindt, soms, en dan weer verliest.
Men vraagt van de liefde dat zij de meest ondragelijke lasten draagt, die niet worden gezien van buitenaf. De liefde kan een harde leermeester zijn, men geeft zich totaal, en misschien vindt men er alles in terug. Soms is het een discipline waardoor men het onmogelijke tot stand kan brengen. Soms kan liefde een vluchtige blik op het transcendentale geven. Zelfs is het een overeenkomst. Maar de liefde houdt ook alle verdriet in, het kleine verdriet zowel als het grote. Het kan verbijsterend zijn door iemand te worden liefgehad die niet in staat is je te zien zoals je bent. Het
| |
| |
doet pijn als iemand je liefde opeist zodat hij zich er voor zichzelf als onder een mantel kan verbergen. De liefde die wordt getest op haar toegeeflijkheid aan zwakte of op haar blindheid voor onwaardigheid, kan veranderen in minachting. Liefde kan blinde facetten hebben in haar alziende ogen, maar het is wij die blind zijn voor al hetgeen we vragen dat de liefde verdraagt. Natuurlijk bevat de liefde de hoogste hoogten en de diepste afgronden, houdt zij dwaasheid en glorie in, maar liefhebbend doen is niet altijd hetzelfde als liefhebben, haat kan een zelfs nog louterender werking hebben. Waarom staan liefde en haat zo dicht bij elkaar, zijn ze tegengesteld en toch op elkaar gelijkend, zijn ze zo snel te verwisselen?
Mijn enige vrees voor de dood is dat hij niet snel genoeg zal komen. Ik ben nog steeds geïnteresseerd in het leven, word erdoor in beslag genomen. Gelukkig is mijn bestaan niet zo ongemakkelijk dat ik naar de dood verlang. Er zijn mensen waarvan ik hou, die van mij houden, maar God sta me toe dat ik sterf voordat ik mijn onafhankelijkheid verlies. Ik weet niet wat ik geloof over een leven na de dood; als het bestaat dan brand ik van interesse, bestaat het niet - nou, ik ben moe. Ik heb de vlam van het leven verdragen, dat zou genoeg moeten zijn. Ik heb anderen laten lijden, als er meerdere levens zijn die geleefd moeten worden dan geloof ik dat ik boete zou moeten doen voor het lijden dat ik heb veroorzaakt. Ik zou moeten ervaren wat ik anderen heb laten ervaren. Het behoort mij toe, ik zou het moeten leren.
Als ik lijd onder mijn gebreken - en dat doe ik dagelijks - dan ben ik tegelijkertijd verrukt over wat ik ben geworden. Soms voel ik me gelukzalig over een geringe mate van winst, het is alsof het leven in me onder mijn hoede heeft gestaan, dat me dit vertrouwen bij mijn geboorte is geschonken zowel door mijn blunders, zonden, ledigheid, als door mijn gaven is het leven in me dankzij een lang en pijnlijk proces van omvorming zuiverder geworden.
Het belangrijkste in mijn leven was de rijke ervaring van het onbewuste. Een gave die me door het leven is geschonken, en gelukkig besefte ik dat ik die moest eren en dienen. Ik heb ervan geleerd dat we allemaal worden gevoed door grootse krachten. Ik weet dat ik word beheerst door iets wat onsterfelijk lijkt te zijn. En aange- | |
| |
zien ik dus de onsterfelijkheid heb ervaren, doet het er nauwelijks toe of ik sterfelijk ben of niet. Hierdoor sta ik op rustige voet met veel in mijn wezen, maar niet met alles. Het lijkt alsof de orde in me eigenlijk niet echt is, niet van mij is, ik moet me nog steeds bezig houden met de chaos die mij waarlijk toebehoort...
Ik heb er alle tijd die ik gehad heb over gedaan om mezelf te worden, maar toch, nu ik oud ben, maak ik periodes door waarin ik me voel alsof ik amper aanwezig ben, alsof er helemaal geen ruimte meer is voor mij. Ik herinner me dat het in de laatste maanden van mijn zwangerschappen leek alsof het kind bijna mijn gehele lichaam, mijn kracht, mijn adem opeiste. Ik bleef volhouden terwijl ik me afvroeg of deze last mijn vijand was, onzeker of mijn leven eigenlijk wel van mij was. Is het leven een zwangerschap? Dan zou de dood een geboorte zijn.
Ik ben na vijftig jaar Mont St. Michel van Henry Adams aan het herlezen. Het lezen van een lang vergeten boek, met slechts de herinnering aan de verruiming die het eens heeft gebracht, vormt een van de genoegens van de ouderdom. Wanneer Henry Adams verhaalt over de grote opbloei van vertrouwen in de heilige maagd, over de prachtige bouwwerken die zijn geschapen ter ere van haar, over de volmaakte kunstzinnigheid en de rijke menselijkheid die overal ontloken, dan word ik zo geraakt door de overvloed aan schoonheid dat een wonde die mijn hele leven heeft geschrijnd bijna wordt genezen: de minderwaardigheid van vrouwen. Als kind werd ik erdoor verlamd. Ik kan nog steeds niet begrijpen waarom mannen het kennelijk zo nodig vinden dit te benadrukken. Hun gedrag lijkt me onwaardig, alsof hun superioriteit niet vast zou staan tenzij onze inferioriteit keer op keer werd bewezen. Zij bezitten gaven en krachten die ons ontbreken. Zij hebben veel bereikt, bijna alle concrete dingen die tot stand zijn gekomen zijn door hen tot stand gebracht. Dus waarom is het zo nodig om ons in het diepste van ons wezen dit scheutje pijn toe te brengen, wij die hun gezellen en moeders zijn?
Ik was verrukt van de maagd die door Henry Adams werd ontdekt. Men beminde haar om haar barmhartigheid, om haar liefde voor schoonheid, en om haar gave anderen tot het scheppen van schoonheid te inspireren. Boven alles werd ze bemind om
| |
| |
haar edelmoedigheid en kracht. Ze gaf veel, zoals ze ook veel vergaf. Als dat waar is dan wordt het leven verheven door het vrouwelijke te eren. Een boeiend maar vaak vergeten feit. Toch volgen vrouwen het voorbeeld van dit grootse symbool van vrouwelijkheid niet na; zouden we dat kunnen? Het is een mannelijke opvatting, die vooral een smeekbede om genade is, een smeekbede om mildheid. Mannen die deze visie bezaten konden de kreatieve verhevenheid die in hun eigen aard ligt op haar projekteren. Ze konden hun streven en de onmetelijke diepten van hun wezen afbeelden in gebouwen die wonderen van steen werden waarin wiskundige problemen van gewicht en evenwicht zijn opgelost met de schoonheid van volledige beheersing.
Het verrukt me, geneest me en beschaamt me, en ik vraag mezelf heel nederig af wat voor een verwantschap een gewone vrouw kan hebben met deze goddelijke vrouwelijke figuur. Kunnen we, moeten we zelfs maar trachten dit visioen te dienen? We proberen een beetje naar haar voorbeeld te leven, dat wordt van ons verwacht en is een grote eer. Als we konden zouden we proberen meer te leven naar haar voorbeeld, maar de waarheid is dat we haar verfoeien, ontheiligen en vervloeken, terwijl we onze taak doen. Er zit een kleinheid in ons, misschien gerechtvaardigde wrevel, waardoor we, alsof we dit grootse ideaal willen weerleggen, geneigd zijn het leven te reduceren tot een taak. Misschien is het zo dat het contrast tussen het ideale en de realiteit er de oorzaak van is dat zo veel vrouwen het vrouw zijn haten. Hierin zitten we gevangen, hier worstelen we.
De onzelfzuchtige, de onvermoeibare, de rijke geefster, de milde ontvangster, levensschenkende energie vloeit als de melk uit haar borst, kost haar niets. Het is te veel, te veel. Als we dit idee in het grijze licht van het dagelijkse leven beschouwen dan lijkt het op het verlangen van een vraatzuchtig kind. We kunnen niet aan zo'n verlangen, of het nu van een man of een kind komt, tegemoet komen. Misschien is ons protest tegen het imiteren van dit onmenselijk ideaal er de oorzaak van dat we niet worden aanbeden, maar gekleineerd. Of is de verachting van mannen eigenlijk een noodkreet? Een kreet waaraan gehoor gegeven dient te worden? Is het noodzakelijk voor hem dat wij wijzer zijn dan we zijn? Misschien wel. Misschien is het wel noodzakelijk voor het leven.
| |
| |
We delen niet vaak ons leven met de superieure kant van mannen - over het algemeen leeft hij deze uit in zijn werk - wij hebben gewoonlijk te maken met zijn zwakke, vermoeide schaduwzijde. Hij wordt door ons gekoesterd en vernieuwd en alhoewel we hem uitbuiten (dat spelletje is wederkerig) lijkt het vaak alsof het onze rol, ons lot is gekonfronteerd te worden met zijn inferioriteit, en dat dan nog voor hem te verbergen. We zouden het met wijsheid en gratie kunnen doen, maar over het algemeen projekteren we onze fouten op elkaar, en vaak speelt dit zich onopgemerkt af. Er zijn tijden waarin het slechts door wederzijdse vergiffenis weer mogelijk wordt gemaakt elkaar opnieuw onder ogen te komen. Hier ligt inderdaad inferioriteit, maar aan beide kanten, en beiden zijn nodig om ermee af te rekenen. Daarvoor zijn eerlijkheid en genade vereisten, en het is niet makkelijk dit op te brengen, we zouden er wel eens niet toe in staat kunnen zijn. Maar àls eerlijkheid en genade op onze kreten van wanhoop antwoorden, dan zijn zij welhaast goddelijk. Soms is het moeilijk het verband te zien tussen deze grootse onpersoonlijke begrippen en de problemen van ons persoonlijke dagelijkse bestaan. Toch is het zo dat een man en een vrouw, wanneer ze elkaar waarachtig liefhebben, hun beste mogelijkheden projekteren op de geliefde. Als de liefde een tijdje verdwijnt ziet de vrouw de god in de man niet, hij leeft er zelden naar, en als hij nooit de godin in de vrouw ziet dan is ze er ook nooit.
Misschien is het falen van de vrouw groter, want zij zou de vroedvrouw kunnen worden genoemd van de onmetelijke krachten die door de liefde worden opgewekt. Zij is het die het ideale en het menselijke samen kan brengen, maar ze kan het niet alleen. Soms lijkt de intimiteit tussen man en vrouw een konfrontatie tussen goed en kwaad te zijn, de plek waar de grootste kans bestaat dat goed en kwaad door mededogen en inzicht worden opgelost. Hier wordt de ziel blootgelegd. Hier in de chaos die pas door volledige openheid bovenkomt, treffen we onze zonden en onze zaligheid, hier kunnen we zien wanneer we niet de ander, maar onszelf hadden moeten beschuldigen. Hier kunnen we misschien ook de steun vinden waardoor we uiteindelijk kunnen zeggen: ‘Ik zie mezelf’...
Dus ik geef er nog steeds om. Op mijn leeftijd voel ik me nog steeds tot in de wortelen van mijn ziel betrokken bij de kwaliteit
| |
| |
van vrouwen. Ik geef er nog steeds om omdat ik weet hoe belangrijk haar kwaliteit is.
Misschien zijn de kwetsuren die vrouwen al zo lang hebben moeten verdragen van een onmetelijke betekenis. Het trefpunt van het hoogste en het laagste, van nietigheid en rijkdom, ligt in ons, vrouwen; wij moeten er voor zorgen dat we dit zien en begrijpen, dat we ons met trots en waarheid opstellen. Misschien moeten we tegen mannen zeggen: ‘De tijd is gekomen dat we onze eigen identiteit moeten smeden, hoe gevaarlijk dat ook zal zijn.’
Ik weet niet of het feit dat ik te oud ben om te veranderen iets droevigs is, of een troost. Men kan zijn karakter verbeteren tot aan het bittere einde, en niemand is tegenwoordig te jong om oude mensen attent te maken op de juiste weg. Ik weet zeker dat de duidelijkheden waar we lang op hebben moeten wachten, bij onze verdiensten zullen worden gerekend.
Mijn aandacht werd ergens anders door getrokken, in feite door precies het tegenovergestelde, nl. de behaaglijke hoeveelheid van dingen waar we ons niet meer druk over hoeven maken. Ik ben me ervan bewust dat ik nu tegelijkertijd op twee verschillende manieren aan het denken ben, iets wat in een aantekenboek gerechtvaardigd en mogelijk is. De doeleinden en het streven van een heel leven kunnen eindelijk worden opgegeven. Het geweten? Smijt dat bedilzuchtige ding de deur maar uit. Rust, rust. Zoveel is voorbij, zoveel is hopeloos geworden, er blijft enkel nog wat verrukking over.
Het uiterlijk: een heel leven van inspanning heb ik getracht het te verbeteren en meestal met een kwalijk effekt. Slechts netheid is nu van vitaal belang. Ik kan nu eindelijk leven als een nederige doch waakzame geest. Men behoeft geen vakanties te plannen want men kan niet op vakantie. Men is te oud voor alle daden, alle beslissingen. Het is de waarachtige waarheid dat oude mensen bijna vrij zijn. Als dat een andere manier is om te zeggen dat wij een ledig bestaan leiden, nou - er zijn dagen waarin ledigheid ruimte is, dat het verheffend is niet te bestaan.
Ik wilde maar dat ik niet vergat wat Blake zei: ‘Iedere dwaas kan generaliseren.’ Ik schrijf deze notities neer alsof ik voor alle oude mensen spreek. Dat is nonsens. Ouderdom moet voor iedereen
| |
| |
anders zijn. Misschien gaan we allemaal dood aan het onszelf zijn. Dat kleine stukje van onszelf dat we niet met anderen kunnen delen, niet aan anderen kunnen tonen, dat stukje heeft een eigen einde.
Weer een dag die zo lang is geweest dat ik huil van binnen, een zwaar geween dat maar niet op wil houden. Ik kan niet lezen, van de krant word ik depressief, de besprekingen worden vanuit een standpunt geschreven dat zo ver buiten mijn ervaringswereld ligt dat ik mezelf afvraag of ik ooit wel iets echt begrepen heb. De grijze lucht lijkt erg grijs, maar uiteindelijk word ik gesust door mijn kleine plichten, het opbergen van pas gestreken linnengoed, de plantjes water geven... Door orde, netheid en betamelijkheid ontstaat een struktuur die half tot steun dient, half een ritueel is. Als properheid hierdoor niet geschapen wordt, dan wordt zij er wel door in stand gehouden. Ik draag er zorg voor dat mijn bezittingen op hun best uitkomen, want ze zijn het enige gezelschap dat ik heb. Op sommige dagen is het de enige verbetering die ik tot stand kan brengen. Ik herinner me een beeldschoon zeventienjarig meisje dat leed onder haar vernielzuchtige ouders. Ze was niet in staat enige verbetering in haar toestand aan te brengen en opeens barstte ze uit met de verrassende zinsnede: ‘Ik zou de sterren kunnen fatsoeneren.’ Ik, in mijn mindere nood, fatsoeneer mijn flat.
Oude mensen kunnen zelden ‘wij’ zeggen, degenen die alleen wonen niet, en zelfs degenen die bij hun familie wonen zijn alleen in hun ervaring om oud te worden. Dus de gewoonte om aan een ‘wij’ te denken verdwijnt, we worden een ‘ik’. Naarmate men zwakker wordt is er steeds meer moed voor nodig een ‘ik’ te zijn. Er is maar zo weinig kracht over, dat men beschutting nodig heeft. Men zoekt het in het kleine, in het natuurlijke, maar waar is dat te vinden?
Een tuin, een poes, een houtvuur, het platteland, wandelen door bossen, er zelfs maar naar kijken. Ik moet mijn dagelijkse gang plezierig maken, hier in deze flat, opstaan, naar bed gaan, maaltijden, brieven bij mijn ontbijtblad: kan ik er een geheel van maken voor een stil hart? Om de vlam in mijn hart laag te laten branden moet ik een wonder van rust zijn. Op sommige dagen ben
| |
| |
ik een wonder van rust, maar ik kan niet bevatten hoe het gekomen is dat ouderdom en rust tot synoniemen zijn geworden.
Mijn jongste kleinkind gebruikt de stilte evengoed als het geluid. Hij is een meester in het maken van zachte vertrouwelijke geluidjes waardoor het hart van de toehoorder naar hem uitgaat. Maar soms verkiest hij heel lang niets los te laten. Dan beschouwt hij de wereld met een ongehaaste blik, hij doet het met zo'n waardigheid dat het een koninklijke rite lijkt.
Af en toe staart hij me zonder belangstelling aan, boven alle twijfels aan zichzelf verheven gaapt hij, een weidse, langzame, complete en onbedekte gaap. Hij keert zijn ogen op zo'n wijze van me af dat ik me afvraag of ik wel ben gezien, of ik wel aanwezig was. Met ernstige bedachtzaamheid ontdekt hij een gaatje in de leuning van zijn stoel, een gaatje zo klein dat niemand anders de kalmte in zich zou hebben het op te merken. Hij schenkt er zijn onvoorwaardelijke aandacht aan. Hij geeft zich helemaal aan dat gaatje waarin het topje van zijn nietige wijsvingertje precies past, en ik weet dat alle hoop op een verder gesprek vervlogen moet zijn. Ik weet ook dat ik een volmaakte natuurlijkheid heb gezien. Ik voel me gelouterd en verheven.
Vertaling: Judith Smedts
|
|