Chrysallis. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
[pagina 103]
| |
Een groene appelGeeuwend vouw ik me uit voor de koude spiegel en kijk naar de ronde borsten die nog slapen in mijn trui. Door veelvuldig wassen van mijn broek tekenen zich witte strepen af rond mijn rits. Met bleke schuimkoppen slaan ze te pletter in mijn liezen. Ik doe mijn rits open en schuif mijn spijkerbroek omlaag. Opgelucht dijt mijn bloedbuik uit. Met de broek op mijn schoenen schuifel ik naar de kast en pak een doosje o.b. Rode muis met blauwe staart omgekomen in bloedbad. Witte collega uit reserveteam wordt ingezet. Mijn moeder zou sissen tussen haar tanden, mijn vader toekijken met ogenschijnlijk afgewend gezicht.
Iedere avond zakte hij onderuit voor het scherm. Met zijn hand op de leuning tikte hij het ritme mee van het vrijende paar. Zijn tv was mijn spiegel. Mijn moeder keek lijdzaam toe terwijl hij beslag probeerde te leggen op beide. Weer zie ik de door hem op ooghoogte opgehangen spiegel in de badkamer. Zelfs als ik op mijn tenen ging staan en voorover boog, benamen dikke tubes tandpasta me het zicht op mijn buik. Ik poseerde voor een Victoriaans schilderij. Zeventienjarige maagd bleef bewaard voor het nageslacht. De spiegel kopieerde me tot net boven de strakke tepeltjes die opstonden in mijn shirt. De rest moest sterven, ongedupliceerd. Zo zou ik me kado kunnen doen op vaderdag. Hoewel het haar misschien al lang niet meer interesseert. De kou van de spiegel dringt mijn voorhoofd binnen, mijn slapen kloppen systematisch al het bloed uit mijn hoofd. Met mijn elleboog stoot ik een flesje shampo om. Het geluid stuitert in de witbetegelde ruimte. Ik kijk verschrikt naar de deur. Nu pas dringt het tot me door dat er helemaal niemand is in dit naar vochtig cement ruikend huis. Zelfs de buurhuizen zijn onbewoond. Ik rits mijn broek dicht en was mijn handen. Het plastic omhulseltje van de tampon valt net naast de prullebak.
Het is grauw-donker in de kamer. Rook van gisteravond hangt nog tegen de gordijnen. Ik schuif ze opzij en zet het raam open. Een saaie zondagmorgen ligt uitgestrekt op straat. De warmte trilt boven het asfalt. Nors draai ik mijn haren op een staartje en steek ze vast in mijn nek. Tegen twaalven zal de warmte opgerukt zijn | |
[pagina 104]
| |
tot de kamer. Ik pak een sigaret en zuig de rook tot mijn middenrif naar binnen. Even duizel ik. Blauwe kringetjes rook blaas ik voor me uit de kamer in. Pak het boek op van de vensterbank en ga voor het raam zitten. In deze diep rieten kuip kan ik onbespied naar buiten kijken. Door een kier komt de stank van bussen naar binnen. Zelfs op zondagmorgen rijden ze iedere twintig minuten in deze godvergeten nieuwbouwwijk. Een lange gele bus stopt aan de overkant van de straat. Er zit niet eens een passagier in. De chauffeur laat zijn machine ronken terwijl hij wacht op een verdwaalde kerkganger. Het geluid klettert de straat in - ijs, wie wil er ijs - de rook staat blauw tegen de ruiten. Ik druk mijn sigaret uit en sla het boek open. Een rode vlek beweegt op het midden van de bladzijde. Mijn ogen doen pijn van het te lang tegen het felle zonlicht inkijken.
Naast hun trouwfoto hebben ze nog steeds mij hangen. Dikke, bolle wangen en een grote rode strik midden op mijn hoofd. Grinnikend zei hij dat mijn haren kriebelden in zijn gezicht. Twee behaarde armen lagen rond mijn volgegeten buikje en beschermden me tot mijn hals. Zijn borst bewoog als een slapend dier achter in zijn hol. Ik kroop ineen tot een warm bolletje en bleef doodstil zitten. Stiekum keek ik van onder mijn pony naar mijn moeder, die met haar rug naar me toe stond. Ik hoorde de kraan, het kletteren van de borden. Nog dieper kruip ik weg in de rieten stoel en trek mijn benen op. De zon schijnt op mijn blote voeten. Ik pak het boek dat op de grond is gevallen op en sla het opnieuw open. Halve pagina's voetnoten ontsieren de bladspiegel. Ontegenzeggelijke gründlichkeit. Met een stompje potlood zet ik strepen in de marge. Jawohl, ich weiss es auch. Voorwoord en inleiding zijn leeg en dor. Het eigenlijke betoog kan al niet meer tegenvallen. Mijn mond is droog. Het wordt al vrij warm in de kamer. Ik gooi het boek op de grond, zat van annotaties bijeen geschraapt door de een of andere psycholoog, die tegen zijn promotie zit aan te hikken. Sta op, schuif mijn voeten in sandalen en loop naar de keuken. Ik voel de koelte op mijn bezwete huid. De vlam in de geiser laait rood op als ik de ketel vul. In zijn ronde buik zie ik mijn vervormd gezicht. Mijn neus is gigantisch bol en drukt mijn mond ineen tot een vlezig vod. Minuscule rimpeltjes lopen als verweerde gedachten van mijn ogen naar mijn slapen. | |
[pagina 105]
| |
Misschien trek je je haren wel al te strak naar achter, zei hij als ik klaagde. Hij is kalend al en zijn gezicht veel getekender. Ik doe de koffie in de filter. Maak twee sneetjes brood met kaas. Op de schaal liggen glanzende appels. Ik pak een groene en zet mijn tanden diep in het harde vruchtvlees. Het sap bijt in mijn mondhoeken. Ik wacht tot het water kookt. De dag is zo traag dat ik nog voor twaalf uur ontbeten zal hebben.
Ze staat aan het aanrecht met krampachtig tegen haar lichaam gedrukte armen en schenkt de koffie op. Zet de pot met twee bekers tussen ons in. Zelf neemt ze niets. Zijn handen voor zich op tafel kijkt hij me aan. ‘Hoeft ze geen koffie?’ vraagt hij terwijl ik zijn beker over het tafelblad tot dicht bij zijn handen schuif. Ik kijk mijn moeder vragend aan. Ze ontwijkt mijn blik, pakt de pannen met etensresten van tafel en zet ze op het aanrecht. ‘Ik heb een huis gevonden in een nieuwbouwwijk’, zeg ik en warm mijn handen aan de stenen mok. Hij kijkt me aan, knikt. ‘Het is er nogal rustig, maar er rijden veel bussen, dus kan ik vaak langskomen.’ Mijn hoofd bonst. Direkt zal hij gaan mompelen dat het niet kan, dat ik hem niet alleen kan laten met háár. Ze staat voorovergebogen met haar handen in het water. Haar magere lijf vormt een afgeplatte cirkel met het aanrecht. ‘Ze heeft gezegd hier niet te blijven als jij weggaat,’ zegt hij nadrukkelijk. Zijn knieën omsluiten de mijne, hij wrijft ze zacht op en neer langs mijn dijen. Strak kijkt hij me aan en vervolgt: ‘Ik wil je keuze niet moeilijker maken, maar misschien is het beter dat je het weet.’ Ik durf hem niet aan te kijken. Over zijn schouder heen zie ik de bomen aan de overkant van de straat. De nacht zakt achter het keukenraam. Met ijzingwekkende nauwkeurigheid is de lucht versneden tot het zwart silhouet van een eik. Een schommel hangt bewegingloos aan een tak. Steeds duidelijker spiegelen zijn rug en zijn achterhoofd zich in de ruit. Boven zijn rechter schouder onderscheid ik mijn blonde haren. Een rode vlek tekent zich af boven mijn hoofd. Hij kijkt me vragend aan. Plotseling pakt hij me bij mijn polsen en trekt me met een rukje naar zich toe, bedenkt zich en begint mijn handen te strelen. Ik voel het tafelblad in mijn ribben. Een scheut pijn schiet door mijn buik. Met een schok draait ze zich om. Jaren heb ik haar niet zien huilen en nu slaan vuren druppels uit haar gezicht. Haar handen wringen zich om het | |
[pagina 106]
| |
keukenmes. ‘Ik wil dat ze gáát,’ zegt ze alleen maar. Trillend sta ik op en stortvloed massa's woorden uit over zijn geschrokken hoofd. Met ellendig grote, blauwe ogen kijkt ze me aan.
Mijn hart bonst onder mijn borsten. Een schelle toon komt uit de fluitketel. Ik smijt het afgekloven klokhuis op het aanrecht, was mijn handen en sla er driftig de druppels vanaf. Wonden wil ik hebben. En pijn. Ik bijt mijn handen diep in mijn vlees. Een jankende walging blijft steken in mijn keel. Ik gooi de boterhammen met kaas in de vuilnisemmer. De koffie neem ik mee naar de kamer. Het kopje van gisteravond staat nog op de vensterbank. Ik kruip diep weg in de rieten kuip, mijn benen opgetrokken en mijn armen om mijn enkels geslagen. Over mijn knieën heen kan ik nog net naar buiten kijken. De zon hangt heet boven de straat. Er is vrijwel geen schaduw te bekennen. Een verdwaalde globetrotter staat te zweten bij de bushalte. Ik voel hoe het bloed weer langzaam wegtrekt uit mijn hoofd.
De koffie is bijna lauw. Enkele druppeltjes hangen aan de buitenkant van het kopje. Mijn voeten slapen. Aan mijn wang voel ik de boiling van mijn knie. Zo zal ik zitten en wachten. Tot ik al mijn herinneringen heb opgeprikt als kleurloze vlinders tegen een roodfluwelen achtergrond.
november '77 |
|