Chrysallis. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[pagina 150]
| |
Mama's beurtHij heette Ray, maar ik noemde hem Max en hij vond het prachtig. Ik kende hem nog amper een uur toen ik zei, je ziet er niet uit als iemand die Ray heet, ik ga je Max noemen: je had zijn bulderende lach moeten horen. God wat was die man luidruchtig. Ik denk dat het komt doordat hij in Californië is opgegroeid. Zijn achternaam was Maxwell, dus: Max. Hij was zesentwintig en eruit als een Max, helemaal tot en met zijn krullende haar, brede schouders en de spieren in zijn kaken. Ik kan me de eerste dag herinneren dat hij door onze flat kwam - als een razende trein, je had hem niet kunnen negeren al had je het geprobeerd. Hij stampte en schreeuwde; hij lachte luid genoeg om de doden te wekken (of op zijn allerminst Ralph boven, die 's nachts werkt). Ik keek naar hem en dacht, nou, goed zo. We waren al een hele tijd niet in de buurt van een stamper geweest, ik wist dat het ons op zou kikkeren, want omdat we flatbewoners zijn hebben we altijd aangenomen dat niemand zomaar net zoveel lawaai kan maken als hij of zij maar zin heeft. Het ligt aan de muren, weet je, en aan de mensen aan de andere kant ervan. Wij voelen ons nooit vrij genoeg om ons eens helemaal te laten gaan, niet echt; er zijn altijd mensen boven ons, onder ons, naast ons. Jezus, zelfs buiten op straat, zo ver gaat het na een tijdje wel. Maar Max, die was verdomme nog gewend om een oceaan aan zijn zij te hebben. Het kon Max niets schelen wat mensen dachten, hij deed wat ie deed, met een volume op eigen sterkte, en zij konden het slikken of niet, hij trok zich er niets van aan. Dat was een houding die bij ons als een frisse wind over kwam (en het paste ook goed bij zijn beroep als verkoper). Nu ik erover nadenk was het tussen ons ook één van de belangrijke factoren die ertoe hebben bijgedragen dat hij zo'n heibel in onze levens heeft gemaakt. 't Is verdomd geen wonder: ik ben achtendertig. Dat zeg ik maar meteen, niet omdat het een doorslaggevende faktor in onze relatie was, want dat was het niet, tenminste dat had het niet hóéven wezen, het was niet onoverkomelijk, maar omdat het wel een belangrijk effekt had waar ik totaal niet op was voorbereid - zodat ik ging denken dat ik er meer aandacht aan zou moeten besteden dan ik in de praktijk geneigd was te doen. Het feit ervan hing voortdurend in mijn achterhoofd. Over het algemeen ben ik niet | |
[pagina 151]
| |
een onagressief persoon als het om de liefde gaat, maar in dit geval werden de scherpe kantjes van mijn stoutmoedigheid afgeslepen doordat ik me aldoor bewust was van het verschil in leeftijd. Die scherpe kantjes werden dan ergens anders weer gekreëerd. Ik werd er weifelachtig van. Ik wilde mezelf niet aan Max opdringen of bezitterig doen over hem; ik bedoel maar, ten slotte was hij jong en een vrijgezel en ik was, Jezus laat ik het nu maar eens zeggen, al heb ik het toen nooit gedaan, niet één keer, een oudere vrouw, ja, met drie kleine kinderen. Wie was ik, zo zei ik tegen mezelf, om eisen te kunnen stellen? (Trouwens, dat was een vergissing; mij zul je nooit meer horen zeggen: Wie ben ik, om wat dan ook.) Wanneer hij bij me was was hij bij me en dat was dat. Ik vroeg hem nooit waar hij anders was, of wanneer hij weer terugkwam als hij vertrok. Ik gaf hem slechts een kus, glimlachte en zei Tot ziens Max, zo lief als de kont van een baby die pas is gebaad, zo roze als een suikerspin, zo zacht als luchtig opgeklopte slagroom ... dag Max. En ondertussen: de keerzijde. Darmen geknoopt in krakelingen, longen beroofd van lucht, kokend rood achter de ogen. Gewelddadige woede, hulpeloze boosheid. Zijn behoefte was zo groot dat ik die lang nadat hij weg was nog kon proeven als een zure-uien-boer die wegblijft tot bij het toetje. De behoefte om te vragen. Te eisen. te weten: Waar ga je naar toe, wanneer kom je weer terug, waar sta ik? Maar dan zei ik tegen mezelf, wacht, doe het niet. Zet hem niet onder druk, wees niet te zwaar op de hand want dan vertrekt hij, dat wil je toch niet. En ik wilde dat inderdaad niet, we wilden het geen van allen. Ik kan me een keer herinneren dat hij gezegd had dat hij op zou bellen. Ik zat de hele dag te wachten. Ik wilde zelfs ondanks de steeds groter wordende schare kakkerlakken de vuilnis niet naar de verbrandingsoven brengen, want ik was bang dat de telefoon zou overgaan terwijl ik buiten was, dat ik hem niet zou horen. De hele dag. Toen hij eindelijk belde, zonder uitleg te geven of zich te verontschuldigen, was het al midden in de nacht. De achterkant van mijn mond sprong bijna uit elkaar van de aandrang om te gillen en schreeuwen, mijn hersens zeiden de hele tijd, het is maar een telefoontje, wind je niet zo op, een stom telefoontje. | |
[pagina 152]
| |
Je had me moeten horen. Ik zei geen woord, vroeg niets, klaagde niet. Wat ik wel deed was de afwas. De afwas doen is niet helemaal zonder positieve kanten, want als er in de hele wereld iets is waar je op kunt rekenen is het wel dat je alleen gelaten wordt als je daarmee bezig bent. Dat gebeurt automaties, net als wanneer je ziet dat iemand op straat aangevallen wordt, dan zeg je tegen jezelf, wegblijven, niet tussen komen, bemoei je er niet mee, zo raak je alleen maar in moeilijkheden. Het zelfde geldt voor afwassen: ze wenden hun hoofd af en zien liever niets. Dus, aangezien je als je staat af te wassen zeker niet aan borden denkt, krijg je een tijdje speling in je hoofd, om eens goed te piekeren, en dat deed ik. Ik noem het aanrecht mijn klaagmuur. Terwijl ik bij de Dreft, de Jif, de Vim en de Sun glazen sta te wassen, borden sta te boenen en pannen sta te schrapen, maak ik er een grandioze vertoning van. Ik laat mezelf gaan. Ik geef mezelf over aan zo'n geweeklaag, zo'n gebulk, - zo'n hartgrondig gejank en gekreun - dat welke pijn ik ook voel, wat het ook is waardoor ik me heb laten kwetsen, het er uiteindelijk samen met al dat lawaai uitkomt. Dan gaat het beter. (Gewoonlijk ligt de oorzaak natuurlijk bij een je-weet-wel, het begint met een m gevolgd door an. Ik zit vast aan die klootzakken, ze vermoorden me, ik begrijp niets van ze, maar Jezus ik wil ze; ik voel me meteen stukken beter als er een in mijn leven rondloopt. Het doet er niet toe wat voor een laag-bij-de-grondse lul het is of hoezeer het hem ontbreekt aan persoonlijkheid of karakter... Ik weet niet waarom maar ik loop er altijd naar eentje te zoeken; ik ben net als een lucifer, die heeft een ruw oppervlak nodig om langs te strijken, ik heb ook iets nodig om me tegen af te zetten, iets dat anders is dan ik, in elk geval.) Het werkt, dat geweeklaag. Die keer dat ik Max niet gevraagd had waarom hij tot na middernacht niet had gebeld was het niet makkelijk want Max betekende zoveel voor me. Er waren tweeëneenhalve afwassen voor nodig, maar uiteindelijk kwam ik er toch af. Er zat natuurlijk wel een pan die van binnen en buiten bekorst was met overgekookte havermout bij die tweeëneenhalve afwassen, maar toch... En als Max wél probeerde om zijn daden te verantwoorden (dat gebeurde zelden, heel zelden) dan deed ik altijd dit: ik stak heldhaftig mijn hand omhoog, als een agent die het verkeer regelt, | |
[pagina 153]
| |
en liet hem ermee ophouden. Ik was zijn vrouw niet (dat zei ik, dat dacht ik feitelijk) en ik wilde me niet gedragen alsof ik dat wel was. Want anders, vertelde ik hem, zou ik me voelen alsof ik de vrouw van Ralph hierboven was wanneer ze uit het raam schreeuwt: ‘r-al-ph! Je zei dat je ging Bowlen. Ik heb gebeld en je was er niet en hier ligt je Bowlinghemd nog dat ik voor je heb gestreken. Waar was je Ralph, als je niet op de Bowlingbaan was?’ We lachten wat af over Ralph en zijn vrouw. Als Max lacht komt er zo'n ontstellend gebulder uit hem, zo luid, vanuit zo'n diepte dat de ramen ervan rammelen. Ik geef me eraan over en de kinderen, overdonderd door sprakeloze liefde, hollen naar hem toe om bij hem te horen, om een deel te zijn van iemand die zo buitensporig is. De vader van de kinderen is nu al viereneenhalf jaar weg, sinds vlak voor de geboorte van Ricky. Hoewel ik niet kan zeggen dat ik hem heb gemist (tenminste, de man die hij op het laatst was), neb ik soms wel verlangd naar wat steun, steun waar ik op kon rekenen. De kinderen hebben veel nodig, het is moeilijk om het ze allemaal in m'n eentje te geven - en ik praat nu niet alleen over kleren en eten. Maar ja, weg is weg, we zullen het wel overleven, wat er ook gebeurt. Hij stuurt elke maand een cheque, - wat meer is dan sommige anderen doen, daar kan ik tenminste op rekenen, - maar verder niks. De twee oudste kinderen missen hem erg, vooral Robby. Bij elke naderende verjaardag staan ze erop te geloven dat hij er deze keer aan zal denken. Ze zijn zo koppig. Ik heb het tegen ze gezegd, vergeet hem nou maar, maar ze houden vol. En als hij dan niks van zich laat horen huilen ze in bed en haten mij omdat hij weg is. Vooral Robby, de middelste, die lijdt er het meest onder. Hij denkt dat het een soort zonde is, zoals een bank beroven of spugen op Jezus, als een mama en kinderen geen vader in huis hebben. Robby is streng. Toch hebben we plezier samen. Als we elkaar-van-het-bed-schoppen spelen, dan leggen we onze voetzolen tegen elkaar en duwen net zo lang tot er iemand afvalt en dan weer iemand, tot het laatste gevecht, wat gewoonlijk tussen Caroline en mij is. Caroline is mijn oudste, hoewel, de laatste tijd lukt het Robby om mij eraf te krijgen, dan is het tussen hem en Caroline. We zoenen elkaar veel, we maken ruzie en schelden elkaar uit, rennen in onze drie kamers van de ene naar de andere op zoek naar | |
[pagina 154]
| |
een plek waar we elkaar kunnen ontlopen, maar niet echt, we gaan nooit ver weg. We horen bij elkaar, al voelen we ons af en toe nog zo anders dan de anderen: we zijn een groep, we zijn samen. Ik werk: in de weekeinden bedien ik de lift van een hotel en op de door-de-weekse ochtenden maak ik afspraken per telefoon voor een stofzuigerbedrijf. Het gaat, het gaat vrij aardig. Soms heb ik wel met mezelf te doen omdat ik alleen maar bij die goeie ouwe Caroline slaap, maar dan denk ik, wat zou er van me terechtkomen als ik hen niet had. Aangezien ik nog nooit eerder iets gehad heb wat zelfs maar tipte aan hoe het nu is, laat staan iets beters, denk ik, het gaat okee. Max gaat van deur tot deur, hij verkoopt stofzuigers aan de mensen met wie ik, en anderen zoals ik, afspraken maak. Over het algemeen slaagt hij er goed in, zoals je wel zou denken aangezien Max een Max is. Hij staat konsekwent op de nationale toptwintig van het bedrijf; voordat ik hem ooit ontmoet had, had ik al van het prikbord en de caissière over hem gehoord. (Die caissière, vertelde Max me later, zat aldoor achter hem aan, hij zei dat ze hem zowat de maan en de sterren aangeboden had om alleen maar met haar mee naar huis te gaan en, zoals hij dat uitdrukte, samen thee te drinken: die trut, ze is minstens vijfenveertig.) Hoe het ook zij, de caissière zei dat hij afschuwelijk was, brutaal, aanstootgevend en vreselijk egoïsties - dus uiteraard was ik nieuwsgierig. Ik wist net zo goed als ik mijn eigen naam ken wat ik zou doen als ik hem zou ontmoeten, na verloop van tijd moest ik hem natuurlijk ontmoeten. Ik zou heel hevig tegen hem doen, ik wist het, hij zou daarop reageren en ik zou hem vragen om langs te komen, zomaar. Zoals ik al zei, ik begrijp niet altijd waarom ik iets doe, maar ik weet wel wat ik waarschijnlijk zal doen. We ontmoetten elkaar toen we allebei ons salaris aan het ophalen waren, ik nodigde hem, zoals voorspeld, uit om koffie bij me te komen drinken, de caissière keek heel nijdig, hij zei ja en dat was dat. De volgende avond stond hij alweer voor de deur, vroeg om meer koffie. Werkelijk, in het begin heb ik het initiatief aan hem overgelaten en hij heeft geen enkele keer geweifeld of een pas verkeerd gezet, hij bleef maar doorgaan, dus wie was ik om me ertegen te verzetten? Eigenlijk deden we niet eens zo veel. We aten met zijn vijven en | |
[pagina 155]
| |
rommelden maar wat aan, keken naar de t.v. of speelden kaart of domino. Max kon nota bene jongleren, de kinderen waren daar natuurlijk gek op en bedelden erom, we hadden altijd sinaasappels in huis voor het geval hij ja zou zeggen en de avonden dat hij het deed was het groot feest. Ik wist dat die caissière gelijk had over Max, maar, zoals ik al zei, wij zijn van die mensen die de neiging hebben om hun hoofd in te trekken als een schildpad op de snelweg. Zijn brutaliteit en zijn ego waren precies wat we nodig hadden om ons eens op te kikkeren, te laten lachen. Dat was het wat zo goed was, het lachen, dat was veel waard. Natuurlijk dacht Robby dat alles nu geregeld was en dat Max de nieuwe vader was in huis. Hij is gewoonlijk zo triest en ernstig dat we hem Robert de Tobberd noemen, maar nu kwam hij elke dag trots uit school, verlangend naar straks als Max zou komen. Soms vroeg ik me af of Max niet wat meer met jongere meisjes uit zou moeten gaan... afspraakjes maken, als mensen zulke dingen tegenwoordig nog doen ... hij kon er niet veel gelegenheid toe hebben zoveel tijd als hij bij ons doorbracht. Maar, nogmaals, dat was zijn zaak, ik had er niets mee te maken. En dat we - omdat Caroline en ik de slaapkamer deelden, de jongens op een uitklapbare bed-sofa in de zitkamer sliepen en Ricky overdag nog thuis was - onze toevlucht tot de badkamer moesten nemen om te neuken op de pleeklep: nou ja, alles went. Ik moet zeggen dat ik op een supergroot bed minder gehad heb. Dus, we waren zo ongeveer acht maanden kalm en prettig met elkaar opgetrokken (wat naar mijn idee heel lang was, zeker voor de kinderen voor wie twee weken de norm was, want ongeveer zo lang kunnen mannen over het algemeen tegen de herrie) toen Caroline de bof kreeg, die Max nooit had gehad. Toen kreeg Robby het ook, daarna Ricky. Na de bof kregen ze allemaal de drie-dags-mazelen, die toen heersten. Toen - God, ik voelde me net Job - de sprinkhanen kwamen - een virus op de borst. Max kon dus bijna twee maanden niet bij ons in huis komen. Dat was verdomd lang. In de eerste week belde hij elke dag minstens een keer, meestal tweemaal op. Hij zei, ‘wanneer, meisje, wanneer?’ (Hij zei dat niemand hem zo klaar kon spelen als ik, vooral met de mond. Hij zei dat ik het zo goed kon volhouden, dat ik nooit stopte en mijn | |
[pagina 156]
| |
tanden bedekt hield. Nou, ik kan er natuurlijk niet over oordelen, al is het eerder tegen me gezegd. Ik zou het hem nooit vertellen, maar ik heb de meeste van mijn truukjes opgepikt uit een handleiding voor homoseksuelen. Daarin staat punt voor punt uitgespeld hoe je het doen moet, daarover is er een heel hoofdstuk. Het helpt enorm, weet je, om te leren hoe dat voelt om een man te zijn, de dingen die hij lekker vindt en die je zelf niet weten kan, hoe je het moet doen.) Als hij belde dan plaagde ik hem, dan zei ik prikkelende dingen over wat ik zou doen als we weer terug waren op de klep van de w.c., dat ik dan op zijn bof zou zuigen, dan lachte hij zijn prachtige lach en ik was bijna tevreden. We zeiden geen van tweeën ooit iets over het leeftijdsverschil. Ik wist uit dingen die hij gezegd had ongeveer hoe oud hij moest zijn. Ik dacht dat hij er wat mij betreft wel op dezelfde manier achter gekomen was, maar we zeiden er nooit iets over. Er was nog iets, Max was nog een wees ook. In het begin maakte ik me daar ook zorgen over. Ik dacht dat hij misschien wel op zoek was naar de reeds lang verloren tiet van zijn dode moeder, dat hij er nog op wilde zuigen, iets dat ik nauwelijks voor mijn eigen kinderen op kan brengen - ik bedoel maar, dat zijn het soort dingen waar je je druk over maakt. Maar na verloop van tijd, toen alles goed bleef gaan, zette ik die angst van me af. En toen ik, nadat we al een hele tijd bij elkaar waren, hem vertelde wat ik had gedacht, greep Max er een uit mijn bloesje en zoog erop - terwijl de kinderen zich elders bezighielden - om te bewijzen dat hij er niet bang voor was. Zo dwaas was dat. Dus ik zei tegen mezelf, vergeet het maar, hij is niet op zoek naar een moeder; het gaat goed, beter dan het een hele tijd gegaan is, hou dus je mond dicht en aksepteer het. Tijdens de ziekten had ik het zo druk dat ik amper tijd had om over Max of mezelf na te denken, ik had nauwelijks de tijd of de energie om elke dag wat verkooptelefoontjes te plegen - tot laat in de nacht, misschien twee uur in de morgen, dan lag ik wakker en besefte dat hij die dag niet gebeld had. Zelf belde ik hem bijna nooit. Hij deelde een huis met een paar andere jongens die ik niet kende, en aangezien ik niet zo'n klimplant als die vrouw van Ralph wilde zijn - nou, het hoorde gewoon niet bij de afspraak dat ik zou bellen, als er gebeld moest worden dan belde hij. Maar | |
[pagina 157]
| |
hij deed het niet, niet zo vaak meer. En dan ineens belde hij toch en zei, wanneer, wanneer, jij en ik, jij en ik, daar kon ik dan weer een paar dagen op teren. En toen het eindelijk voorbij was, toen ze alle drie weer beter waren en ik het Max vertelde, zei hij twee woorden. Meer niet. ‘Hoe laat?’ Met zijn vieren hebben we de hele dag aan het eten gewerkt, we hadden een grote pot met chili, vlees, geen bonen. Max belde twee keer, zei dat hij amper wachten kon, hij praatte met Robby, hij vertelde dat hij een honkbalbat en een bal voor hem had. We waren natuurlijk bijna hysteries van opwinding. We bakten maïsbrood met kaas erin; Caroline sneed tomaten en uien, ik bakte een schitterende citroentaart met handgeperste citroenen erin: citroenen die door mij maar liefst in hoogst eigen persoon met mijn eigen handen waren geperst. Ik kocht Heinekenbier, en maakte zelfs de koffie van tevoren klaar. Ik bedoel maar, het zat allemaal precies goed in de filter om begoten te worden zodra we er trek in kregen. We deden zelfs voor de versiering kaarsen in oude wijnflessen. Robby spoot met lysol in het rond om de laatste droesem van de bof te verwijderen. Toen hij om vijf uur nog niet had opgebeld - hij had gezegd dat hij dat zou doen - wachtte ik tot tien voor zes en belde zelf. - Poepie bang, als een kind. Toen er niet werd opgenomen probeerde ik het nog eens, denkend dat ik het verkeerde nummer gedraaid had, ik liet hem zes, zeven, acht keer overgaan voor het geval dat hij onder de douche stond maar er werd nog steeds niet opgenomen. Ik belde weer om 6u.10, 6u.20, 6u.30... ik was inmiddels bezeten, het was ten slotte belangrijk, er zou hem toch iets overkomen kunnen zijn... Daarna belde ik om de vijftien minuten op de klok totdat er eindelijk om 9u.45 opgenomen werd, door een meisje. Ze klonk jong, een kind, ze zei: ‘Nee, het spijt me, Ray is er niet.’ (Ik had naar hem gevraagd met zijn volledige naam omdat ik wist dat niemand behalve ik hem Max noemde; toch klonk het vreemd om hem Ray te horen noemen, alsof we het over iemand anders hadden, iemand die niet echt met Max te maken had.) Toen zei ze: ‘Wilt u dat ik een boodschap overbreng?’ Het lukte me nog net om nee te zeggen en op te hangen. Wachtte tot halfelf om nog een gesprek met haar te vermijden... geen antwoord. | |
[pagina 158]
| |
Om elf uur gaf ik het op. Althans, ik belde niet meer. De kinderen hadden inmiddels gegeten en waren naar bed gegaan, vreemd genoeg niet eens vreselijk teleurgesteld, behalve Robby, want die wilde natuurlijk die bat en die bal. Och, de kinderen weten waarschijnlijk beter dan ik welke risiko's je loopt als je vertrouwt op het woord van een volwassene wat een datum, tijdstip, of beloofde aanwezigheid op een bepaalde plaats betreft. Ik zelf bleef op. Ik zat de halve nacht uit het raam te staren, van binnen opgevreten, ik wenste met heel mijn hart dat we getrouwd waren zodat ik het genoegen zou kunnen proeven om te zeggen wat ik voelde, en dat was: ‘Waar was je godverdomme, Ralph?’ Ik sliep niet veel, ik dacht almaar dat ik de telefoon hoorde. Toen hij de volgende ochtend nog steeds niet gebeld had, kon ik de drang niet weerstaan om hem op de zaak op te bellen. ‘O zeg,’ zei hij, ‘wat spijt me dat nou vreselijk dat het gisteren mis is gelopen.’ Dat was alles: vreselijke spijt. Daarna begon hij aan een lang verhaal over de verkoop van een stofzuiger, hoe het in een feest veranderd was toen de echtgenoot thuis kwam enz. enz. Hij kon niet weggaan want het ging om een koop van 300 dollar, God wat speet het hem nou, hij wilde me zo graag weer zien, op de klep van de plee weer bij me komen. Ik bedoel maar, het was allemaal zo nonchalant, weer een dame, weer een afspraak, weer een koop gesloten. Ik was helemaal verstikt, ik zei dat ik niet zeker wist of ik hem ooit nog wilde zien en hing op; bleef een ogenblikje zitten en dacht, wat heb ik nu weer gedaan? Ik heb hem laten gaan, dat kon ik niet, hij betekende te veel voor me, dus ik belde weer terug. Vlug, voordat hij weg zou kunnen zijn. ‘Hé,’ zei ik, ‘ik klonk daarnet precies als de vrouw van Ralph, hè?’ Ik bood mijn excuses aan en we maakten het weer goed. Hij vertelde me nog wat meer over de verkoop van die stofzuiger, over hoe het hem zo uitgeput had dat hij al om tien uur in bed lag te slapen - nee, corrigeerde hij zichzelf, halftwaalf. We maakten een afspraak voor die avond bij mij thuis, voor wanneer ik klaar zou zijn met het bedienen van de lift. Ik voelde me gelukkig nadat ik opgehangen had totdat ik naar de keukentafel keek en die zwarte gietijzeren pot met chili zag staan, er zat een dikke laag harde rode vettige korsten op; een half pakje echte boter hele- | |
[pagina 159]
| |
maal platgesmolten op een bordje, tomaten verstard in de olie, de tafel nog gedekt met die kaarsen - ik bedoel maar, kaarsen, ze stonden er net als ik, scheef geleund te wachten op iemand die ze aanstak. Okee, zei ik, het is maar een maaltijd, het is maar eten. Maar iets ergens diep binnen in me sprak dat tegen, het was liefde, niet eten wat ik wilde serveren voor hem. Ik, niet de chili vormde de hoofdschotel. Het afwijzen van mijn eten werd het afwijzen van mijzelf. Laat ik het maar opruimen, dacht ik, maar toen dacht ik nog wat meer en bedacht me. Niet de afwas, niet de klaagmuur, nog niet. Nog even wachten. Dat was misschien wel een vergissing. Want plotseling zag ik het licht. Het was alsof ik op mijn kop geslagen werd met de honkbalbat die Robby niet gekregen had. Ik had een visioen. Ik zag... Mama. Niet speciaal mijn Mama of de zijne, niemands Mama in het bijzonder, maar Mama in het algemeen, de Mama. Het idee dat jij en ik van haar hebben. Die ene, waar de poppen van Caroline om huilen. Die, die daar staat met haar hand in de kont van de kalkoen die ze aan het vullen is. Ze zag er gelukkig uit, Mama. (Als ik zeg dat ik haar zag, dan zag ik haar ook, niet met mijn ogen maar met alles; ik zag precies wat er voor mijn neus stond, ik zag haarscherp waar ik mijn ogen voor gesloten had gehouden: - dát is Zien.) Ze neuriet een wijsje bij het stoppen en vullen. (In de handleiding staat dat het resonantie geeft als je neuriet.) Ik zag hoe haar cranberries stonden te pruttelen, ik rook haar taart in de oven, ik keek hoe ze in haar potjes roerde. Ik wist wat ze dacht: zullen ze het weer zeggen? Dat mijn kalkoen nooit droog is, mijn vulling altijd smeuïg? Zullen ze? (Volgens de Handleiding is het belangrijkste om te onthouden dat alles natgehouden moet worden.) De telefoon gaat. Ze veegt haar handen af. (Om geelzucht te vermijden wassen, wassen en nog eens wassen.) Het is de Jongen of Junior, Zoonlief, hij belt van zijn universiteit. Hij zegt dat hij uitgenodigd is om de vakantie bij vrienden door te komen brengen, een feest dat drie dagen gaat duren; hij weet dat ze het wel begrijpen zal, maar hij zal toch afzeggen - zegt hij - behalve als ze belooft om een beetje van de vulling en een pootje voor hem in te vriezen. Zij weet waarom, die kalkoen van haar is smeuïger dan wat iemand anders ooit voor hem zou kunnen maken. Want Mama Weet Hoe Ze Het Moet Doen. | |
[pagina 160]
| |
(De tanden Mama, hou de tanden nou bedekt.) Natuurlijk, zegt Mama, zoonlief, ga jij je gang maar, veel plezier, Mama zal wat voor je invriezen, en dan wendt ze zich van de telefoon af, net als ik. Wat zij op wilde dienen voor hem kan je niet invriezen. (Ontdooid is het zonde.) Nou, kut. Ik weet niet hoe het komt dat ik soms zo'n bord voor mijn kop heb. Ik had de hele tijd al gelijk, ik had het moeten weten, alles wat ik had hoeven doen was de volgende stap nemen. Ik was wel een moedersubstituut voor Max, ik had me alleen vergist in zijn motivatie. Max had geen moedermelk nodig, die had hij gehad: zijn Mama was pas gestorven toen hij tien was, dus zijn behoefte aan tepel en koestering was bevredigd. Maar hij had dat telefoontje nooit gepleegd, zoals zoonlief dat net deed voor mijn geestesoog, dat telefoontje waarin hij zou kunnen zeggen: dat was het dan Mama, ik heb genoeg van je Mama en van je pootjes en van je vulling, ik ga nu zelf mijn eigen vulling zoeken, ook al is die droog - dus barst maar met die van jou. Hij moest wel op me stampen; hij had nooit een andere keus gehad. Ik was ontzet dat ik het niet eerder door had gehad. Ik, slimmerd die ik ben, die het beste altijd-vochtige-nummer-met-bedekte-tan-den in de stad te bieden heeft. Ik, die zonder ook ooit maar naar een script te hebben gekéken, de Mama-scène met heel mijn hart tot aan het bittere einde had gespeeld. Ik, die de vernedering opvrat alsof het snoep was, die er kennelijk dol op was. Ik was in de war maar nog niet echt van streek. Ik begon niet aan de afwas. Ik ging werken. Net als afwassen heeft het bedienen van een lift z'n positieve kanten. Het voornaamste is dat ik niet over het werk hoef na te denken, dus als ik alleen ben (bijv. onderweg naar de twintigste verdieping om passagiers op te pikken of onderweg naar beneden nadat ik ze boven heb afgezet) dan voel ik me schoon, dan heb ik afstand en controle. In mijn eigen koele hokje in de ruimte en de tijd kan ik de dingen helder zien. Het zich bewegen in zo'n absoluut bedwongen baan hééft iets: het is beperkt tot recht omhoog, recht omlaag, er zijn allemaal rechte hoeken en lijnen, geen bochten of splitsingen, ik hoef niet te beslissen over de richting - dat helpt me om rechtlijnig over dingen na te den- | |
[pagina 161]
| |
ken. Een gedachte leidt direkt en zonder obstakels naar de volgende en de volgende. Ik kan me concentreren, dingen scherp stellen, antwoorden vinden. Ik ben net als de een of andere stomme monnik in zijn kist. Onderweg naar de zestiende realiseerde ik me dat hij de vorige avond de hele tijd thuis geweest was, dat hij had geluisterd naar het gerinkel van de telefoon, wetend dat ik het was - maar toch had hij niet opgenomen. Hij lág om tien uur in bed, zoals hij zich had laten ontvallen, vóor tienen zelfs, maar niet alleen. Zij was het die om kwart voor tien opnam, het arme kind, ze kon er waarschijnlijk niet meer tegen om die telefoon almaar te horen rinkelen. ‘Christus,’ kon ik die ouwe Max horen zeggen, terwijl hij ondertussen onverstoorbaar door bleef pompen, ‘ze geeft het niet makkelijk op, hè?’ Ouwe Mama, het is zo makkelijk als iets om haar te laten zitten. En onderweg naar de zevende, nadat ik een luidruchtige groep dronken farmaceuten naar beneden had gebracht en er één van weerhouden had om me in de kont te knijpen, bedacht ik wat Mama moest doen. Toen ik eraan kwam stond Max al buiten de flat te wachten, hij grijnsde als een kind. Ik wist dat hij me niet kwijt wilde. (Ik weet dat ik belangrijk voor hem was, dat was het niet.) Hij had Mama even hard nodig als dat meisje, maar ik moest doen wat ik doen moest - denk ik. De kinderen sliepen al. Ik betaalde de babysitter, deed de deur dicht en draaide me naar hem toe. Hij zag er... behoedzaam? schuldig? uit. Misschien zag hij iets in mijn ogen. Misschien zag hij Mama erin, met haar handen diep in de kalkoen. Maar Mama had eenvoudig de vrijheid niet om wraak te kunnen nemen zoals ik dat kon. Zonder een woord te zeggen nam ik hem mee naar de badkamer, ik deed niet eens de moeite om de deur op slot te doen. Mijn vulling is nog nooit zo smeuïg geweest, geen zoon is ooit beter behandeld. Een ogenblik dacht ik trouwens dat hij erin zou blijven en zou doodgaan daar op de w.c., jawel met een ereksie tot aan zijn navel. Ik likte zijn kont en zoog op zijn ballen en hield zijn pik helemaal achter in mijn mond - verder dan achterin, diep in mijn keel, daar houdt hij van (en na enige oefening hoef je daar niet meer van te kokhalzen) tot zelfs de pupillen van zijn blauwe ogen het opgaven; ze lieten los en rolden naar bene- | |
[pagina 162]
| |
den erdoorheen en eruit, in mij die wachtte om het in te slikken ('t smaakt nauwelijks, weet je, een beetje zoutig, maar het blijft wel achter in je keel hangen). Nu ik erover nadenk was ik genadeloos, die nacht. Hij vond het natuurlijk prachtig. Ik gaf hem alles, ik bedoel álles - maar ik bleef maar doorgaan, misschien ging ik verder, misschien was het meer dan hij wilde. Tóén eiste ik wel, ik eiste net zolang tot ik meer van hem kreeg dan hij zelf wist dat hij had. Ik kreeg op een bepaalde manier: Max. Zijn hoofd lag op de deksel van de spoelbak. Hij kreunde, glimlachte, fronste, zuchtte, slobberde, hij reikte naar me, en toen klampte hij zich met een hand vast aan de w.c.rolhouder en met de andere aan de wasbak om niet te vallen. (Ik kende het gevoel: de w.c.klep begon wat te veel te worden voor zijn stuitje.) Ik zat schrijlings op hem. Ik gleed over zijn bezwete borst naar zijn oor en fluisterde zo lief als Mama wanneer ze Zoonlief belooft om een pootje voor hem in te vriezen: ‘Ga nu jezelf maar neuken’, ik wachtte even, en gaf hem toen zijn naam terug: ‘Ray’. Daarna gleed ik van hem af en ging op de rand van de badkuip zitten. Ik liet mijn buik uitzakken als de achtendertigjarige moeder van drie kinderen die ik ben. In het begin glimlachte hij. Hij wist niet zeker wat ik bedoelde. Het bericht drong langzaam tot zijn bewustzijn door, zijn reaksievermogen was ten slotte helemaal uitgezogen, gladgestreken en weggevaagd, maar hij snapte het wel, hij is snel - de boodschap kwam door en hij kon het aan. Hij stond al klaar om een Max-act op te voeren. Kut, ik denk dat hij alles aan kan. Maar deze keer zou het hem niet lukken, ik wilde het niet hebben. Ik stond op, trok mijn vette buik in en liep naar buiten. Ik spande de spieren van mijn kont zo hard als ik kon zodat ie niet zou blubberen (ik mag dan wel achtendertig zijn, maar ik heb mijn trots, ik heb een beter figuur dan de meeste mensen van mijn leeftijd - hoe het ook zij, ik dacht dat ik hem nog een aardige dreun ten afscheid zou geven, wat niet makkelijk was, zo ijskoud als die vloer aanvoelde). Ik ging naar bed, hij ging weg en dat was dat. Het is nu meer dan een maand geleden. | |
[pagina 163]
| |
De kinderen geven me nou de schuld van de afwezigheid van twee mannen, ik had dat natuurlijk op mijn vingers na kunnen tellen. Robby praat nog nauwelijks met me, zo kwaad is ie. Ik kan het hem moeilijk kwalijk nemen want het is waar, het is niet zo fijn hier zonder Max. De muren schudden niet, het eten gaat te lang mee, we lachen niet meer zoals we deden - en wie ter wereld zal er ooit nog eens voor ons jongleren? Ik weet het niet, misschien had ik, zoals ik al zei, die ochtend niet even stil moeten staan om na te denken, misschien had ik gewoon de afwas moeten doen, had ik moeten houden wat ik had. Maar toen het gebeurde kon ik dat niet, ik vind nog steeds dat ik gelijk had, ik moest mezelf omdraaien en mijn vuist uit de kont van de kalkoen halen. Nou, het was anders geweest als ik net zo als Ralph z'n vrouw had kunnen zijn, dan had ik tenminste tegen hem kunnen schreeuwen: waar denk je godverdomme dat je nu weer naar toe gaat? Of: met wie denk je wel dat je aan het rotzooien bent? ... zomaar iemand? Maar in plaats daarvan sta ik de hele tijd bij het aanrecht te jammeren met mijn armen ondergedompeld tot aan de ellebogen - zou je zeggen dat ik er beter aan toe ben? Robby zegt van niet, en ik moet toegeven dat ik er soms naar verlang om het te voelen - koel, vochtig... met dat geplooide rimpelige vel kronkelend onder mijn vingers... terwijl ik neurie... en vul... en roer... en proef... In de Handleiding staat dat het essentieel is om diep adem te halen, dat je een standvastige krachtige greep moet zien te krijgen zodat er een vacuüm ontstaat tussen je lippen en je strottehoofd zodat als je loslaat of hij zich terugtrekt - dus als je bij wijze van spreken allebei het kontakt zou verbreken - je een zachte, natte Plop hoort.
Vertaling: Judith Smedts |
|