| |
| |
| |
Hannes Meinkema
Van Hannes Meinkema verscheen tot nog toe: |
De maaneter, roman, 1974 |
Het wil nog maar niet zomeren, verhalen, 1975 |
En dan is er koffie, roman, 1976 |
De groene weduwe en andere grijze verhalen, 1977 |
Zij schreef in 1977 in opdracht van de vara een tv-spel Verder is alles okee, en voltooide zojuist haar derde roman Het binnenste ei. |
| |
| |
| |
Zeemeermin
Waarom hebben hotels altijd kamers die door het bed worden gedomineerd, ik hou niet van hotels. Hoe zou je kunnen wonen in hotels als het zo duidelijk de bedoeling is dat je er slaapt? Nee, in hotels kunnen mensen niet zichzelf zijn. Beneden is de gelagkamer waar al die mannen op me wachten (denk ik als ik me daar zorgen over maak) - maar ik stel me aan, ik weet maar van een man dat hij op me wacht en hem ken ik, waarom maak ik me zorgen?
Ik neem een bad. Van een bad houd ik veel. Lichter ben ik meer mezelf: water geeft me mijn echte lichaam terug. En ik maak met mijn handen dat het golft.
Omdat ik zo blond ben lijkt het water een beetje groen, een beetje. Hallo, misschien is dit een goede dag.
Met de man die beneden op me wacht ben ik getrouwd. Vandaag. We stonden voor een meneer achter een tafel die toestemming had het ons te vertellen: dat we waren getrouwd, en zo was het. Er waren zelfs mensen die ons feliciteerden, daarna, David kende ze wel zegt hij, ik heb geglimlacht, ik droeg een grijze jurk die een beetje groen is en nu op bed ligt, ik kan hem niet zien. Maar de hoed ligt er naast. Mijn hoed.
Als ik mijn benen beweeg lijkt het net of ze zwemmen, bijna. Ik heb schuim in het bad gedaan maar er is niet genoeg om mij mee te bedekken, zelfs op mijn trouwdag niet, zodat mijn borsten roze bovendrijven; zo op mijn rug ben ik slechts op het nippertje een vrouw om te zien, als ik loop is het echter.
Water ordent de chaos. In het water weet ik me veilig want aan alle kanten omgrensd. In het water hoef ik niet vooruit te zien naar de vele dingen die nog niet vaststaan, hoef ik me niet iets specifieks voor te stellen als ik aan de toekomst denk.
Ik heb wel gehoord dat je niet moet trouwen met een man. Ze zeggen dat het verkeerd voor je is - je kunt geen geld lenen van een bank zeggen ze, en een baan krijg je niet als er werkeloosheid is, en je kunt niet meer groeien omdat je iemand anders toebehoort: maar ik groei vanzelf, ik groei altijd, en waarom niet met hem? En ik heb altijd genoeg te eten gehad, mijn zuster leerde me voor mezelf te zorgen, dus geld is niet belangrijker dan nodig - en hij wilde trouwen, David.
| |
| |
En daar komt nog bij: wie getrouwd is heeft familie, die hoort bij de mensen, die bestaat op de wereld. Dingen zijn duidelijk als je getrouwd bent: er is een plaats die thuis heet, begrijp je. (En bovendien ik geloof het niet, wie kan mij bezitten? Ik bezit mezelf. Ik heb altijd gedaan wat ik wilde doen.)
David lijkt op mijn verloren zuster, hij lijkt op mij. En als ik een kind van hem krijg dan zal het een meisje zijn dat lijkt op mijn zuster, en mijn leven zal lijken op de tijd dat mijn zuster bij me was. (Mijn zuster die in een vliegtuig zat dat ophield met vliegen.) Ik ontmoette hem in een regen. Geen van ons beiden droeg meer dan minimale kleding: zo heb ik hem herkend. Daarom gaan we naar het eiland, morgen met de eerste boot. Ik ben niet meer op het eiland geweest sinds mijn zuster er met mij was, de laatste zomer van mijn onvolwassenheid.
Ik leun achterover in het bad - misschien is het onverstandig om terug te gaan, maar ik wil het. Je zou kunnen zeggen dat het onrechtvaardig tegenover David is, een huwelijksreis vol herinneringen - maar zo voel ik het niet: mijn herinneringen zijn een deel van mij, en als hij van me houdt accepteert hij wie ik ben. En eenmaal op het eiland zal het er vijf jaar later zijn dan toen (de hut is er niet meer), en zelfs daar zal ik ongebroken in het nu kunnen leven zoals mijn zuster me heeft geleerd, en met vreugde. Ik leun achterover, het water is niet warmer dan mijn huid: ik heb koorts, ik heb te veel mensen gezien vandaag. Mijn haar wordt een beetje nat bij mijn nek (hoewel ik het omhooggestoken heb) maar ik zet straks mijn hoed op voor het dîner, dat heeft David gevraagd.
Mijn hoed heb ik veroverd.
Hij stond op het hoofd van een pop in de Bijenkorf. Dus toen ik het zag - een wonder: de kleur van mijn jurk, en geen echte hoed maar een kapje, een bruidsmutsje - toen wist ik meteen dat er geen beginnen aan was, dat ik het nooit gewoon zou kunnen kopen. Om dat te verhinderen bestaan machtige dames in zwarte japonnen die uitgestalde kledingstukken en voorwerpen in etalages hardnekkig beschermen: komt u volgende week maar terug, zeggen ze (dan is het te laat), en als je dan komt zijn ze vergeten het apart te houden.
De pop stond op een rond piedestalletje, te hoog om makkelijk te bereiken. Ik keek om me heen, er waren geen dames te zien. Ik
| |
| |
klom met een voet op het platformpje, zette me af (ik zakte er niet door, gelukkig) en griste met een sprongetje de hoed van het hoofd van de pop.
En de pruik kwam mee, de pop stond ontredderd en kaal in de winkel.
Maar ik legde de pruik rustig aan haar voeten en liep naar de kassa alsof ik mijn hoed rechtmatig verkregen had. Schuldbewust was ik, maar trots.
Op het eiland roofden we dagelijks, mijn zuster en ik. Ze roofde een dode meeuw, ik een konijneschedel, we hadden een hut gebouwd van strandhout in het bos om overdag in te spelen, we waren heksen.
Ze was zo dicht bij me, ik wist altijd wat ze dacht. We waren tegelijk ongesteld - en ik zal me altijd het feest herinneren dat ze maakte toen ik voor het eerst ongesteld was. Dat is lang geleden. Nog langer geleden wisten we geen van beiden meer dan we in boeken lazen: hoewel hij getrouwd was met een ander vroeg ze hem toch, in de tuin: vind je me mooi? En toen hij ja zei zei ze kus me overal waar je me mooi vindt, achter een struik, en ja o ja zei hij, en toen kreeg ze een kind.
En mijn zuster deed het boek dicht en tegelijk begonnen we heel hard te huilen, allebei. Maar later huilden we niet, ik maakte haar blonde haren los en zij borstelde de mijne. Zij droeg het liefst een spijkerbroek, verschoten. Ik waste onze kleren in water en zij hing ze aan een waslijn in de wind, we waren gelukkig. We hadden niemand nodig, we waren onszelf, we behoorden niemand toe. En we praatten, we praatten!
Sindsdien heb ik niet meer met iemand gepraat.
In het bos stond een kring van berken schuin tegen elkaar in, elke boom in een andere hoek met de aarde, hun stammen met wit en grijs en groen, de zon ertussen, een onderwaterlicht: geheimzinnig. We deden duizend spellen: wie kan de meeste kleuren vinden op een berkestam (lichtgroen grijsgroen grijs beige wit donkerbruin rood donkergroen en lichtbruin, ik weet ze nog). We schakelden onze hersens uit en deden heksenoefeningen: vijf minuten lang moesten we zonder na te denken ergens naar kijken, of voelen, of ruiken, of luisteren. Een paar heksenoefeningen zijn: aan je arm ruiken die in de zon en de zee is geweest. Een boomstam voelen, met je ogen dicht: de temperatuur, vochtigheid, het ver- | |
| |
schil tussen gladde en ruwe plaatsen, de knobbels om met je handpalm langs te gaan en gaten om voorzichtig je vinger in te duwen. (Deze oefening wond me op, daar moesten we om lachen.) We smeerden verse druppels dennehars op onze polsen en tussen onze borsten: natuurparfum zeiden we. Later kleefden onze kleren ongenadig. Ik keek naar de stam van een berk waar het licht in plekken op viel, en ik werd vervuld van een immense vreugde. En omhoog: de overweldigende hoeveelheid blaadjes tegen de lucht, de onbenoembare weelde van alle verschillen in groen - en we keken elkaar aan, we waren helemaal in elkaar, tweelingzielen, zo gelukkig. Ja we lieten ons vollopen met emotie, met schoonheid en schaduw en licht en kleur. En daarna, als we naar ons gehuurde huisje in de duinen liepen, zag ik tienmaal zoveel als vroeger.
En op een dag veroverde mijn zuster een valhelm. Het was haar beurt om met de bolderkar op rooftocht te gaan en ze kwam terug bij de hut met een valhelm.
Zij wilde hem rustig in de hut bewaren, als onderdeel van onze verzameling geroofde voorwerpen, maar ik, stommeling, vond dat we 'm naar het politiebureau moesten brengen en dat deden we. Zodat het eigenlijk mijn schuld was dat we die avond bezoek kregen in het huisje. Van de man die de valhelm verloren had. Hij was lang en donker en in het begin van de dertig. Hij vertelde ons dat hij zijn helm verloren had op het strand: hij droeg hem bij het paardrijden.
Daarna zag ik ze wel samen paardrijden op het strand, maar mijn zuster had geen valhelm op.
En ze kwam niet zo vaak meer naar de hut.
Ze vertelde me over hem: hij woonde in de bergen, hij was net gescheiden, hij zat boordevol pijn, hij had haar nodig, uren lang praatten ze over zijn vrouw. Hij gebruikt je, zei ik, je hebt hem vast en zeker ook onze hut laten zien, zei ik - maar ze verzekerde me van niet, hoe zou dat kunnen zei ze en lachte naar me.
Ik geloofde haar, maar ik was jaloers. En als je bang bent geef je macht aan je angst: het was zoveel eenvoudiger te geloven in mijn angsten dan in de werkelijkheid van onze liefde, van haar liefde voor mij - natuurlijk heb ik er spijt van dat ik jaloers was, die laatste weken hadden zo anders kunnen zijn.
Mijn zuster zei altijd dat je de baas bent over je leven, ik heb er
| |
| |
jaren over gedaan voor ik begreep wat ze bedoelde. Wees geen slachtoffer, zei ze, kies het heden: maar ik verzette me sinds haar dood tegen de werkelijkheid omdat ik maar niet begrijpen kon wat er te kiezen viel als het toeval toch immers zo'n grote rol bleek te spelen in mijn leven.
Toevallig zaten we zonder eten de middag dat hij vertrok.
Toevallig liep mijn zuster de supermarkt in op weg naar de aanlegsteiger: ze kon nog net wat eten kopen voor ze van hem afscheid nam. Ik was bij haar, ik kan eerlijk verklaren dat ik niet weet hoe het gebeurde: nadat ze betaald had bij de kassa bleek er een komkommer in haar tas te zitten. ‘Sorry, vergeten,’ zei mijn zuster, maar ze mocht niet betalen, er werd door de badgasten daar dagelijks zoveel gestolen dat er nu maar eens een voorbeeld moest worden gesteld: de eigenaar van de zaak belde de politie. Het was heel vreemd, ik stond er bij en begreep maar niet dat dit allemaal echt gebeurde, de cassière was hysterisch, de komkommer kostte tachtig cent, de politie kwam voorrijden met een echte politieauto. Wij liepen de winkel uit. De straat stond vol kinderen. Een klein meisje huilde. Mijn zuster beschouwde het als een grap: kom mee, zei ze tegen me, dan spelen we dat we gearresteerd worden, spannend. En ze hield mijn hand vast onderweg en zo kwamen we op het bureau, en ondertussen vertrok de boot. Om een komkommer nam ze geen afscheid van hem. Zou ze hem ook achterna gegaan zijn als het niet was gebeurd? (En het was zo onbelangrijk, op het politiebureau waren ze gegeneerd, natuurlijk was er niets aan de hand, we mochten meteen weer gaan.)
Ik moet wel, zei mijn zuster, hij zal denken dat ik hem ook verraden heb, hij zal nooit meer een vrouw vertrouwen als ik niet ga om hem gerust te stellen.
Zo kwam het dat ze het vliegtuig nam om hem op te zoeken in de bergen. Ze nam lachend afscheid: ik kom terug zei ze want het is niet voor lang, ik heb aan zijn ogen gezien dat hij mij niet begrijpt maar ik wil hem beminnen zei mijn zuster: waarom zou ik niet gaan en genieten zolang het kan, zei ze.
En ze kwam niet terug, maar hij lijkt op haar. Zeer blond, met lange benen in een verschoten spijkerbroek: ze lopen zelfs hetzelfde, David en zij.
Ik klim uit het bad en droog me af. Het wordt tijd voor de toekomst, David wacht op me beneden. Zijn plannen zijn heel pre- | |
| |
cies - nee hij lijkt niet in alles op mijn zuster - David is altijd bang dat de dingen fout gaan, zodat hij de neiging heeft alles tot in de puntjes te organiseren, en hij raakt in paniek zodra het kleinste detail dreigt verkeerd te lopen: ik stel hem zeer moederlijk gerust, dat vind ik leuk. Ik zal hem alles leren wat ik weet. Misschien zullen we een hut bouwen, op het eiland. En een vuur maken op het strand. En wandelen gaan we door de bossen, en als David het kan kunnen we zelfs heksenoefeningen doen - maar ik weet niet of hij daartoe wel in staat is - eigenlijk is het angstaanjagend hoe weinig je iemand anders kunt kennen. Ik vraag het hem wel eens: wat zie je, als we naar hetzelfde kijken, zeg het preciès vraag ik hem - maar, in geen antwoord ligt de garantie dat ik wéet wat hij ziet, ik kan niet in hem kruipen. Nog niet.
Ik trek mijn jurk aan, de grijsgroene. En ik kijk in de spiegel, maar ik kan mezelf pas zien nadat ik de beslagen ruit een beetje heb schoongeveegd, en ook dan blijft het beeld nog vaag. Maar ik zie mijn ogen, die dezelfde kleur hebben als mijn jurk. Ik kam mijn haar en zet mijn hoed er op.
Ik loop de trap af naar de bar, mijn hand glijdt langs de leuning met me mee. Er is toch iets waar ik bang voor ben, nog steeds.
En van de drempel zie ik David op z'n rug. Hij praat met een vreemde man. Ze hebben gedronken, ze lachen allebei te hard.
Ik loop naar hem toe. Hij hoort me niet aankomen. Hij is verdiept in een plaatje dat de vreemde man hem laat zien, een foto in een tijdschrift.
De vreemde man heft het glas: op de bruid, roept hij, en David drinkt mee.
De bruid, dat ben ik. Ik loop tot zo dichtbij dat ik de foto kan zien. Ik zie: een naakte vrouw, wier lichaam eindigt in een vissestaart. Ze is gevangen in een net en glimlacht desondanks. Haar borsten zijn roze en bloot.
David neemt het tijdschrift en scheurt de foto eruit. ‘Die lijkt er nog het meest op,’ zegt hij. ‘Dat is de mijne,’ zegt hij en hij vouwt de foto op. ‘Die is van mij,’ zegt hij en stopt haar in z'n zak.
Ze hebben me niet gezien.
Ik loop terug naar boven. Ik zet mijn hoed af en leg die ondersteboven op het tweepersoonsbed. Mijn trouwring doe ik erin.
Dan loop ik rustig naar buiten zonder jas. Het regent een beetje. Maar bagage heb ik niet nodig.
|
|