| |
| |
| |
Lucienne Stassaert
Lucienne Stassaert werd geboren te Antwerpen op 10.1.36, zij is gehuwd met beeldhouwer Wybrand Ganzevoort en heeft twee kinderen. |
Zij heeft muziek gestudeerd en is pianiste geweest. Ook is zij werkzaam op plastisch gebied. |
Literaire prijzen: Tweejaarlijkse poëzieprijs ‘De vlaamse gids’ in 1974 voor de dichtbundel ‘Vergeten Grens’. |
Visser-Neerlandia prijs voor het toneelstuk ‘Best mogelijk’ (1975). |
Medewerking aan literaire tijdschriften: Labris / Nieuw Vlaams Tijdschrift / Yang / Kreatief / Kentering / De vlaamse gids / Dietsche Warande en Belfort / Impi Impuls / Contre / Die Sonde / Honest Art Movements enz.... |
Tentoonstellingen: in Antwerpen, Dendermonde, Gent, Assenede, Brussel (schilderijen en tekeningen). |
In voorbereiding: ‘De sprekende gelijkenis’ (gedichten), bekroond met de prijs van de Vlaamse Poëziedagen. |
Publikaties: |
Verhalen van de jonkvrouw met de spade (1964), poëties proza |
Bongobloesembloed (Sonneville 1966), poëtisch proza |
Fossiel (Desclée de Brouwer 1969), gedichten |
De houtworm (Standaard-uitgeverij 1970), twee novellen |
Het dagelijkse feest (Yang-reeks 1970), gedichten |
Het stenenrijk (Sonneville/Nijgh & Van Ditmar 1973), 6 verhalen |
In de klok van de machine tikt een mens (Yang-reeks 1973), gedichten |
De blauwe uniformen (Soethoudt 1974), toneelstuk |
Vergeten Grens (Yang-reeks 1974), gedichten |
Een kleine zeeanemoon (Malperthuis 1975), proza |
Best mogelijk (Soethoudt 1975), toneelstuk |
Elixir d'Anvers (Orion/Desclée 1976), gedichten |
Opvoeringen toneelstukken: |
Studio Herman Teirlinck: eenakter ‘Camera Kraamkliniek’, 1969 |
Arca-teater: De blauwe uniformen (avondvullend toneelstuk), 1974 |
Teater De Waag: Best mogelijk (avondvullend toneelstuk), 1975. |
| |
| |
| |
10 gedichten
(uit de nog niet gepubliceerde dichtbundel ‘De sprekende gelijkenis’)
1. | 4 reisgedichten |
2. | 6 gedichten |
| |
| |
| |
Het land van de aaskevers
Om wat ik weet van de Spaanse aarde:
nog heeft zij mij niet gegeven
haar eeuwigdurende beweging.
En sindsdien in het woord getreden
lees ik haar wilde jaren af
aan de rand van de sterrenbeelden.
Wie hier poogt de dingen te bevruchten
leert de stem, de geaardheid van de dood
en droomt van water, watergeesten.
Onvoltooid is de tijd gebleven.
Het geloof tart de traagste verwachting
maar wordt, zoals het zwijgen, geteeld.
En in palmbomen brandt de zee,
vonkt het zout door het zand gedragen.
Niet te stillen zijn de weeën van de aarde.
In het gijl staat zij en schuimt
het bekken van haar gesteente
een paukenslag van krijt!
De maan rijt de zee aan flarden -
En in vlagen van drift klinkt de stem
van een verliefde nabestaande
die in geen dood geloven wil.
Nog tempert men de pijn met stierenbloed,
wordt de schaamte aan het spit gebraden
met verlangen en doodsangst gesausd.
En toch. En nog. En niettemin
heerst hier geen spaanse koorts.
Bont en blauw houdt het geduld zich koest:
| |
| |
Alles en niets dan vermoedens -
Terwijl op het strand van de stilte
toeristen kwijlen in de zon,
zingen hooguit de kamermeiden.
En gehurkt, gebogen rollen zij
als gepolijste, gladde eieren
over de krakende, blakende dag.
Dan mummelen in kerken de weduwen:
‘Heer, maak een einde aan uw zwijgen,
wij zijn verzadigd van uw bloed’.
Want in krengen breekt het verleden uit,
krioelt voorgoed in Jezus Christus
het gewin van de aaskevers.
En geen woede, geen heilige? -
Alleen in de zingende man.
Hij sticht brand in dat land van beloften,
schuift het woord de schede in.
En de stilte komt in beeld.
Alles en niets dan respijt.
| |
| |
| |
Nachtclub voor gevorderden
dames en heren op de danspiste
Zó identiek wordt hier geswingd
met een verkropt, vermomd instinct.
En zoals de vermeende bekoring
ontdekt men de sluipende tijd:
een razende, rovende schaduw
door Safariviolen verleid.
Zo dadelijk begint de flamenco
op muziek van Georges Bizet.
Puerto de la Cruz, mei 1976
| |
| |
| |
De dode vulkaan
Weer, het vuur op de tong,
En de tijd als een dolk in het woord.
Herinnering bespookt de materie.
De geest werd gegeven, verdeeld
over de fel bewogen glooiingen.
En daagt de gewassen uit.
En verslindend is de stilte
Nooit anders dan de vader
van louter zwavel is het vuur,
het voorgeborchte van de aarde.
Want geketend ligt de Teide
aan de hitte en de einder
als een voorhistorisch dier.
Fossiel van woede, botgevierd
in een gewaand, gestold verleden.
Nog trommelt het oude afgrijzen
Vergeefs. En rijst uit de as
het maanlandschap, altijd Las Canadas.
De tijd slaat op de vlucht.
En als een springspin, huiverzacht,
belaagt het licht de keerkringen
als de maan op de keien ketst.
ontvlucht de mens van Cromagnon.
| |
| |
Dat de kreet van prinses Guajara
en de honger van de afgrond.
| |
| |
| |
In de wolken
Ze spreidt doldriest haar waaiers open,
barst van lava, schuimt onderhuids
en verzilvert als een oude liefde.
Spiegels van water, kwik van tijd,
kankergewassen worden rijp.
Aangetast zijn de dromende dieren.
Er is geen monding, de ruimte zwermt uit.
Een teken van licht in de wolken,
eerder gedachten vluchten weg.
Ik herinner me blinde pupillen
wortel schietend in een zwart verleden.
En de zee die als nooit en de minnaar.
Een zweem muziek, verdriet wellicht
gewiekt als een vuurvogel.
| |
| |
| |
II
Vreemdeling, wel eens voortvluchtig
in dit land teruggekeerd.
Het vaderhuis een aandenken,
de vaste aasplek van de tijd.
Maar vertrouwd met de worg der stervenden
ben ik niet anders dan uw geest
op zoek naar een zwermrijper andere
als de leegte wordt gewijd.
Zo word ik uw drijfanker,
neemt gij de dood niet meer.
| |
| |
| |
In een adem
Vier de teugels, de liefde niet.
Verzoen mijn lippen, groei mij aan
als de lente vergeefs wordt en bitterder.
Weer koesteren bomen landhonger,
drijven vogels de winter uit
Ook dit zout, oud zeer kennen we.
En zoals minnaars en vleermuizen blindvliegen,
geven dromen zich zelden bloot.
Met dit verleden leefden we -
het vuur aan de schubben, de schuimlippen.
Wij sterven langzamer af;
droesemig, meestal achter glas.
Of zoals bloesem, in één nacht.
| |
| |
| |
Een kleine nachtmuziek
Aan een meertouw ligt sinds jaren het huis.
Drijvend, in de ban van schaduwen
In de stenen woedt een zee van tijd.
Spleetmuren, steelsgewijs
Tekenen vingers een zwarte hand?
Er breken schimmen uit een plant -
klappertandend, ingedampt.
En de stilte komt overeind.
Een lichaam aan de wand, doodrijp -
nachtwebben, herfstgehijg.
Ik ontspring de dans nog net.
Zeilend, in het wilde weg.
| |
| |
| |
De jonkvrouw met de spade
Verstoffelijkt, maar als een steen
En met de spade neigt mijn hand
u te bereiken, roodgloeiend.
Weer is uw ziel als doodgebliksemd,
donkert een laaie gloed alsnog.
In ijle armen, bitterkolven
siddert het maanlicht meerstemmig.
Ik daal af in de fluistergewelven
en in het Zuiden van de pijn.
Terwijl uw stem, een wreder waan -
wij vatten schaduw, ebben weg.
| |
| |
| |
Een baken in zee
het beenzwart van de tijd.
En met de baggerketting nu
het water peilend, spreekwoordelijk.
waarop gedagtekend de dag
toen de belboei rinkelde -
mummies met danskleppers.
Maar de vader, hij taalt niet meer.
Hij zinkt dieper, alsmaar dieper
en vangt het weerlicht, effent het.
Mij gunt hij nauwelijks een vloek -
Ik ben met hem, een blinde speler.
| |
| |
| |
Water en vuur
Schromelijk, als nooit onderhevig
aan de getijden, het herfstgericht
van de reeuwse, de vroegreeuwse liefde
Alleszins in de rui kom ik.
Zoals pauwen, versierd met drift,
tot op het bot besnaard maar huiverig
Alleen aan leven blootgesteld.
als water, de vuurproef nabij.
|
|