| |
| |
| |
Nh. Dini
Over de schrijfster.
Nurhajati Suhardini werd in 1936 in Semarang geboren. Na de middelbare school heeft ze een tijd als stewardess gewerkt bij de Garuda Indonesian Airways. In 1960 trouwde ze met de franse vice-consul in Kobe, Japan. Sindsdien woont ze in het buitenland, op het ogenblik in de buurt van Parijs.
In 1956 debuteerde Dini met een bundeltje korte verhalen Dua Dunia (Twee Werelden, uitg. Nusantara te Jakarta). Daarna volgden de romans Hati yang Damai (Het vredige hart, 1961), Pada sebuah kapal (Op een schip, 1973) en La Barka (1975). Vooral haar laatste twee boeken, waarin een voor Indonesië nieuw thema aan de orde wordt gesteld, hebben sterk de aandacht getrokken: het recht dat de vrouwelijke hoofdpersonen opeisen op de bevrediging van de eigen seksuele behoeften, volgens de normen van de wereld van de vrouw.
Aantekeningen bij het verhaal Jatayu:
Jatayu is een figuur uit de Rama-cyclus van het javaanse schimmentoneel, ontleend aan het Indiase epos Ramayana. De Ramacyclus behandelt de strijd tussen Rama en de demonenvorst Rawana om het bezit van Sita, Rama's vrouw. Sita volgt Rama in ballingschap. Op hun zwerftochten wordt ze overmeesterd en ontvoerd door de wellustige Rawana. Jatayu, de koning van de adelaars, probeert de aanslag te verhinderen, maar wordt door Rawana dodelijk verwond. Als Rama op de plek des onheils verschijnt, kan Jatayu hem stervend nog mededelen wat Sita is overkomen. Bedroefd voltrekt Rama de dodenriten voor de vogel, waarna Jatayu in een vuurwagen ten hemel stijgt. Rama trekt treurend verder op zoek naar zijn vrouw. Jatayu speelt een onbeduidende rol in het lange Rama-verhaal, maar zijn rol als helper van de vrouw is van belang tot begrip van het verhaal. Jatayu wordt ook Garuda genoemd, naar zijn vader - half mens half vogel - die ooit de nectar van de goden heeft gestolen om daarmee de vrijheid van zijn moeder te kunnen terugkopen. Garuda is het nationale embleem van Indonesië. In de jaren dertig werd Rama geïdentificeerd met de vurige nationalist Sukarno, Sita was het moederland Indonesië en Rawana de grove Hollander die zijn
| |
| |
handen niet kon thuishouden. De inhoudswaarde van de wayangverhalen is flexibel, afhankelijk van de kundigheid van de dalang om toespelingen te maken op actuele gebeurtenissen en omstandigheden. Grondslag van het Rama-Sita-verhaal is de javaanse variant van het scheppingsverhaal, zoals die overal in de archipel voorkomt. Het centrale motief is die van het heilige huwelijk van de hemelgod met de aardgodin, dat dreigt te worden verijdeld door de partij van de onderwereld, en de onvermijdelijke strijd die daarop volgt. De poppenspeler zit voor het witte scherm, waarop de schimmen worden geprojecteerd door een lamp. Hij brengt de poppen tot leven, reciteert het verhaal en dirigeert het achter hem zittende gamelanorkest. Rechts voor hem staat de ene partij opgesteld, nl. die geassocieerd zijn met de hemel en het licht, links die van onderwereld en duisternis.
Een bekend Indonesisch kritikus vroeg zich af of Prita alleen maar de functie had om de zwakheid van de vrouw aan te tonen of dat ze een schetsmatige heldin was, verstoken van iedere symbolische waarde. Jatayu's betekenis ligt in de waarde die Prita aan hem hecht als symbool van vrijheid, maar ook in de associatie met de wayang-figuur die zijn levensbestemming vindt door partij te kiezen voor Sita. Het komt algemeen voor dat de javaanse toeschouwer zijn favoriet heeft onder de wayangfiguren, degene met wie hij verwantschap voelt, die hem kan bijstaan als raadgever of voorbeeld van leven.
| |
| |
| |
Jatayu
Voor Nuning, mijn tweelingzuster
Ze was rusteloos. Ze draaide haar hoofd van links naar rechts en gluurde daarbij uit haar ooghoeken, of ze knikte plotseling alsof ze iets met klem beaamde. Dan glimlachte ze en haar ogen lichtten op, innig en zacht. Zo innemend was ze dat het twijfelachtig, ja onwaarschijnlijk leek dat ze niet meer over haar volle verstand beschikte.
Iedereen wist dat ze de dochter was van de poppenspeler aan de rand van het dorp, dat ze was opgegroeid in een huis gevuld met de afbeeldingen en poppen van het wayangtheater en dat haar ziel één was met die van de javaanse beschaving. Bij haar geboorte had er zelfs een gamelanorkest in het huis gestaan.
Haar geboorte had grote vreugde gegeven in het gezin. De vader had gewenst dat het kind een meisje zou zijn, en zowaar: blijkbaar hadden de wayanggoden vanuit hun kist de bede van de dalang aangehoord. Weliswaar had zijn pasgeboren dochter nog een oudere broer, maar het had zo verschrikkelijk lang geduurd voordat zij geboren werd. De vader gaf zijn dochter, naar wier komst hij vurig had verlangd, de naam Prita. Daarmee drukten de ouders hun grote verwachting uit dat ze edel van aard zou worden, evenals de Prita uit het wayangverhaal, de moeder van de Pandawa's. Maar de mensen in het dorp zeiden dat die naam haar krachten ver te boven ging en zo leek het ook te zijn, want tegen haar zestiende jaar werd Prita ernstig ziek. Haar hersenen en zenuwstelsel werden aangetast door tropische malaria. In het dorp deden praatjes fluisterend de ronde dat de wayanggoden vertoornd waren op dat meisje met die verheven naam. Maar Prita behield haar naam, want haar vader wilde die niet veranderen.
Prita zat nog maar net in de tweede klas toen ze van de middelbare school moest. Het virus had haar hersenen aangetast, zodat haar aandacht te ver afdwaalde om de lessen te kunnen volgen. Sindsdien deed ze niet anders dan spelen met het wayangspel van haar vader, of ze stond, steeds glimlachend, voor de deur van het huis, of ze wachtte op de sigarettenverkoper die daar aan de rand van het dorp terzijde van het huis zijn waar verkocht.
‘Hé!’ riep ze soms kortaf naar een langsrijdende fietser.
| |
| |
Maar daarna verhelderde altijd een glimlach haar vriendelijk gezicht, zodat de fietser zich onmiddellijk afwendde en snel maakte dat hij wegkwam. Ze gaf de indruk van een zo grote zachtaardigheid dat het bij niemand zou opkomen haar te plagen.
Thuis moest Prita steeds iets te doen hebben. Ze voerde stukken op met het wayangspel van haar vader. Het waren vooral de verhalen uit de Ramayana-cyclus die ze het beste uit haar hoofd reciteerde. Omdat zij iemand was die een verlangen koesterde naar vrijheid, voelde ze zich nauw verwant aan de adelaarsvorst Jatayu, de vogel die Rama onthult waarheen Sita door de reus is ontvoerd.
Ja, ze wilde vrij zijn, ze wilde vliegen als een vogel in de lucht. Van jongs af had ze het ideaal gekoesterd piloot te worden, ook al was ze dan een vrouw. Maar nu ze niet meer naar school mocht zou ze dus ook nooit achter de stuurinrichting van een vliegtuig zitten.
Vroeger, toen ze nog naar school ging, had ze vaak gespeeld dat ze piloot was. In haar bank in de klas strekte ze haar handen voor zich uit en ronkte als een vliegmachine. De klas viel dadelijk stil en geboeid keek ieder toe, geamuseerd en ontroerd. Zo was het: Prita de vliegenierster nam ieder die haar zag voor zich in met haar zacht gelaat, ook al had ze bij haar geboorte niet de gunsten der goden verworven.
Prita had de hele dag op de kist met de wayangpoppen gezeten, toen ze hoorde dat haar vader die wilde verkopen. Zij, die niet bij haar volle verstand was, moest het wel verliezen tegen de noodzaak die de mensen drijft. Haar vader wilde de hypotheek op zijn huis inlossen die hij een jaar tevoren had genomen om de heilsmaaltijd te kunnen betalen bij de duizendste sterfdag van zijn oudste kind.
‘Vader is slecht, mam,’ zei Prita verdrietig.
‘Vader heeft geld nodig. Later, als hij weer geld heeft, zal hij vast wel een veel beter stel poppen kopen,’ troostte haar moeder..
‘Maar ik heb de adelaar niet meer die mij kan laten vliegen!’ Prita verdedigde haar Jatayu, de wayangfiguur en speler in het Ramaverhaal. ‘Jullie zijn echt gemeen tegen me. Ik mag niet meer naar school, ik mag niet ver van huis, en nu wil je ook nog mijn Garuda afpakken.’
| |
| |
Haar moeder keek tersluiks naar haar vader.
De oude vader, hij die meester was over de poppen waarmee hij zijn uitvoeringen gaf, voelde zich machteloos tegenover Prita zijn dochter, die het enige kind nog was in het gezin van de dalang sinds de dood van de oudste zoon.
‘Ik zal iets anders voor je zien te vinden,’ zei haar vader.
‘Wat dan?’
‘Een kaketoe.’
‘Een kaketoe kan toch niet vliegen als een adelaar?’
‘Maar hij kan toch praten?’
Hierop wilde Prita niet langer naar haar vader kijken.
‘Een kaketoe zal vast een leuke vriend worden,’ zei haar moeder nog, tussenbeide komend.
‘Zo'n vriend wil ik niet. Ik wil de adelaar die vliegt,’ schreeuwde Prita en ze holde huilend naar de wayangkist, opende die en haalde één voor één de leren poppen te voorschijn, zoekend naar Jatayu. De poppen kwamen her en der op de vloer terecht: nee, dit was het moment niet om eerbied aan goden en edelen te betuigen.
Het eindigde ermee dat Jatayu thuisbleef, hangend aan een plank boven het hoofdeinde van Prita's slaapbank. De andere wayangpoppen verhuisden naar de nieuwe eigenaar. Haar vader had toegegeven uit liefde en deernis met Prita, maar de wayangkoper was teleurgesteld nu er een speler aan de kist ontbrak.
Toch vielde Prita zich soms onverdraaglijk eenzaam. Net als andere mensen verlangde ze met het ouder worden naar de liefde van een vriend.
Hoewel vaag, kon ze zich het gezicht van haar oudere broer nog wel voor de geest halen. De enige broer die ze had was gestorven zonder dat ze wist waar hij lag begraven. Alleen wanneer ze helder was kon ze zich nog herinneren hoe hij vroeger afscheid had genomen van haar vader en moeder. Hij had een zonnehoed op gehad en was gekleed in hemd en korte broek. Hij had een hengel en een vismand bij zich. Ze voelde nog hoe haar broer haar die dag op beide wangen had gezoend. In het begin had ze hem erg gemist, maar later begon ze vriendelijk te lachen naar iedere jongen die langs hun huis kwam, heel wat toeschietelijker zelfs dan tegen haar ouders.
| |
| |
Eén van die jongens schonk bijzonder veel aandacht aan haar. Prita raakte gewend aan zijn blikken, want hij kwam vaak langs om sigaretten te kopen dicht bij haar huis aan de rand van het dorp, en in het geheim stond ze dikwijls te wachten of hij langs zou komen.
Op een keer kwam Prita aan het einde van de middag in haar groene driekwart broek het huis uit en slenterde naar de kraam van de sigarettenverkoper. Luidkeels en ruw riep ze de klant aan die daar toevallig stond. Onmiddellijk draaide de man zich om en tot haar grote schrik zag ze dat het de jongen was met wie ze zo vaak blikken van verstandhouding had gewisseld. Prita glimlachte en wilde meteen doorlopen naar de brug verderop.
‘Wat ben je mooi met die gele strik, Prita,’ zei de jongen of er niets gebeurd was.
Prita keek hem aan en haar handen grepen naar de strik die om haar korte springerige haar was gebonden.
‘Wordt je vader niet boos als je een broek draagt?’
‘Hij weet niet beter, Dar,’ gaf de sigarettenverkoper ten antwoord. Prita ging op de bank van het stalletje zitten en schommelde langzaam met haar benen.
‘Houd je van bloemen?’ vroeg de jongen vriendelijk en kwam wat dichterbij. Prita knikte en knipperde met haar ogen.
‘Ik heb thuis veel bloemen, wil je ze hebben?’ Prita knikte weer.
‘Maar je moet zelf komen.’
Hij zweeg. Ook Prita zei niets. De jongen hoopte dat Prita zou vragen waar hij woonde, maar Prita zei nooit wat, ze lachte alleen maar vriendelijk.
‘Wil je ze zelf komen halen?’
Prita keek hem aan.
‘Ja, doe je dat?’
Prita bleef hem aankijken.
‘Zeg dan iets! Hoe moet ik het weten als je maar blijft zwijgen.’ Prita glimlachte.
‘Ach, je lacht maar, zonder dat je ooit eens wat zegt,’ zei de jongen zacht, alsof hij in zichzelf sprak.
En Prita, die het blijkbaar had gehoord, glimlachte nog eens.
Sindsdien waren Prita en de jongen goede vrienden. Prita ging geregeld naar zijn huis dat diep in het dorp lag en de jongen
| |
| |
kwam vaak in het huis van de dalang op bezoek om Prita mee te vragen op een wandeling, of om samen op de fiets het dorp uit te trekken.
Prita's wereld was niet langer meer beperkt tot haar huis en het dorp, dat ze sinds ze van school was geen enkele keer meer had verlaten. De sigarettenverkoper en haar vader en moeder waren niet langer de enige mensen die ze goed kende. Ze lachte niet meer vriendelijk en stralend als ze de blikken kruiste van een vreemdeling. Ze wist nu ook hoe auto's en treinen eruitzagen. Vreemd waren die, ook al had ze alleen nog maar de buitenkant gezien, omdat ze niet de gelegenheid had gehad ermee te rijden. Maar waanzin dreigde voortdurend haar geest te verduisteren en soms was haar helderheid geheel verdwenen.
Op een middag zochten Prita en de jongen beschutting tegen de regen onder het afdak van een kerk. Het was die dag zwaarbewolkt weer, en af en toe moesten ze bescherming zoeken tegen een bui die plotseling in stromen losbarstte met de opstekende windvlagen.
Dromerig staarde Prita naar de straatweg. De worsteling van wind en water over het wegdek fascineerde haar. Mooi vond ze dat, zoals de bladeren van de bomen aan de wegkant in hun vlucht opwervelden in de nevels van water, die als rook omhoogkolkten. De stormwind die tot onder het beschermende afdak van de kerk blies, joeg regendruppels tot poeder in haar gezicht, fris en verkoelend. Een glimlach krulde om haar lippen, zodat haar heldere ogen nog mooier leken. Nu lag er geen schaduw van onrust over haar gezicht. Maar anderen die net als zij beschutting bij de kerk hadden gezocht voelden zich wel ongedurig en velen werden kregel van het regenachtige weer. Het kostte maar tijd en de regenvlagen die als mistflarden over de weg vlogen hadden niets aantrekkelijks voor hen.
‘Ik wou dat ik vloog,’ klonk onverwachts haar stem, zodat de jongen haar aankeek. ‘Als ik zo'n blaadje was, vloog ik in de wind en de regen, net zo luchtig als een hofdanseres.’
‘Maar dan heb je toch de adelaar nodig, hè?’ zei de jongen. Prita zweeg en glimlachte.
‘Ik heb pas een verhaal geschreven over een stormmiddag, maar daarin heb ik mensen verzonnen die allemaal bang waren. Ben jij niet bang in zulk weer, met veel regen en wind?’
| |
| |
‘Nee, ik ben niet bang.’ Prita schudde langzaam haar hoofd. ‘Ik houd er juist van. Was het iedere middag maar zulk weer, de weg is toch juist prachtig nu?’
Haar linkerhand wees naar de weg, wit als in een mist. Af en toe reed de zwarte omtrek van een auto voorbij, nauwelijks zichtbaar. Die nacht droomde Prita als nooit tevoren dat ze vloog in glorie en luister.
De laatste tijd kwam een kennis van haar vader hen af en toe thuis bezoeken. Hij zag er nogal nurks uit met zijn knevel en lange baard. Maar Prita bood hem geen verversing aan, al haar aandacht was voor het voertuig waarop hij was komen aanrijden. Het was groen en het leek nog het meest op een motorfiets, maar ook op een speelgoedtreintje, nee toch niet, eerder op een driewieler. Een scooter werden die dingen genoemd; dat had Prita wel eens gehoord.
O, wat zou ze graag eens naar de motor luisteren!
Een onweerstaanbaar verlangen om ermee weg te rijden werd plotseling in haar wakker. Daarom gaf ze haar ogen goed de kost om zich in te prenten wat de man met de baard allemaal deed, voordat hij wegreed. Ze slaagde erin haar verstand erbij te houden, zodat ze zich kon herinneren hoe de motor op gang moest worden gebracht. Maar ze had nog geen gelegenheid gevonden om erop te rijden.
Als de baardman was gekomen en druk met haar vader zat te praten op de galerij, liep Prita langzaam op de scooter af, betastte hem en liet haar ogen er verlangend overheen strijken, teder en zacht. Deze nieuwe liefde deed haar al de andere vergeten. Ze interesseerde zich niet meer voor Jatayu boven haar slaapbank en evenmin wachtte ze nog vaak op de jongen die thuis maar zat te lezen en te schrijven. Al haar tijd was gevuld met die ene onveranderlijke droom: te vliegen. En ze zou ook vliegen deze keer, met de scooter waarvan het geronk haar in de oren klonk als een vliegmachine.
De avond viel. Vanaf de ochtend had het de hele dag door gemotregend. Strak staarde Prita naar het voorwerp dat voor haar stond. Langzaam, haast automatisch, als gedreven door een innerlijke noodzaak grepen haar handen het stuur vast en klemden
| |
| |
zich eromheen, als om nooit meer los te laten. Ze keerde de scooter om en reed hem een eindje weg van het huis. Toen begonnen haar handen snel en efficiënt de motor te starten. Haar vader en de baardige man dronken koffie op de achtergalerij. Ook het geruis van de regen kwam haar goed van pas: ze zouden wel denken dat ze rustig op haar kamer zat.
Nu reed Prita op de scooter. Ze was het dorp uitgereden zonder op of om te kijken. Ze zag de voorbijgangers niet. Ze stuurde met grote concentratie. Regendruppels doorweekten haar blauwe driekwart broek en witte bloes. Haar weerbarstige haar woei wijd uit in de wind die haar in de rug blies. Ze reed rustig door. Plotseling sloeg ze linksaf in de stad de stijgende weg op die haar hoger en hoger voerde. De gebruikelijke zachtheid was uit haar gezicht verdwenen en had plaats gemaakt voor een trek van ernst en trots. Ze voelde dat het zó moest zijn om te vliegen, hoog tussen de regenwolken en windvlagen door. Dit was de droom die haar had achtervolgd vanaf haar vroege jeugd tot nu ze achttien was.
Ze zat stijf rechtop als een echte piloot achter het stuur van zijn machine, vol verantwoordelijkheid en vastberaden van blik en beweging. Ze reed steeds hoger en hoger, terwijl de motregen gestaag bleef dalen, zoals tevoren. De bochtige weg gaf Prita's dromen de volle vlucht hoog in de wolken en wind. Het laatste steile stuk liet ze achter zich en nu voerde de weg omlaag in éen constante afdaling.
Prita was zichzelf niet meer meester. ‘Ik vlieg, ik vlieg, hoog in de wolken en de wind,’ riep ze in de ruisende motregen.
Huizen en stalletjes beneden aan de weg leken haar klein. Ze kon zich niet bedwingen, ze opende haar beide handen en liet het stuur los. Nog even slaagde ze erin haar evenwicht te bewaren en door te rijden. Ze vloog nu werkelijk als een vogel met links en rechts haar wijduit geslagen vleugels.
Maar opeens overviel haar van links een rukwind, zodat ze begon te slingeren en uit haar evenwicht geraakte. Ze helde naar rechts en kantelde met scooter en al wentelend naar beneden. In een onophoudelijke val tuimelde ze neer onder het geronk van de motor, die echode in de schemeravond en de gestage regen.
‘Nee, ik wil niet vallen, ik wil vliegen!’ schreeuwde ze bij haar volle bewustzijn. Rond haar draaiden hemel, huizen en bergtop- | |
| |
pen mee met haar wentelend lichaam.
Maar niemand lette op haar kreet.
Ze viel neer juist waar de weg steil begon te klimmen. Haar hoofd knakte, het was rood en zwart van bloed en haar. Ze lag stil en stom in de opkomende duisternis, ze werd besproeid door de regen. Haar moed en de fierheid van de ogenblikken dat ze vloog met uitgeslagen armen gingen verloren in deze verstilling. Ze was gevallen en haar ledematen waren gebroken en verbrijzeld, precies zoals Jatayu was neergestort toen hij werd getroffen door het wapen van Rawana.
Maar al haar dromen en idealen waren in vervulling gegaan in die enkele minuten op de scooter waarnaar ze had verlangd als naar het vliegtuig dat haar als een adelaar de lucht in zou hebben gevoerd.
Jatayu hing boven haar slaapbank en wachtte op hun gezamenlijk spel. Maar Prita zou niet meer opstaan. Ze was gestorven als de wayangfiguur die haar van jongs af het meest aan het hart had gelegen.
Het motregende de gehele nacht door tot in de volgende ochtend.
Vertaling en aantekeningen: Ireen Farjon
|
|