Roman van Cassamus
(1869)–Anoniem Cassamus, Roman van– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Aanteekeningen.- Vs. 50. In den Franschen tekst, fol. 4 vo., luidt deze plaats aldus: Voir est que je suy frères Gadifer le guerrier,
Qui fust occist a Gadres, quant li vostre fourrier
Sen alèrent en fuerre por le païs brisier.
Aller en fuerre is in onzen tekst zeer juist vertaald door voderinge doen. Het Ofr. fuerre, Mlat. fodrum, is het Hd. futter, ons voeder. Zie du cange (Ed. Henschel), VII, 182 op fuerre 2), en verg. III, 335, op foderare, forrare, fodrarii en foriarii.
- Vs. 255. Eene bedorven plaats, die echter met eene kleine verandering gemakkelijk is te herstellen. In vs. 254 leze men: dor die houde, dat hier blijkens de vergelijking van het oorspronkelijke wordt gevorderd (fol. 6 ro.):
Pour amour des enfanz et de la belle née
Sera au Yndiens ma targe à or moustrée.
- Vs. 270. In het Hs. staat verkeerdelijk deet, dat geen zin oplevert. Dat spel delen is eene uitdrukking, die in het Mnl. enkele malen voorkomt. Zoo leest men in een fragment van maerlants Troj. Oorl. vs. 327 (blommaert, Theophilus, 62), waar Ulyssus verhaalt: Ic quam aldaer was Calipsa,
Daer bleef ie langen tijt daerna.
Dese deelde mi menech spel,
Daer mi taerchste af ghevel;
Want soe was mi al te vroet:
Een deel verwan soe minen moet.
Ic bleef met hare in grotre noot
Alsoe langhe alsoet gheboot.
Soe maecte mi met consten so dore,
Dat ic mi lievere tlijf verlore
Daent noch gheduurde; maer dats ene doget,
Dat noint man scoenre joghet
In dese werelt ie ghesach.
Wat hier de uitdrukking beteekent is duidelijk. Als wij een thans gebruikelijk beeld bezigden, zouden wij zeggen: Deze speelde menige partij met mij, waarbij ik steeds de verliezer was. Het spel hier bedoeld is evenwel niet met kaart of dobbelsteen, maar het wapenspel. Voor den aanvang van den strijd deelde men het spel, d.i. men gaf | |
[pagina 73]
| |
aan partij de keuze met welke wapenen hij wilde strijden. Bij zoodanige verdeeling moest gelijkheid worden in acht genomen en gezorgd, dat de eene partij geen voordeel boven de andere had, en daaruit ontwikkelde zich de beteekenis van gedeelt spel, een gevecht tusschen gelijke partijen, partie égale, en die van ongedeelt spel in den tegenovergestelden zin van partie inégale, strijd met ongelijke wapenen. In den LSp. B. III, c. 26, wordt gesproken van het luie en vadsige leven, dat de poorters leiden. In vs. 144 vlgg. wordt aldus dit leven van den poorter beschreven: (Hi) hout hem binnen vesten
In sijn ruste, in sijn ghemac,
Ende peinst om sinen penninc zac:
Dat sijn sine vriende ende sine maghe;
Tandren oorbaer sijn si traghe.
Binnen vesten sijn si stout
In haren woorden menichfout
Ende connen vreemden lieden wale
Oplopen mit harder tale,
Dies si hem hoeden souden wel,
Waren si daer ghedeelt waer tspel.
Zoo leest men in velthems Sp. Hist. B. II, c. 28, vs. 47 vlgg.: Hi ende oec sijn conroet
Waren allegader bloet,
Ende die ander gewapent wel:
Dus was daer een ongedeelt spel.
Elders wordt zulk een strijd een orloge mit ongedeelden sticken genoemd. Zie maerlant, Sp. Hist. III4, c. 37, vs. 72 (II, 253) en verg. Dr. halbertsma, Aant. 78. De uitdrukking partir le jeu, Mlat. partiri jocum, Mhd. daz spil teilen, voor: de keus geven, in het algemeen, is zeer gewoon. Zie du cange, III, 896 i.v. Jocus partitus; benecke, Mhd. Wtb. III, 26, en verg. Dr. halbertsma, Aant. 366, 474. De zin van onze plaats is: Hoofsche edelmoedigheid, die in hem is vastgeworteld, is het richtsnoer zijner handelingen; zij wijst hem de wapenen aan, waarmede hij strijden, welke hij gebruiken moet.
- Vs. 650. De Fransche tekst heeft, fol. 11 ro.: ‘Sire,’ dit la pucele, ‘bien soiez vous venus!
A ami vous retieng: des autres ne m' est plus.
Men leze in vs. 650: Ic onthoude u. De beteekenis van onthouden is: in dienst nemen, hier op den dienst der Min toegepast. In den zin van in dienst nemen komt het o.a. voor bij heelu, vs. 1284, waar van den Hertog van Brabant verhaald wordt: Doen hi ten tornoye quam,
Dede hi recht sinen dinghe,
| |
[pagina 74]
| |
Ende onthilt Westvalinghe
Ende Overlandere, ende woude keeren
Met hen jegen die heeren.
Wesen is hier niet eenvoudig het verb. substantivum, maar heeft nog de oorspronkelijke kracht, even als het Goth. wisan, dat ook blijven beteekent. Zie schulze, Goth. Gloss. 434; graff I, 1053, en verg. Hd. währen.
- Vs. 687. In het origineel, fol. 11 ro., luidt deze plaats aldus: Gadifer de Fezon est li premiers issus.
La lance porte droite, saillanz les saus menus
Devant trestouz les autres est en l'ost embatus,
Et escrie: ‘Tourton!’ l'anseigne Mazonus,
Que li dona B. la fille au roy Caulus.
Gelijk herhaaldelijk blijken zal heeft de vertaler soms wat heel vrij met den Franschen tekst omgesprongen. Van de dochter van Koning Caulus wordt met geen woord gerept. Integendeel ontvangt de jonge ridder zijne strijdleus, niet van eene lieve schoone, maar van een ouden man. Het tieken, teeken, Ofr. enseigne, Mlat. intersignum, is de cri d'armes, de leus, welke de ridder en zijne volgelingen in den strijd als een onderling herkenningsteeken aanhieven. Zie du cange (Ed. Henschel) III, 869, i.v. intersignum 3); VII, 142, i.v. enseigne, en vooral de XI en XII Dissert. sur Joinville: ‘Du Cry d'Armes (ald. VII, 46 vlgg.). Die leuzen waren gewoonlijk de namen van landen, steden, kortom van een of andere bezitting van den heer, dien men in den strijd volgde. Zoo was de Vlaamsche wapenkreet: Vlaenderen den Leeuw. Bij Philippe Mouskès leest men: Et Rucn escrient li Normant,
Bretagne huçent li Breton,
Bourdeaux et Blaves li Gascon.
Verg. Grimb. O. I, vs. 3490: Doen quam heer Geraert Screyhane,
Die vrome was ende coene,
Op een ors van Arragoene,
Dat sprongen groot springende quam.
Hi riep: Grimbergen! sinen cri.
en ald. vs. 3777: Maer daer toe quamen saen
Gereden inder selver bane
Selke die riepen: Viane!
Oec riep daer: Grimbergen! met
Ene partie, die ongelet
Dorssen sloghen metten sporen.
Ook op onze plaats is Tourton niets anders: de leus van Mazonus, | |
[pagina 75]
| |
en eene of andere stad, wier naam door Gadifeer als veldteeken voor zich en de zijnen werd gebezigd.
- Vs. 738. Ter vergelijking van vs. 725 vlgg. met het oorspronkelijke deelen wij de volgende verzen mede (fol. 12 ro.): Miex en valent I po qui ont loyal seignour,
Qui les ayme de cuer et porte grant honour,
Que ne font IIII tans à petit de valour,
Quant sires est haïs de son pueple menour.
A paines vient en leu où il n'ait le piour:
Jà ne sera si preus ne de si grant valour,
Qu'il vaille c'un seul home, s'il n'a sousteneour.
Assi tost a l'an mort I riche empéreour,
Quant il est bien ferus, c'uns povres vavasour.
- Vs. 760. Gadifier en Betijs worden enkele malen in ons gedicht kintsce here genoemd, als in vs. 864 en 1086. Waarschijnlijk wordt hiermede bedoeld: jeugdige heer, daar ook elders, in vs. 566, van Gadifier als van dien knape wordt gesproken. Doch men bedenke, dat het begrip, hetwelk men aan kind hechtte, zich verder uitstrekte dan thans. Zoo wordt Floris zoowel kint als jonghelinc en jonchere genoemd. Zie Flor. vs. 2253, 2295, 2759. Wigalois wordt nog kint genoemd, nadat hij reeds tot ridder was geslagen. Zie benecke, Mhd. Wtb. I, 817. In bijzondere toepassing geldt kint ook voor vorstenkind, Sp. Infante, even als het Eng. queen, vrouw, Mnl. quene, oud wijf, de naam der vrouw bij uitnemendheid, der Koningin, werd. Een ander woord, dat oorspronkelijk kind beteekende, verkreeg allengs de beteekenis van held. Het is het Mnl. degen, Ohd. degan (graff V, 119), Mhd. degen (benecke, Mhd. Wtb. I, 309), Oudsaks. thegan, Ags. thegen, thên (ettmüller, Lex. Ags. 590), dat kind, knecht en held beteekent, en overeenkomt met Gr. τέκνον, van τίκτω, gelijk degen van dijgen, dijen, groeien. Zie grimm, D. Wtb. II, 895. Van het Ags. thegen, thên, is het latere Eng. than, thane, dat ieder uit shakspeares Macbeth bekend is.
- Vs. 773. Van dergelijke vervaarlijke wonde leest men mede in den Grimb. O. I vs. 4279: Ende heer Henric voir voert,
Ende boet enen sijns speren oert,
Die jegen hem quam opgevaren,
Ende geraectene te waren
Soe sere met sinen schachte,
Dat hine doorreet een gelachte,
Ende hem int lijf dat spere brac.
Zelfs kon de speer er een vadem doorgaan zonder een wonde toe te brengen! Zie Ferg. vs. 1807, waar van het gevecht van Ferguut en den Zwarten Ridder verhaald wordt: | |
[pagina 76]
| |
Die swerte Ferguut weder stac;
Sinen scilt hi heme ontwee brac,
Ende sinen halsberch heft hi dorsneden.
Al dorentore so es leden
Die scacht I vademe, na minen waen,
Maer hine heft heme niet sere gedaen.
- Vs. 984. Bewessen, bewissen, is van denzelfden stam als het Goth. ww. vasjan, kleeden, het Lat. vestis, en bewessen is: bekleeden, van het noodige voorzien. Zie schulze, Goth. Gloss. 415, verg. grimm, RA. 555. Het komt herhaaldelijk bij onze Mnl. schrijvers voor, als in den Alex. X, vs. 552 (D. II, 219): Mar ic seg u bi trouwen,
Dat hier thuyscen luttel water si;
Darom segic di bedi,
Nem metti xlm man,
Ende bewisse di van water dan.
Zoo ook Fl. en Blanc. vs. 1840 vlgg.: Si vonden die herberghe wel bewest
Van dies hem behoefde best,
Orscoren ghenoech ende voeder.
Van so scone herberghe ende so goeder
Vant men quaden coever daer,
So wel waest bewist alt jaer
Van spisen.
En in de Heim d. Heim. vs. 636: Heeren sijn sculdich te vorsiene,
Alse diere tide pleghen te ghesciene,
Dat si van corne sijn bewist
In borgen, in solre ende in kist.
Zoowel de verklaring van clarisse (ald. bl. 283) als die van Dr. kausler in zijne Denkm. III, 310, is onjuist. Zie verder Grimb. O. I, vs. 1957, 2302, 2314, 2979; IV Mart. vs. 813 (Vad. Mus. IV, 88).
- Vs. 1015. Ontheten, beloven, toezeggen, komt mede in den zin van het jawoord geven in den Limb. VII vs. 1737 voor. De heiden Demophon verklaart zijne liefde aan Esioene, maar vreezende dat zijn aanzoek geen gunstig gehoor zal vinden, vraagt hij haar, of zij hem ten minste eenige hoop kan geven. En de schoone Esioene die scaemde hare,
Want si weet wel oppenbare
Dat hi es heyden, al es hi vrome,
Ende peinst: ‘Eist dat ic come
Dies met vreden ave,
Soene woudic niet dat men mi gave;
Maer nu en onthetic hem niet,
Wat soe miins daer na ghesciet.’
| |
[pagina 77]
| |
- Vs. 1032. Ook hier is de Fransche tekst weder zeer vrij vertaald, hoewel de zin in de hoofdtrekken is weergegeven. Aldaar leest men fol. 19 vo.: Se paroles ouï et touz ses ramponois
Cassamus dou Laurris, le vieillart audenois,
Et Betis li danziaus, qui en font lour gabois.
‘Oncle,’ ce dit Betis, ‘or va tout à redois:
Cis Baudrains, que voy là à ces riches conrois,
A I cheval corant entortillé d' orfrois,
Fera de vous amours, se il puet, ses esplois.
Vs. 1032 en 33 moeten kennelijk beteekenen: Mij dunkt dat gij uwe vriendin kwijt zijt, dat gij de bons bij haar hebt gekregen. De uitdrukking: bloet slaen, niet slagen in iets, komt eenigszins gewijzigd in het Hd. voor. Einen bloszen schlagen beteekent: fehlschlagen, spe dejici, repulsam ferre, zooals grimm, D. Wtb. II, 147 verklaart, gelijk o.a. blijkt uit het volgende voorbeeld, aan schirmers Sing. Ros. ontleend: Was wilstu mich doch viel verstoszen
Und setzen in die trübe nacht,
Schlag ich denn allzeit einen bloszen,
Und werde nur um glimpf veracht?
In het Nd. zegt men nog: he sleit den bloten, hij richt niets uit. Ook in de Ghemeene Duytsche Spreeckwoorden (meijer, Oude Ned. Spr. 12) vindt men het spreekwoord: Ghi dorft u op hem niet verlaten, ghi sult een bloote slaen. De uitdrukking is waarschijnlijk ontleend aan het gevecht, waar hij, die bloot slaat, eenen blooten slaet, in de lucht schermt, zonder iemand te raken; en bij uitbreiding heeft bloot slaan de beteekenis verkregen van niet slagen, met de kous op den kop thuis komen.
- Vs. 1124. Vs. 1104 vlgg. luiden aldus in het oorspronkelijke, fol. 25 vo.: Or s' en vont Fezonois, qui sont plain de barnaige.
Saigement combatant s'en vindrent au passage:
Et Clarus si les suit, qui de despit enrage,
Vistement lour court sus à tout sa gent sauvaige.
Lors convient Fezonois lui paier le truaige.
De lor gent de comun i orent grant domaige.
Gadifer et Betis, qui sont de jene aaige,
I tornèrent souvent lor cors et lour visaige,
Et bien moustrent qu'il sont estrait de grant paraige
Dou riche roy Bant, de Dido de Cartaige.
Cassamus les conduit à guise d'ome saige,
En souffrant son meschief fit maint bel vasselage.
Onze dichter is hier wederom vrij wat van den Franschen tekst afgeweken, doch geeft den zin tamelijk goed weder. In vs. 1124 is enen | |
[pagina 78]
| |
jegen geven, iemand weerom geven, iemand krachtig terug slaan. - Bilc, billic beteekent billijker wijze, naar behooren.
- Vs. 1201. Bare is het Fr. barre, Mlat. barra, eig. slagboom. Zie du cange, I, 603; VII, 56. Zoo leest men bij villehardouin 153: ‘Et deviserent une partie de leur gens pour ce qu'il gardassent les lices et les barres, et li autres assaillissent par devers la ville.’ Bij kil. komt een woord voor, dat met dit baer ten nauwste samenhangt: ‘Baeren, baerenspel, Gymnas, ludus gymnicus, exercitium gymnasticum, palaestra, certamen currendi. De baere jaeghen, Cursu ad metas contendere, cursu certare.’ Huyd. Stoke II 584, leidt hieruit af, dewijl kil. het woord ‘plaatst onder Baer, nudus, zo volgt, dat de betekenis moet afgeleid worden van de naaktheid der loopers, die zich in de loopbaan oeffenden.’ En hij vervolgt: ‘Ten Kate, die den halven Kiliaan, in zyne twee Proeven, heeft overgeschreeven, gaf daar geen acht op, zeggende II, p. 588b: Dit schijnt my van Baere, Beer, ursus, ontleent te zijn; even als ons jongens-spel, Wolfje genoemt, waarby de eene voor den Wolf speelt, die de anderen binnen een bepaalt perk in 't doorloopen moet opvangen. Maar hoe kon hy dat overeenbrengen met het Latijn van Kiliaan, dat hy daar mede uitschreef?’ We zullen aan Huydecoper de verklaring schenken, die hij geeft van moedernaakte hardloopers, in ons klimaat wel wat een gewaagde liefhebberij, en ook aan ten Kate de zijne, waarmede Huydecoper vrij bits den draak steekt. Littré I 300 geeft de volgende verklaring van het barenspel: ‘Les barres, jeu de course qui est divisé en deux camps, dans lequel les joueurs de chaque camp s' engagent successivement à la poursuite les uns des autres, et qui est ainsi nommé parceque les deux camps sont marqués par une barre fictive ou tracée sur la sable.’ Aan dat spel ontleend is nog de zegswijze: ‘Jouer aux barres, se chercher sans pouvoir se rencontrer.’ Uit dit barenspel krijgt eene plaats uit velthem B. III, c. 35, vs. 51 hare verklaring. Men leest daar hoe de Koning van Engeland op de Galoyse vocht, maar vrij wat schade leed, daar hij beneden aan den berg was, en zijne vijanden zich er op bevonden. Int leste moestense achtertien
Ende der Galose scoten vlien;
Want een scote, dat verstaet,
Die van boven nederwart gaet,
Quetste meer, al ongelogen,
Dan x die opward vlogen;
Want eer die scoten boven quamen,
Verloren si haer macht te samen.
Om dit moesten [si] wiken daer,
Nochtan wet dat overwaer,
Al wekense dus, dat si oec daden
Den Galoysen grote scaden.
Deen taende den andren daren,
| |
[pagina 79]
| |
Gelijc datmen speelt ter baren.
Die van beneden reden opward,
Dan quamen dander metter vard,
Ende liepen neder den berch saen,
Ende hebbense aldus wederstaen.
Dus streden si so ondertiden,
Dat dus there in beiden siden
Toe quam slaende met snelder vard.
Dus maecten onderlingen enen scard
Die Ingelsce onder die Galoyse.
Even als in het barenspel beide partijen op elkanders afgebakend terrein komen, zoo tergden ook Engelschen en Galoyse elkander. Wat het barenspel in den riddertijd eigenlijk was, leert ons Wolfram von Eschenbach in zijn Willehalm, 187, 19 (lachmann, 508): Man sah von edelen kinden
Mit scheftn ûf schilde tjostieren,
Dort sich zweien, hie sich vieren,
Hie mit poynder rîten,
Dort mit pûschen strîten.
Dâ sprungen rîter sêre:
Ze der zît was êre,
Der den schaft verre schôz,
Des ouch dâ mangen niht verdrôz:
Sô liefen dise die barre.
Hieruit blijkt dat het een soort van spiegelgevecht was, dat, zoo de ridders te paard zaten, best met een carousel kan vergeleken worden. In het aan cruces interpretum zoo rijke IV Boek van velthems Sp. Hist. ontmoeten wij een paar malen de uitdrukking: in baren liggen. In c. 16 bij het verhaal van den moord der Franschen binnen Brugge, leest men vs. 41 vlgg.: Daer worden verslagen inder stede
Wel xxiiii baenroetse mede,
Ende ridders kinder ende seriande
Van Vrancrike ende van andren lande.
Om dit doen was menich blide,
Diet vernam wide ende side,
Dattie dinc aldus verginc.
Doe quam in Pieter die Coninc
Metten andren, die uut waren,
Doe haer viande lagen in baren,
Diese wilden hebben doen hangen:
Met groter bliscap waren si ontfangen.
In het verhaal van den Sporenslag vindt men verder c. 34, vs. 1 vlgg.: Die wijch ward starc ende groet.
Die Grave van Hu blever doet,
Ende lxiii Baenroetsen
| |
[pagina 80]
| |
Bliven doet binnen der plaetsen;
Ende xic ridders lagen in baren,
Ende alle die met hem waren,
Daer Artoys dus lach gevelt:
Hets jammer te horen daermen telt.
Dat de zin van liggen in baren op beide plaatsen is: verslagen zijn, gesneuveld zijn, is duidelijk. Bij baren aan lijkbaar te denken, gaat niet aan. Vooreerst toch zou men dan verwachten: liggen up baren, in plaats van het voorz. in. Doch al mocht dit bezwaar niet gelden, dan zou de uitdrukking nog zeer onjuist zijn. Men zoude wel liggen op de lijkbaar kunnen zeggen voor gestorven zijn in het algemeen; maar zeer onjuist de uitdrukking bezigen van een hoop verslagen vijanden, her- en derwaarts verspreid, of wier lijken door en op elkander liggen gestapeld. Waarschijnlijk is baren de dativus sing. van een zwak vrouw. znw. bare, dat de beteekenis heeft van naakte grond. In benecke Mhd. Wtb. I, 141 wordt eene plaats uit het Ruolandes liet van den Pfaffen Kuonrat 241, 17, medegedeeld, waar men leest: ‘Si vunden an dem wal sô vil der tôten daz fuoz niemen nemahte gebieten an die bar der erde’, dat verklaard wordt door: die blösze, das was bar ist. Die bare is alzoo de blootte of het bloote, en komt in verschillende toepassingen voor. Het is het tandelooze deel van den bek eens paards, en komt in dien zin voor in den LSp. B. III, c. 12, vs. 97, in het spreekwoord: Soe hogher hals, soe weeker bare.
In het Opperduitsch heet nog die Bar, een boomlooze plaats in een bosch (adelung, Wtb. I, 726). Zoo kan in de plaats van velthem die bare, de naakte, kale grond, beteekenen, en de zegswijze in baren liggen niets anders zijn dan omver liggen, ter aarde geveld, dood zijn. Verg. over Bare het opstel van Dr. de vries in Dr. de jagers Arch. IV, 201 vlgg.
- Vs. 1371. Het Koningsspel, dat door ons ridderlijk gezelschap wordt gespeeld, heette in het Fransch le Jeu du Roi qui ne ment, en wordt in den Franschen tekst, fol. 29 vo., eenigszins nader beschreven: Et au roy qui ne ment fu Betis esléus
Parmi le sacrement Dyane et Neptunus,
Qui sera droituriers pour qu'il est au desus.
Quant il fu roys, entre' eus tantost l'a Ydorus
Cointement corouné de jons et de festus.
Het onverstaanbare cronen met enen stroe wordt door de vergelijking met het oorspronkelijke volkomen duidelijk. De Koning werd gekroond met aren en stroo; hij moest aan de andere leden van het gezelschap vragen opgeven, vooral over netelige en spitsvondige quaesties der minne, en werd later zelf ondervraagd, gelijk uit het vervolg blijkt. Het antwoord op de vragen, die soms vrij lastig waren of van zeer teeren | |
[pagina 81]
| |
aard, moest naar waarheid zijn, van waar de benaming van het spel. Een ander staaltje van dit spel vinden wij in eene zeer ‘goede’, hoezeer niet bij uitstek kiesche ‘boerde’ bij barbazan, Fabliaux et Contes (Ed. de méon) I, 101, getiteld: Le sentier batu. Daar wordt echter eene Koningin, geen Koning, gekozen. In het begin lezen wij: Une foi (les Chevaliers) ierent en dosnoi
Entre Dames et Damoiselles:
De cointes i ot et de belles.
De plusieurs deduits s'entremistrent,
Et tant c'une Royne fistrent,
Pour jouer au Roy qui ne ment.
Verg. verder over dit spel de Aant. op vs. 1421.
- Vs. 1388. In het oorspronkelijke, fol. 29 vo., luidt deze plaats aldus: ‘Sire,’ dit la pucelle, ‘ne vous en dirai plus.
Se j'aing et s'ai ami, mie ne le refus:
Ainz en merci m fois Cupido et Venus.
Met eene kleine verandering is de zin van vs. 1388 te herstellen. Men leze:
En werdes meer van mi gewaegt.
d.i.: ‘daarover wordt door mij niet meer gesproken.’
- Vs. 1404. Dit vers luidt in het origineel, fol. 29 vo.: ‘Sire’, dit la pucelle, ‘ne sui Gauter ne Hus:
Nus ne me vuet amer ne je aime nus.
Ongetwijfeld wordt hier gedoeld op een bekend spreekwoord, dat misschien zijnen oorsprong aan een der vele bij het gansche volk bekende Fabliaux te danken had. Of er worden hier een paar van de gebruikelijkste namen genomen, als ten onzent in de uitdrukking: Jan, Piet en Klaas. Bij littré I 1838 wordt wel Gautier als zoodanig opgenoemd, doch hij heeft als kameraad niet Hugo, maar Garguille bij zich. Zoo zegt régnier in de XIII Sat.: Au reste, n'épargnez ni Gautier ni Garguille;
en bezigt scarron de uitdrukking: Prendre Gautier pour Garguille, in den zin van zich vergissen. Souvent elle se méprenait,
Sitôt qu'elle l'entretenait,
Et prenait Gautier pour Garguille.
Littré voegt er bij: ‘Les Anecdotes dramatiques (1775, t. III, p. 203) disent que Gautier Garguille était le nom de théatre qu'avait adopté Hugues Guérin, dit Fléchelles, célèbre farceur qui débuta dans la troupe du Marais vers 1598. On voit que le langage populaire s'amusa à dédoubler le nom de ce personnage pour en opposer les deux parties.’ | |
[pagina 82]
| |
Doch is het niet veel waarschijnlijker, dat Guérin twee namen, die in een populaire spreekwijze bij Jan Alleman bekend waren, samenvoegde? Zoo ontstond ten onzent uit de twee algemeene namen Jan en Claas de populaire Jan Claaszen.
- Vs. 1421. In het oorspronkelijke luiden dit en de vorige verzen aldus (vs. 1713, P. fol. 30 ro.)Ga naar voetnoot1): ‘Sire,’ dit le Baudrain, ‘par le haut serrement
De vostre roiauté et du couronnement,
Et par la foi que doi amourz premierement
Et loial desirier, qui à amer m'aprent,
Céens n'a fors conseil, je vous di vraiement,
A la belle Edea m'ottroie entierement.
Bij P. luiden de laatste verzen aldus: Que je n'ai en cest mont d'amors nul pensement
Que la belle Edeas, où m'outroy bonnement.
De verzen in onzen tekst zijn bepaaldelijk corrupt. Om een goeden zin van vs. 1417 te krijgen, zoude men moeten lezen: Enter trouwen die ic sculdich bem der minnen.
Doch dan is het vers te lang. En wat beteekent dan vs. 1419? Het waarschijnlijkste is, dat een paar verzen ontbreekt en een slordige afschrijver er maar wat van heeft gemaakt. Men zou b.v. aldus kunnen lezen: Bi Jupiterre den here mijn,
Ende bi uwer conincs crone,
Enter trouwen sonder hone,
Die ic sculdich bem der minnen,
Ende ver Venuse der goddinnen
Hier in desen heimeliken raet.
- Vs. 1459. Bij het woord pardon, steekspel, blijkt weer ten duidelijkste, hoe geleidelijk verschillende zeer tegenstrijdige beteekenissen ten nauwste met elkander samenhangen, hoezeer bij den eersten oogopslag de onderlinge samenhang ongerijmd schijnt. Het Ofr. pardon, Mlat. pardonantia, is een kerkwoord, dat aflaat beteekende. Zoodanig pardon werd òf door den Paus, òf ook door de Bisschoppen der diocese verleend aan hen, die vooral ter gelegenheid van het jaarfeest der wijding naar deze of gene kerk zich begaven. Zoodanige feestdag kreeg allengs den naam van pardon, en men sprak b.v. van ‘le Dymenche devant le Pardon de S. Romain de Rouen.’ Vooral de jaarfeesten der wijding van beroemde kerken duurden vaak verscheidene dagen, zooals blijkt uit een stuk van 1299, waarin Thomas, ‘abbas Casinensis’, een aflaat van veertig dagen belooft aan hen, | |
[pagina 83]
| |
‘qui in dedicatione ipsius ecclesiae et per octo dies festivitatis ipsas immediate sequentes devote accesserint annuatim.’ Zie du cange, III 817, i.v. Indulgentia. De feestelijkheden gedurende die dagen door de drukte en het rumoer van kooplieden, die naar zulk een pardon samenstroomden, door den toevloed van speellieden, jongleurs enz., behielden niet enkel een geestelijk karakter, maar ontaardden allengs tot kermissen, waar ridder en edelman, poorter en dorper zich op zijne wijze kon vermaken. Voor de ridders werden er steekspelen gehouden, en ‘solemnes illae decursiones militares seu hastiludia, quod in solemnioribus festis agerentur’ (du cange V, 93), ontvingen naar het kerkelijk feest den naam van pardons, hetzij ze op zulk een aflaatdag plaats hadden of niet. Evenzoo ging het met ons kermis (kerkmis), en het Mlat. nundinae (pardon, steekspel), dat geheel en al de heugenis van den oorsprong verloor. Zie du cange IV, 660. Het pardon, de kwijtschelding van tijdelijke straffen, ging alzoo tot de beteekenis van tournooi over. In dien zin komt het onder anderen voor in een oud Cérémonial op de tournooien, dat in de Dissert. VII van du cange op joinville (D. VII, 34) voorkomt, waarin de oproeping der herauten aldus luidt: ‘Or oyez, seigneurs chevaliers, que je vous sais asçavoir le grant digne Pardon d' Armes et le grand digne tournoyement.’ Pardoen en ook Aflaet komen mede voor in de beteekenis van kruistocht, om den vollen aflaat die aan de deelnemers werd geschonken. Zie Sp. Hist. III8, 89, 144 (D. III, 158): Hi was met Godevaerde van Bulyoen
In dat heileghe paerdoen,
Datmen wan over mere.
Verg. Mnl. Wdb. I, 142.
- Vs. 1466. - Vs. 1453 vlgg. luiden in den Franschen tekst (B. vs. 1735, P. fol. 30 vo.) aldus: Mais or laissons passer le grant tournoiement
Du roi et de Claruus et de la nostre gent,
Et comencier aux preux proece et hardement
Les amans maintenir chevalereusement;
Et se Dieu nous donnoit force et avancement,
Bien revenrons arrier a nostre parlement.
De laatste regel luidt bij P.: Bien remendrons ensamble a nostre parlement.
De zin der verzen in onzen tekst is de volgende: ‘Maar ik wil mij niet verder uitlaten. Laat eerst het gevecht plaats hebben, dat op morgen bepaald is. Laten wij liever daarover spreken, en over het groote tournooi dat u wacht. Daar zullen wij aan daden zien wie waarachtig mint. Behaalt gij daarin de overwinning, nu dan spreken wij elkander nader.’ | |
[pagina 84]
| |
- Vs. 1482. Verg. het origineel, fol. 30 vo.: Et s'on ne le tenit a anui vraiement,
Je déisse jà tel, qui tout communement
Déisse, que ce fust trop outrageusement.
In het Bruss. Hs. vs. 1752: Et s'en ne le tenist a aucun vantement,
Je déisse tel chose, que tout communement
Pensassent que ce fust trop outrageusement.
- Vs. 1498. In den Franschen tekst (B. vs. 1760 vlgg., P. fol. 30 vo.) luiden vs. 1492-1510 aldus: ‘Non fera[i],’ dist Betis, ‘et de tant me repent;
Mais cis qui ayme bien et qui desirierz prent,
Et en espoir de joie vit amoureusement,
Et quant je voi celi devant moi en présent,
Que j'aim de loial coer et amourous talent,
Se je sui tres mué a penser hautement
Pour entendre à valour (P. amours) et à advancement,
On n'en doit pas paller trop mervilleusement.
Et tant saves vous bien que amours le m'aprent,
Que coer ou fine amour se herberge et descent,
A souffrir li estuet moult grant triboulement,
Joie, duel et froidour et grant eschaufement.
Bij P. luiden de laatste verzen aldus: Nuns n'en devroit parler trop mervilleusement.
Et tant en sai [je] bien aussi c'on le m'aprent:
Quant envers fine amours s'enracine et esprent,
Que souffrir lour estuet mains grant tribulement,
Joie et duel et froidour et maint eschaufement.
- Vs. 1577-95 luiden bij B. vs. 1843 vlgg.: Mais quant je sui tout seul en chambre quoite et quoic,
Et le doulz souvenir a penser me ravoie
De ce que j'ai véu, se jamaiz le véoie,
Mieulx et plus sagement vers li me contenroie
Et mez biens et maulz quoiement li diroie.
Lors pens et contrepens, record et estudoie
Et les jeux de mon cuer en pensant li envoye,
Si que tout mon deduit a penser me ravoie.
Quant plus loing sui de lui amours plus me maistroie,
Tous sui sien sans parcel, Dieu doinst qu'elle soit moye:
Ainsi me va d'amour, ainsi mon temps emploie.
- Vs. 1665. Vs. 1662 vlgg. luiden aldus bij P.: Science est la premiere, ou tant a de valour,
Qui l'enseigne et aprent a garder son labour;
| |
[pagina 85]
| |
Loyauté les conduist et dure sans retour,
Et Celez qui les garde desouz son covertour
Pour mesdit le felon, le mauvais traïtour.
In vs. 1665 wordt van ‘bede’ gesproken, zijnde de vertaling van ‘les conduist.’ Hoewel het niet voorafgaat, moet men toch zeker onder ‘bede’ den minnaar en minnares verstaan, ‘den volgren’ der minne, zooals ze in vs. 1672 genoemd worden. Bij B. vs. 1932 vlgg. zijn deze verzen eenigszins verschillend: Science est la premiere, ou tant a de valour,
Loiauté la conduist a durer sans retour,
Et Celer la resgarde dessous son couvertour
Pour Mesdit le felon, le mauvaiz traytour.
Over gewegen zie Dr. de jager, Taalk. Mag. IV, 85.
- Vs. 1736. Het oorspronkelijke (B. vs. 2812 vlgg., P. fol. 48 ro.) heeft: Traiez, sire Baudrain! ceste scet bien lancier
Et ferir jusc'au cuer sans le corps damagier.
Trayés, car bien poés avoir le tret premier.
Vs. 1736 in onzen tekst is niets dan onzin, en verkeerd verstaan door den schrijver, dien, blijkens meer fouten van denzelfden aard, het stuk werd gedicteerd. Men leze: Nu trect irst tuwe met staden,
d.i.: Doe nu eerst op uw gemak uw zet. Vs. 1742-44 zijn in onzen tekst onverstaanbaar door eene uitlating. Bij B. luiden de volgende verzen aldus: ‘Oncle,’ dist Fesonas, ‘je l'otroi au Baudrain,
Il m'est avis qu'il ait cesti tret premerain,
Mais je croi bien qu'encor ara le daarrain;
Et si li dirai quoi en l'angle tout lontain
Enmi les gens le roy encourant d'un vilain.’
- ‘Dame,’ dist Cassiel, ‘vostre dit soient vain!’
- ‘Notes,’ dist Cassamus a dame Fesonain.
- ‘Sire,’ dist la pucelle, ‘je scai bien de certain:
Je sui celle qui quiert le festu en l'estrain;’ etc.
- Vs. 1775. In den Franschen tekst luiden deze verzen aldus, fol. 49 ro.: Quant Fezone l'entent, le sens cuide derver.
Jà vosissent moult toust leur parage conter;
Mais pour les Griex le sueffrent, qui près sunt d'escouter.
Bij B. is het middelste vers eenigszins verschillend: Jà vousissent andeus leur linage conter.
Parage, Mlat. paragium, en ook lignage, beteekent verwantschap, | |
[pagina 86]
| |
of hetgeen met een Mnl. woord sibbe heet. Zie du cange VII, 252, V, 81. De uitdrukking conter parage, parage rekenen, elders sibbe tellen, is de verwantschap uitrekenen. Zoo verhaalt Reinaert, vs. 2105, hoe hij kennis met Isengrijn heeft gemaakt: Hi rekende hi ware mijn oom,
Ende began ene sibbe tellen.
De jonkvrouwen, die hier elkanders parage wilden rekenen, zouden juist niet hare onderlinge geslachtsboomen nagaan, maar doen wat wij met een soortgelijke uitdrukking noemen: zij wilden elkanders doopceel lichten.
- Vs. 1790. Weder een zeer onverstaanbare plaats, die voor ons evenzeer dobbele verstantnesse heeft, en met duisternis is omhuld. Ook in het origineel, fol. 49 ro., is ze verre van helder. Daar leest men: ‘Sire, en la vostre garde se pout on pou fier.’
Et li Baudrains respont sans luy point effraer:
‘Douce dame, en gardant sui pris por esgarder:
Se je gars et regars et pers par mal garder
Et en jeu vos disoie en jeu en esgarder (?).
De lezing bij B. vs. 2864 wijkt van die van P. af: ‘Dames en vostre garde se peuent pou fier.’
Et Cassiel respont sans li point effraer:
‘Douce dame, en gardant sui pris par esgarder,
Se je gart et esgart et pers par regarder,
Et vous vous devisez par moi a ramprosner.’
De zin van vs. 1785 en 1786 is duister, die der volgende verzen kan althans eenigermate hersteld worden, als men in vs. 1788 leest: Dat ic met siene coes ende kiese.
De zin der laatste verzen is: ‘Als ik door verkeerd zien verlies, koos en kies ik met zien te verliezen. Ik zie en zie nogmaals en zie, en hoe meer ik zie, hoe meer vreugde en wee ik ondervind.’
- Vs. 1800. In den Franschen tekst luiden vs. 1798-1810 aldus, (B. vs. 2875 vlgg.): ‘Je dois traire?’ - ‘Fas dont! oïl, premierement.’
‘Est ce voir, dame?’ - ‘Ouïl, trayes apertement,
Et je vous di eschecq.’ - ‘Dame, bien vous entent.’
- ‘Amendés!’ - ‘Volentiers.’ - ‘Or dont delivrement?’
‘Dame, trop me hastés, menés moi bellement.’
- ‘Sire, a vostre plaisir, prenés hardiement,
Trayés a vostre chois ou tost ou longuement;
Je vous doins bon advis jusc'à l'ajournement.’
- ‘Dame, n'en voel pas tant.’ Maintenent son rok prent,
Com hom pensis voi traire, mais celle le reprent,
Et puis si li a dit en riant hautement:
‘Amendés vostre eschecq tout devantrainement.’
| |
[pagina 87]
| |
De tekst van P. fol. 49 vo. is minder goed: ‘Et je vous di eschec!’ - ‘Dame, bien je tement (l'entent),
Dame, trop me hastez: menez moy belement!’
- ‘Sire! à vostre plaisir: prouves hardiement,
Traiez a vostre chois ou tost ou belement:
Je vous doint bon avis très qu'à l'ajournement.’
- ‘Dame, ne vueil pas tant’. Maintenant son roc prent,
Com homs pensis le trait, et cele le reprent,
Et puis si li a dit hautement en riant:
‘Amendez vostre eschee devantrainement.’
- Vs. 1838. De twijfel over ‘die Caldieusche’ wordt geheel opgelost door de vergelijking met B. vs. 2906: Assés avés pensé après ceste Caldieue.
Bij de aant. op vs. 270 vergelijke men nog den franschen tekst (B. vs. 250): ‘Sire,’ dist le vassal, ‘de pais et de mellée
Li ont li dieu donné la tres haute donnée;
Largece et courtoisie, science la senée
Li font par tout son jeu a bonne destinée.’
- Vs. 1015. Dat de dichter
Onthilse mi nu ocht anderwerven,
zal geschreven hebben, blijkt uit B. vs. 1065: Et s'elle me retient ore ne aultre fois
Lors auerai amours et amie a mon quoys.
|
|