| |
| |
| |
Literaire dromen in historisch perspectief
J.M.J. Sicking
Een Freudiaanse droom
De hoofdpersoon uit Een Alpenroman (1960) van S. Vestdijk is een vrouw van rond de veertig, Lucie geheten, die om gezondheidsredenen tijdelijk in een plaatsje in de Alpen verblijft. Zij vraagt zich af of zij misschien hartklachten heeft, maar zij weet ook dat haar huwelijksleven niet helemaal bevredigend is. In haar ogen is er niet zo heel veel aan de hand, maar een droom brengt haar nogal van haar stuk. Daarin ontmoet zij tijdens een bergwandeling een mooi en vrolijk meisje, dat wordt vergezeld door een jonge en een wat oudere man. Wanneer deze pseudo-alpiniste zich op een komische manier beklaagt over het vele fysieke ongemak bij het klimmen, troost Lucie haar, maar zij voegt daaraan toe dat het meisje haar metgezellen niet zo maar in de steek mag laten. Is de jongste van de twee trouwens niet haar verloofde?
Daarop zei het meisje: ‘Het is mijn broer,’ - bleef Lucie nog enige tellen aankijken, en liep toen langzaam verder. Lude keek haar na; ze was vrij klein van stuk, ze hinkte nog steeds, ze demonstreerde erg, zoveel pijn zou ze toch wel niet hebben. En terwijl zij zo keek, en bij zichzelf overlegde, overmeesterde haar een geluksgevoel zoals zij in haar leven niet eerder had gekend, een diepe, ademloze verzaliging, die zich oneindig verwijdde, en zich in golven aan haar lichaam meedeelde. Zo ontspande zij in de uiterste eenwording met een gouden niets. In de droom snikte zij door dit geluk, en herhaalde maar: ‘Het is haar broer, het is haar broer, God zij geloofd, alleen maar haar broer...’ - Zij schrok wakker, en smeet het dekbed van zich af, dat zij omklemd had gehouden.
Lucies hart begint op te spelen en pas langzamerhand kalmeert zij wat. Op geen enkele manier kan zij deze droom met iets of iemand in haar leven in verband brengen. Tenslotte denkt zij dan:
De droom was haar toegezonden van buiten af, uit een vreemde en onvoorstelbare wereld, die nooit in haar verborgen was geweest.
Het vervolg van de roman leert echter het tegendeel, want stap voor stap wordt zij zich ervan bewust dat zij zich in diepste wezen op een bijzondere manier tot vrouwen aangetrokken voelt. Pas wanneer zij dat aan zichzelf durft toe te geven, ‘bereikt zij de bodem van haar afdaling’ en ontstaat er uitzicht op een ander leven.
Het zal duidelijk zijn dat Vestdijks beschrijving een schoolvoorbeeld is van wat de droomtheorieën op Freudiaanse grondslag leren. Lucie weet niet goed wat er met haar aan de hand is en zij kan en wil dan ook eerst niet geloven dat de droom die haar zo in beroering brengt, op haarzelf betrekking heeft. Maar op den duur
| |
| |
komt zij, ook door er met anderen over te praten, tot het inzicht dat er in haar droom iets zichtbaar is geworden van haar diepste erotische wensen. De droomduiding, die volgens Freuds bekende stelling ‘de koninklijke weg’ tot de kennis van het persoonlijke onbewuste is, onthult wat Lucie verborgen en verdrongen heeft.
Erg opzienbarend is deze benadering niet, ook niet binnen de literatuur. Ze is zelfs zo gewoon, dat we ons maar moeilijk kunnen voorstellen dat er een tijd is geweest dat mensen niet ‘Freudiaans’ gedroomd hebben, althans niet in romans. Maar in het Nederlandse verhalend proza uit de negentiende eeuw dat ik tot nu toe heb bekeken, ben ik geen typisch Freudiaanse dromen tegengekomen. Dat is verwonderlijk.
| |
Voorspellende en andere visionaire dromen
Veel van de dromen die wèl te vinden zijn in de romans en verhalen uit die tijd, blijken te behoren tot het voorspellende of profetische type. Als zodanig passen ze in een lange traditie, die behalve door de bijbel en de klassieke oudheid ook door andere bronnen is gevoed. Sprekende voorbeelden zijn in de latere Nederlandse literatuur allereerst te vinden binnen het genre van de historische roman, dat in de negentiende eeuw ook overal elders in Europa tot bloei kwam. In dit soort boeken doen de voorspellende dromen zich met name voor als berichten en waarschuwingen die afkomstig zijn van hogere machten, al wordt dat niet altijd expliciet vermeld. Ze zijn lang niet altijd op alle punten even helder, maar bezitten wel bijna steeds een dreigend en noodlottig karakter. Mede daardoor zijn ze sterk bepalend voor de verhaalhandeling.
Hermingard van de Eikenterpen (1832) van Aarnout Drost, spelend in de vierde eeuw, kan hier goed dienen als illustratie. Aan het begin van het verhaal zet de grijze hertog Thiedric al vlug een domper op het oorlogsenthousiasme van zijn Bataafse stamgenoten door te vertellen wat hij gedroomd heeft. Zijn inleidende woorden zijn veelzeggend.
De Goden zonden mij deze nacht ene droom, een' vreselijke droom; hij week met den dageraad, maar liet een heirleger van zorgen in mijn hart achter. Hoor en oordeel, of het verwijfde vrees is, die mij vervult.
Zijn verslag, dat onmiskenbaar op grote rampen duidt, maakt diepe indruk.
Akelige stilte heerste gedurende enige ogenblikken onder de omstanders. Hermingard had, sidderende en van afschrik vervuld, ter nauwemood de helft van het bloedig en ijselijk verhaal gehoord. Langzaam en en onheilspellend rees eindelijk de Usipeter [= de priester] van zijne stierenhuid op; het volk zag hem bekommerd aan, en duchtte de bevestiging van de weinig dubbelzinnige droom, aan wiens voorspellende waarheid men, bij onze voorouders, gelijk in elk wangeloof, onbepaald vertrouwen wijdde.
Dit vertellerscommentaar klinkt enigszins naïef. Niet alleen omdat Thiedrics voorspelling, alle bijgeloof ten spijt, in feite toch uitkomt, maar ook omdat vergelijkbare opmerkingen ontbreken bij de christelijk voorspellende dromen van Hermingard, die een zelfde strekking hebben en eveneens uitkomen. ‘Geloof’ en ‘bijgeloof’ reiken elkaar hier dus, zoals wel vaker voorkomt, stilzwijgend de hand.
| |
| |
Dat voorspellende dromen juist nogal eens aanwezig zijn in historische romans zoals die van Aarnout Drost, Jacob van Lennep, J.F. Oltmans of nog weer anderen, zou mede verklaard kunnen worden uit de stofkeuze. Maar gedurende de negentiende eeuw kan men ze ook meermalen tegenkomen in verhalen die in de eigen tijd spelen. Een wel heel bloederig voorbeeld is het verhaal Teun de Jager, dat Beets eerst onder de titel De patrijzen (1841) publiceerde en later ook opnam in zijn Camera obscura. Wanneer Teun, uitgedaagd door de plaagziek Sijtje, op patrijzenjacht gaat, wordt hij gekweld door een bange droom. Daarin heeft hij opeens het bloedige hoofd van Sijtje zien liggen, toen hij met een gericht schot een hoen had geraakt dat op de hoed van de landjonker was neergestreken. Als hij na een lange dag tenslotte toch nog geluk heeft met de jacht, kan hij het kwellende nachtgezicht eindelijk van zich afzetten en bij Sijtje een triomf behalen. Maar dan slaat het noodlot toe. Teuns geweer gaat per ongeluk af en zijn geliefde valt, in het hart getroffen, dood aan zijn voeten neer.
Lang niet alle voorspellende dromen worden begeleid door een theoretiserend vertellerscommentaar. Maar in de serieus bedoelde gevallen wordt wel steeds gesuggereerd dat het is alsof de mens in het droomleven dingen kan waarnemen en begrijpen waartoe hij in het gewone waakleven niet in staat is. Zo wordt er in Jacob van Lenneps De roos van Dekama (1836) tijdens de beschrijving van een droom terloops opgemerkt:
[...] dit gevoelde Madzy door die innerlijke bewustheid, welke ons in dromen eigen is, en ons als door ingeving weten doet, hetwelk voor het vleselijk oog onzichtbaar is [...].
Ver reiken zulke toelichtingen natuurlijk niet. Ook de dromen zelf hebben dikwijls maar weinig om het lijf. Van de grote concepties uit de romantiek, waarin gesuggereerd wordt dat het de mens juist in de droom gegeven zou zijn iets te ervaren van de diepe en oorspronkelijke Eenheid waarin alle dingen op elkaar betrokken zijn, is in de Nederlandse romanpraktijk maar weinig terug te vinden. Misschien komt dat ook doordat de romantiek in ons land geen grote en ook geen hoge vlucht heeft genomen.
Bij dromen die niet voorspellend van aard zijn, maar in andere opzichten wel enigszins visionair aandoen, ligt de zaak niet anders. Voorbeelden van enige allure ken ik hier niet. De meeste schrijvers komen niet veel verder dan bedenksels die een opzettelijke en belerende indruk maken.
Zo vertelt de hoofdfiguur uit het historieverhaal Agnes Palm of het innemen van Den Briel (in Nederlandsch Magazijn van romans en verhalen, 1833) van Petronella Moens hoe een ‘lieflijk droombeeld’ haar over de dood van haar moeder heeft getroost.
Ik zag mijne moeder; naar het lichaam was zij gestorven, doch zij stond in eene verjongde gedaante, met een zacht licht, als dat der maan, omkleed, niet ver van het lijk, en zag verlegen om zich heen. Nu trad een engel, wiens gelaat en houding goedheid en liefde uitdrukten, tot mijne moeder: ‘Jezus, de Heer der geestenwereld,’ zoo sprak hij, ‘Hij, die de volmaakte goede Herder is, en elk afgedwaald schaap vol liefde terug brengt, zendt mij tot u, opdat ik u naar zijne heerlijkheid zoude geleiden.
| |
| |
Dat het niet met alle afgedwaalde schapen even goed afloopt, laat het verhaal De gevallen jonge-jufvrouwen (in De Tijd, 1845) zien. J.L. van der Vliet later nog een keer door Piet Paaltjens als gruweldichter ten tonele gevoerd beschrijft daarin hoe een jonge vrouw haar misstappen op het gebied van de liefde betreurt, ook omdat zij nu haar vader moet misleiden. In haar droom aanschouwt zij dan haar eigen begrafenis, waarbij haar vader als doodgraver optreedt.
Op een hoger peil staat de bewerking die Potgieter gemaakt heeft van een verhaal uit 1819, dat hij bij E.T.A. Hoffmann gevonden had. De hoofdpersoon uit De mijn van Fahlu is de zeeman Elis. Wanneer na andere dierbare familieleden tenslotte ook zijn moeder voortijdig sterft, verafschuwt hij het leven. Een oude man, die bovennatuurlijke trekken krijgt, probeert hem over te halen in de mijnen te gaan werken. Daarachter gaat kennelijk ook een vorm van symboliek schuil.
Gij spreekt van laag gewin, Elis Fröbom!ei, wie zegt u dat men er naar geen hoger streeft? Indien de mol uit louter instinct in de aarde wroet, gaat er misschien, in de diepste schacht der groeve, waar de fakkel nauwelijks aanblijft, gaat er daar, voor de ogen des mensen, misschien niet een ander licht op, worden zij er misschien niet bedeeld met de kracht in de wonderlijke steengrond de afspiegeling te zien, van wat hier boven in de wolken voor ons verborgen ligt?
In zijn droom komt Elis in een wonderbaarlijk onderaards gewelf terecht. Een wat langer citaat is hier op zijn plaats.
[...] wat hij voor de zee had begroet, veranderde in ene vaste, doorschijnende massa, in wier glinstering het gehele schip wegsmolt, zodat hij op de kristalgrond stond en boven zijn hoofd een gewelf, van zwarte, fonkelende steen ontwaarde, waarin het zwerk scheen verkeerd. Door ene onbekende macht voortgezweept, schreed hij verder, maar in hetzelfde ogenblik begon alles om hem heen te bewegen; als krullende golven hieven vreemde bloemen en planten van blinkend metaal zich uit de grond op, bladeren en bloesems op de bevalligste wijze aan elkander schakelende. De grond was zo doorzichtig, dat Elis de wortels der planten duidelijk onderscheiden kon, maar weldra met nog doordringerder blik begaafd, ontwaarde hij dieper, veel dieper nog, talloze, aanminnige, jonkvrouwelijke gestalten, wier blanke armen elkaar omstrengelden. En, vreemd schouwspel! die wortels, die planten, die bloemen ontsproten uit hare harten; zo dikwijls de jonkvrouwen glimlachten, suisde een zoete klank door het ruim gewelf; en forser en forser schoten nog de metaalbloesems op. Een onbeschrijflijk gevoel van weemoed en wellust overmeesterde de jongeling, een wereld van liefde, mijnmerzucht en blakend verlangen ontsloot zich voor zijn gemoed. ‘Tot u, tot u in de diepte!’ riep hij, en wierp zich met uitgestrekte armen op het tapijt van kristal neder. Maar dat week onder hem weg, en hij zweefde als in glanzige ether. ‘Elis Fröbom! Elis Fröbom! hoe bevalt u deze pracht?’ riep een forse stem, en Elis werd aan zijne zijde de oude mijnwerker gewaar, de mijnwerker die, hoe langer hij hem aanstaarde, allengs meer en meer in een reuzengestalte, uit gloeiende erts gegoten, herschapen werd. Elis ontzette zich, maar op dat ogenblik luchtte, uit de diepte, een plotselinge glans als die des weerlichts, en het verheven gelaat ener vorstelijke vrouw werd zichtbaar.
Deze droom, waarin hij ook de stem van zijn moeder meent te horen, vindt zo veel weerklank bij Elis, dat hij voor het gewone aardse leven verloren is, ook al begint
| |
| |
dat hem inmiddels toe te lachen. Hij weet voortaan dat beneden zijn schat schuilt en dat daar zijn eigenlijke ik thuishoort. Op de ochtend van zijn bruiloft zegt hij tegen zijn toekomstige vrouw dat hij in de mijn moet afdalen om als huwelijksgeschenk een edelsteen te halen waarin hun beider ‘levenstafel’ staat ingegrift. Van die tocht keert hij niet meer terug. Vijftig jaar later wordt bij toeval zijn dode lichaam in een nog ongeschonden staat teruggevonden. Wanneer de oud geworden bruid haar geliefde eindelijk terugziet, omhelst zij hem en verzet zij zich niet meer tegen de dood. Het lijk verpulvert dan tot stof.
| |
Gewone dagrest- en andere herinneringsdromen
In historische overzichten van droomtheorieën wordt vaak uitgelegd dat de romantiek een herwaardering van de droom met zich mee heeft gebracht. Nadat in de achttiende eeuw was geprobeerd de louter speculatieve droomopvattingen te ontzenuwen en te vervangen door meer nuchtere, rationele verklaringen, kenden vele romantici aan de droom opnieuw een diepere, bij voorkeur metafysische betekenis toe. In deze context past ook de befaamde studie van G.H. von Schubert Die Symbolik des Traumes, waarvan de eerste druk uit 1814 dateert. Volgens deze medicus-theoloog, die zichzelf overigens nogal eens heeft gecorrigeerd, zou de universeel geachte beelden- en symbolentaal van droom en mythe de oertaal zijn waarin zich iets van het goddelijke aan de mens openbaarde. Door de splitsende werking van de zondeval waren de sferen van het bewuste en het onbewuste uit elkaar getrokken, evenals die van het herkennen en herinneren en die van het voelen en gewaarworden. Met name in ‘hogere’ dromen was het de mens gegeven weer iets te ervaren van de fundamentele en oorspronkelijke Eenheid waarin alle levensverschijnselen op elkaar betrokken waren. Waar het bij vele romantici vooral om ging, was dat de ziel vrij kwam uit haar zinnelijke banden. Daarnaast bleven ook andere opvattingen in zwang. De echo daarvan is tot in onze tijd blijven doorklinken in populaire, handig geordende boekjes, waarin op oude overleveringen berustende symboolduidingen moeiteloos gecombineerd worden met de theorieën van Freud en Jung.
Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw, wanneer ook in Nederland het realisme de toonaangevende stroming wordt, bevatten de droomcommentaren in de verhalen dikwijls polemische verwijzingen naar vormen van ‘bijgeloof’. Dat geeft natuurlijk te denken over de hardnekkigheid daarvan. Zelf huldigen de vertellers en de personages meestal de opvatting dat er niet al te veel achter dromen gezocht moet worden, hoe intrigerend of verontrustend die ook mogen zijn. Slapen in een te warme kamer, te veel gegeten en gedronken hebben, ingrijpende gebeurtenissen meemaken, aan een ernstige ziekte lijden en nog weer andere omstandigheden kunnen in de hand werken dat iemand akelig droomt; soms ook is er geen duidelijke oorzaak aan te wijzen. Maar erg betekenisvol zijn al die dromen niet en hogere machten hebben er niet de hand in. In tegenstelling tot de voorspellende en andere visionaire dromen bevatten ze geen nieuwe en onbekende elementen. Ze blijken altijd terug te gaan op dingen die de dromer in een meer of minder recent verleden heeft meegemaakt en die tijdens de slaap op een onlogische manier met elkaar verbonden worden, doordat de waakfuncties het tijdelijk laten afweten. Het
| |
| |
zijn dus niet veel meer dan grillige samenstelsels van in het bewustzijn achtergebleven ‘dagresten’ en andere herinneringen. Daarvan valt niets te leren, noch voor de personages, noch voor de lezer die zich door de verteller als gids laat leiden.
Als voorbeeld kies ik eerst de roman Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch offcier (1862) van W.A. van Rees, waarin een door ziekte gevelde militair een ‘reeks van schrikkelijke dromen’ te verwerken krijgt. Maar de ik-verteller heeft zijn verklaring bij de hand:
De grote slag die mijn hart verbrijzelde, de gebeurtenissen der laatste dagen gevechten en beloningen die zulk een geweldige schok aan mijn zenuwgestel gaven, dwarrelden in de grootste wanorde door mijn hoofd, schiepen er de vreemdsoortigste visioenen.
Een bijzonderheid die ook in andere gevallen nogal eens wordt vermeld, is dat de dappere officier in zijn dromen ook een plaatsje geeft aan dingen die ondertussen in de werkelijkheid gebeuren; de lieve diensten die zijn Elise hem als verpleegster bewijst, vermengen zich met de andere voorstellingen die hij al slapend heeft.
Een droom als die uit Dokter Helmond en zijn vrouw (1870) van de Betuwse novellenschrijver J.J. Cremer gaat eveneens duidelijk terug op ‘dagresten’. Als dokter Helmond in deze roman na een nachtvisite nog even naar zijn vrouw gaat kijken, ligt zij met een glimlach om de mond te slapen. Hij hoopt dat zij van hem droomt en tot zijn geluk hoort hij haar ‘mon ami’ mompelen. Zijn Eva, die even daarvoor al heeft gedroomd van een feest waarbij Siebel uit de Faust haar een grafelijke kroon aanbood, blijkt op dat moment opnieuw in de ban te zijn van herinneringen aan deze opera. Daarin speelt inderdaad haar man een rol; maar nadat zij hem op haar beurt ook een kroon heeft aangeboden, doemt er een grijnzend satergezicht op, dat dan uiteindelijk ook weer aan haar echtgenoot lijkt toe te behoren. Dan wordt zij gillend wakker, 's Morgens vroeg, als dokter Helmond gezegd heeft dat hij zo gelukkig met haar is, doet Eva verslag.
Nu lieve man, dat klinkt me waarlijk als muziek in de oren. Ik heb van nacht de hele tijd allerlei gekheden gedroomd, en ook dat je heel boos op me werd; en je grijnsde me zo akelig aan. - Ja ik weet het zelf niet meer: ik droomde dat we te Parijs waren, en dat we meespeelden toen ze de Faust gaven. Eerst was jij Faust en toen... ik weet niet, toen werd je eensklaps Mephisto, en toen schreeuwde je me zo akelig toe: ‘Et Satan conduit le bal,’ o zo akelig. Zie, 't is allemaal gekheid, dat weet ik wel; eerstens beduidt het niets, en tweedens hecht ik niemendal aan droomen; maar zo'n gezicht blijft je 's anderendaags soms zo bij. Toen je van nacht met hoofdpijn heel onplezierig thuis kwaamt, toen dacht ik, daar heb je 't al met die nare droom; als hij nu maar niet ziek wordt! Ik heb er je niets van gezegd, hoewel ik er erg vervuld mee was. Maar mijn lieve man, nu kun je ook best begrijpen hoe heerlijk ik het vind om je, bij 't wakkerworden 't allereerst te hooren zeggen: Eva, ik ben zo gelukkig! Komaan mon cher monsieur le comte nu wacht maar, ik geef de moed nog niet verloren, al was papa er wat tegen komaan, we zullen aan geen akelige dromen meer denken; peuzel jij die beschuitjes nu maar op, dan zal ik je eens laten kijken hoe heerlijk vandaag het zonnetje schijnt, 't is een lust.
| |
| |
Waar papa bedenkingen tegen had, was het laten doen van nasporingen naar een mogelijke adellijke afkomst van de familie. Eva heeft er allerminst een geheim van gemaakt dat zij het prachtig zou vinden als zij een gravin of iets dergelijks was en ook haar man vindt dat zij iets beters verdient dan het eenvoudige leven van een doktersvrouw uit de provincie. Heel nadrukkelijk wordt ook nog uitgelegd hoe het komt dat de gedachte aan een feest in Eva's hoofd is blijven hangen. De lezer krijgt dus alle kaarten in handen. Toch bevat de navertelde droom in zoverre nog een voorspellend trekje, dat de dokter daarin op de duivel gaat lijken, terwijl het vervolg van het verhaal leert dat hij van kwaad tot erger vervalt om zijn vrouw tegemoet te komen in haar buitensporige verlangens.
Meestal worden alle bijzondere droominterpretaties echter afgewezen. Met de meeste nadruk gebeurt dat in een verhaal (uit 1874) van C. van Nievelt, dat de veelzeggende titel Koortsdromen draagt. Voor bovenzinnelijke verklaringen voelt deze auteur niet veel, want, zegt hij:
Veeleer voelen we ons aangetrokken tot de meer materialistische verklaring: dat onze nachtelijke visioenen veroorzaakt worden door niets anders dan het ‘wederopduiken’, in min of meer bonte opvolging, van gezichts- en verbeeldings-indrukken uit vroegere tijd: indrukken, die als het ware verholen liggen in het diepste reservoir van ons geheugen die immer teruggedrongen worden door de meer krachtige en dadelijke beelden van het waken doch die stil en zachtkens uit hun schuilhoek te voorschijn treden, wanneer de slaap onze zintuigen heeft machteloos gemaakt tot waarneming van uw feitelijke omgeving. Die hypothese huldigend moeten wij ook aannemen dat geen visioenen ons in de droom kunnen verschijnen dan van voorwerpen of toestanden die we eertijds gezien of doorleefd hebben, het zij in den vleze, of in de fantasie; en dat derhalve elk droomgezicht, hoe vreemd, hoe schijnbaar nieuw ook, terug te brengen is tot de geschiedenis van ons verleden. Oude indrukken, alzo, soms uit onze eerste kinderjaren, en die we als zodanig niet terugkennen. Zij liggen dooreengesmeten in de rommelkamer van het geheugen, tot niets meer dienstig. Maar de geest in ons kent geen ledigheid. Als de lome zintuigen hun arbeid hebben gestaakt, en opgehouden hebben nieuwe stof tot verwerking aan te voeren zie daar komt de geest, de kwintessens der hersenen en dringt de oude poppetjes uit de rommelkamer op de voorgrond en laat ze dwarrelen en dansen voor ons gesloten oog.
Dergelijke theorieën zijn in principe al vanaf de klassieke oudheid verdedigd. Dat onze dromen altijd teruggaan op indrukken van vroeger, wordt ook door Freud beaamd en geïllustreerd. Het kardinale verschil is echter, dat deze interpretator de neiging heeft de dromen niet te laten voor wat ze zijn, maar ze al gauw duidt als verhulde, met name seksuele wensen; achter de manifeste droominhoud gaat een latente inhoud schuil en juist die tweede inhoud is van belang. Binnen het ouderwetse negentiende-eeuwse realisme ontbreken dergelijke complicaties. De onsamenhangend en verward aandoende dromen dagen niet uit tot een diepgaande psychologische duiding, maar worden probleemloos teruggebracht tot brokstukken van herinneringen. En als het al gaat om wensen en angsten, dan zijn de betrokkenen zich daar blijkens het verhaal heel goed van bewust. Zij verdringen niets en seksuele problemen lijken niet aan de orde te zijn.
| |
| |
| |
De overheersing van de psychologie
Ten tijde van Van Nievelt en diens geestverwanten beginnen de voorspellende dromen uit de literatuur te verdwijnen. Wel geven de historisch opgezette romans en verhalen uit de neo-romantiek rond 1900 nog even een opleving te zien. Dat geldt dan voor Irmenlo (1896) van Adriaan van Oordt, waarin betreurd wordt dat het Germaanse geloof het moet afleggen tegen het superieure christendom, voor op de klassieke oudheid gebaseerde romans van Couperus, en ook nog voor het op de Keltische mythologie geïnspireerde verhaal Deirdre en de zonen van Usnach (1920) van A. Roland Holst. In deze boeken vol dreiging en noodlot, die ook uitdrukking geven van gevoelens van heimwee, is het eigenlijk alleen de stofkeuze die de aanleiding vormt tot het beschrijven van dromen die onheilsboodschappen bevatten; eigentijdse opvattingen worden er niet meer door gerepresenteerd. De overtuiging dat dromen een voorspellende waarde hebben, is tijdens de twintigste eeuw in de literatuur vrijwel alleen nog terug te vinden als een soort volksgeloof, zoals Herman Heijermans nog wel eens laat zien. Maar in dat grote reservoir van oude, irrationele veronderstellingen, waaruit ook in onze tijd nog wel geput wordt, lijkt de profetische droom even veel waarde te bezitten als de astrologie, de handlijnkunde en de iriscopie. Wanneer een moderne schrijver nog een enkele keer een voorspellende droom in zijn verhaal stopt, dan gebeurt dat liefst met een knipoogje naar vroeger, zoals in De vierde man (1981) van Gerard Reve.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw gaat in de literatuur de psychologie zich meester maken van de droombeschrijvingen. Die verschuiving roept intrigerende vragen op. Maar laat ik eerst samenvattend schetsen welke veranderingen zich gedurende het laatste gedeelte van de negentiende eeuw hebben voorgedaan, toen ook in Nederland het zachtaardige realisme overging in het veel hardere naturalisme.
Dat dromen iets kunnen weerspiegelen van iemands gedachten en emoties, bleek een voorstelling van zaken te zijn die al vóór het optreden van de Tachtigers in het verhalend proza te vinden is. De droom bleef dan echter altijd duidelijk gerelateerd aan concrete belevenissen en voorvallen. Dat een student in het verhaal Nacht vóór het examen (1844) van Alexander Ver Huell droomt dat hij een onzinnig antwoord geeft, wekt al evenmin verbazing als de omstandigheid dat een schoolmeester die in Van Koetsvelds Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) door handschriftvergelijking het mysterie rond een doodgeslagen haan probeert op te lossen, in zijn slaap geplaagd wordt door ronddansende lettertekens die uitgewist worden door een stroom hanebloed. Deze beschrijvingen hebben een humoristische inslag. Maar ook andere, ernstig bedoelde en emotievolle dagrestdromen vertonen dezelfde kenmerken.
Wanneer de schurkachtige vrouwenverleider Alexander in Jan ten Brinks ooit populaire roman jeannete en Juanito (1877) op de vlucht slaat, nadat hij zijn vrouw door een pistoolschot gedood meent te hebben, brengt de slaap hem geen rust. Er rijzen ‘schrikwekkende taferelen voor zijn verbeelding’, waarbij hij middenin een noodweer terecht komt.
| |
| |
Het gedruis werd telkens heftiger, met een hevige slag wordt hij tegen een muur geslingerd. Hij houdt zich angstig vast. Hij staat op een brede stenen brug en klemt zich aan de rand. Beneden hem in de diepte bruist en ziedt een woedende golfstroom tegen de stenen pijlers. De orkaan dreigt hem telkens in die draaikolk te slingeren, maar hij wringt zich steeds vaster tegen de koude balustrade. Hij tuurt in het driftig stromende water.
Neen, het is gene vergissing!
Hij onderscheidt duidelijk donkere gedaanten, die door de stroom worden voortgestuwd. Hij spert de ogen open, en ontdekt de bleke gelaatstrekken van ene vrouw. Ontelbare lijken draagt de stroom voorbij, en brengt telkens weer nieuwe. Hij herkent de grijsbleke aangezichten van sommige, die zich met de golven schijnen op te heffen één vertoont ene brede wonde aan de hals, 't is Jeanette...
Bij Ten Brink luidt deze droom Alexanders noodlottige dood in. Daarmee is het kwaad gestraft en kan het boek eindigen met het belonen van het goede. Bij naturalistische romanciers als Emants, Van Deyssel en Couperus is zo'n geruststellende afloop niet meer te vinden. Zij willen het leven immers tonen zoals het werkelijk is en laten daarbij de moraliserende vertellers achter de schermen verdwijnen. Doordat zij het menselijk gedrag niet meer allereerst bezien in het licht van een keuze tussen goed en kwaad, maar proberen te verklaren uit factoren die ook in de positivistische wetenschap ingang hebben gevonden, groeit bij hen naast een sociologische ook een medisch-psychologische interesse. De lezer kan veel vaker bij de verhaalfiguren naar binnen kijken dan in de oudere negentiende-eeuwse romans het geval was en krijgt mede daardoor begrip voor hetgeen hen drijft en bezighoudt. In dat kader krijgen de dromen een psychologische functie. Ze maken deel uit van de karaktertekening en illustreren de geestelijke processen die de personages doormaken. Op een moderne lezer maakt dat alles een heel natuurgetrouwe indruk, omdat die zelf al lang gewend is geraakt aan zo'n psychologische benadering. Maar ooit is dat een ingrijpende verandering geweest, met vele gevolgen.
Goede voorbeelden van pyschologisch gefundeerde dromen zijn te vinden in Juffrouw Lina (1888) van Marcellus Emants. Tegen het einde van het boek wordt de hoofdfiguur ziek, doordat zij zich steeds ellendiger gaat voelen in een omgeving waarin zij niet past en ook niet geaccepteerd wordt. Zij probeert haar akelige visioenen te verdrijven door met de ogen dicht aan iets prettigs te denken. Maar als zij zich haar bruiloftsfeest in herinnering probeert te roepen, loopt die poging uit op een kwellende droom.
Zij zag de rijtuigen de plaats oprollen onder het schetteren der muziek, liet de woning kijken, en gaf van alles uitlegging, nam midden onder het luidruchtig gezelschap aan de tafel plaats en luisterde naar de aardige toespraken.
Daar stond de heer Van Deijl op, om haar lof te verkondigen, en zij hoorde zich weer betitelen; de gevierde juffrouw, wier roem de Faam tot aan Neerlands uiterste grenzen had verbreid.
Doch ziet... met een doordringende lach stak hij de wijsvinger naar haar uit, en iedereen keek haar aan. Een tweede begon te lachen, en ook zijn hand wees op haar. Een derde, een vierde, een vijfde volgden het voorbeeld... Zij wilde weglopen; maar was aan haar stoel gekluisterd; zij trachtte de ogen te sluiten; doch
| |
| |
voelde zich gedwongen rond te zien. Daar verscheen Maria [haar dochter]; tegelijkertijd flikkerde het eerste licht, rolde een donderslag over de woning heen. Badend in het zweet werd zij wakker.
Lina heeft niet meer de kracht om zich te weer te stellen. De gedachten en de dromen over zelfmoord vermengen zich met elkaar en leiden onvermijdelijk tot haar ondergang.
Dergelijke dromen komen eveneens voor in het werk van Couperus en andere naturalististische schrijvers, ofschoon minder frequent dan men zou verwachten. Ook in Aug.P. van Groeningens roman Martha de Bruin (1890) geven de dromen op een heel directe manier kijk op de innerlijke ervaringen van de vrouwelijke hoofdfiguur. Een bijzonderheid daarbij is echter dat deze voor zichzelf minder goed kan formuleren welk conflict zich in haar afspeelt.
Het meisje Martha woont alleen bij haar moeder en groeit daar op in een burgerlijk en preuts christelijk milieu. Bijna ondanks zichzelf wordt zij zich er vaag van bewust dat zij iets anders en iets meer van het leven verlangt; ook haar lichaam begint dat duidelijk te maken. Maar steeds als haar gedachten in zo'n richting dreigen te gaan, wordt zij bevangen door schuldgevoelens, vooral ook omdat zij haar moeder nooit in de steek wil laten. Een van haar ‘akelige dromen’ duidt onmiskenbaar op die problematiek.
Eens verbeeldde ze zich, dat ze een donkere weg moest oversteken. Ze móest erover. Het onweerde en schelle bliksemstralen flitsten tussen de donkere takken der bomen boven haar hoofd. In plassen viel de regen neer. En telkens, als Martha de weg wou oversteken, schoof er een lange spoortrein voorbij haar. Uit de pijp der locomotief kwam vurige rook en de twee lichten voor haar keken haar aan als vurige ogen. Ze werd zo bang, dat ze wel had willen schreeuwen, maar ze kon niet. En als dan de trein voorbij was, kwam er weer een andere, en dan wéér een andere. /Toen ze ontwaakte, dacht ze: ik ga nooit alleen buiten wandelen.
Dat slotzinnetje is roerend in zijn naïviteit. Door de invoelende manier van beschrijven heeft de lezer geen bijstand van een verteller meer nodig om te begrijpen wat de implicaties van Martha's droom zijn, ook al is die symbolisch van aard. Het aardige van het voorbeeld is, dat Martha dat, binnen haar eigen, nog kinderlijke manier van denken, zelf ook wel weet Dat komt ook tot uitdrukking in een latere scène die eveneens betrekking heeft op een spoorwegovergang, maar nu in de werkelijkheid van overdag speelt. Terwijl zij probeert te ontsnappen aan een jongeman die haar kennelijk wil aanspreken, vecht zij in zichzelf met de verlokkingen en de angsten van haar ontwaakte zinnelijkheid. Het lijkt of het nu niet lang meer kan duren voordat de typisch Freudiaanse dromen hun intrede gaan doen in de roman. Dat gebeurt in onze letterkunde inderdaad tijdens het eerste gedeelte van de twintigste eeuw en wel door toedoen van auteurs die ook blijkens hun niet-literaire geschriften kennis genomen hebben van Die Traumdeutung (1900) van Freud. Over hen is al eerder geschreven door Ilse Bulhof, in haar proefschrift Freud en Nederland.
| |
| |
| |
De psychoanalyse aan het woord
Rond 1900 heeft vooral Frederik van Eeden zich vaak en diepgaand met het fenomeen van de droom beziggehouden, ook door jarenlang zijn eigen ervaringen op dat gebied op te tekenen. In zijn romans zijn eveneens vele droombeschrijvingen te vinden, zoals in Johannes Viator (1892), Van de koele meren des doods (1900) en De Nachtbruid (1909). Wanneer Van Eeden, die zelf geboeid was door romantische en spiritistische droombeschouwingen, kennis neemt van Freuds theorie, vindt hij die aanvankelijk in ieder geval te beperkt. Zijn eigen mening klinkt door in hetgeen hij de hoofdfiguur uit De nachtbruid laat zeggen over de ‘geleerden’ uit zijn eigen tijd.
Er is er zo een, zijn boek ligt vóór me, die beweert het ganse geheim van de droom ontraadseld te hebben. Let wel het ganse geheim. En dan spreekt hij een paar holle woorden die als een Sesame open u! toegang zullen geven tot al de ontzaglijke wonderen dezer nooit betreden werkelijkheid, zeggende: de droom is een vervulde wens. Daarna is de man voldaan en verheugd, menende iets gezegd te hebben.
Buiten de omweg van de roman om herhaalt Van Eeden dit standpunt in een verhandeling uit 1913; daarin onderscheidt hij zelf wel negen soorten dromen, waarbij vooral de zogenaamde heldere droom veel aandacht krijgt. Maar intussen kent hij de kern van Freuds opvatting heel goed, blijkens een formulering als de volgende: ‘De droom is de symbolisch uitgedrukte wens of het verlangen van het onbewuste deel van de mens en is gewoonlijk van een erotisch karakter’.
Wat Van Eeden vooral tot afwerende reacties bracht, was ongetwijfeld dat hij in Freuds opvattingen een cynische en platvloerse neiging proefde om al het edele, mooie, hogere en fijne in de mens terug te brengen tot puur seksuele aangelegenheden. Maar wanneer hij in 1914 de Weense psychiater persoonlijk heeft leren kennen en zich door hem ook gewaardeerd voelt, herziet hij zijn mening. ‘Hij is een edel type, een goed mens’, zegt hij dan.
Ik zal mij hier verder niet verdiepen in de ingewikkelde relatie tussen Van Eeden en Freud en evenmin in Van Eedens eigen levensproblematiek, waarbinnen het conflict tussen ‘ziel en zinnen’ centraal staat. Wat ik alleen wil vaststellen is dat zijn romans, naast andere soorten, ook dromen bevatten die voor de dieptepsychologie interessant zijn. Ik kies een voorbeeld uit Van de koele meren des doods (1900), waarin het meisje Hedwig, zonder daar weet van te hebben, 's nachts dood en erotiek op elkaar begint te betrekken. Vlak voor haar dertiende verjaardag, wordt zij ‘van dromen bezocht met ongekende kracht van weemoedige verrukking’, staat er eerst. Die dromen gaan steeds over de wisseling der seizoenen. Het verhaal gaat dan als volgt verder:
Eens maar droomde zij van een jongen. Hij zat op een steen, aan het meer van hun buitenhuis, en keek niet op toen ze kwam. Hij leek wat op de lange jongen met het stekelige blonde haar van het feest, maar hij was anders en had een bonte muts op. Hij nam haar zwijgend bij de hand en leidde haar door de moestuin, waar reusachtige vruchten lagen in een vreemde, gouden zonneschijn, toen zei hij: ‘hier moet ik je nu doodmaken, vin je het goed?’ en zij vond het niet enkel goed maar heerlijk en sloot de ogen en boog het hoofd achterover en liet haar armpjes wijd hangen. Toen begon hij op haar borst te drukken, zwaarder en
| |
| |
zwaarder, ze hoorde nog even vogeltjes zingen, en zij onderging het meest verrukkende wat zij ooit gekend had, schoon zij wakker werd eer het tot sterven kwam.
De positie van de filosofisch en psychologisch geschoolde romanschrijver Nico van Suchtelen kan goed vergeleken worden met die van zijn vriend Frederik van Eeden, met dien verstande dat hij zelf niet zo door dualismen werd gekweld. Ook Van Suchtelen, die in zijn verhandeling Uit de diepten der ziel (1917) het onderbewuste als de ‘Stem Gods’ in ons beschouwt en de gedachten die daaruit opborrelen als ‘openbaringen van de Algeest’, neemt afstand tot Freud. In De stille lach (1916) analyseert de onderwijzer-joumalist Joost Vermeer niet alleen zelf zijn dromen, maar knoopt hij daar ook algemene beschouwingen aan vast. In een van zijn brieven schrijft hij:
Ziehier een korte verhandeling om je te overtuigen dat je de waarde van het droomleven onderschat en mijn ‘overdreven’ hechten er aan verkeerd uitlegt. Ik wil vooral geen partij kiezen tussen de verschillende droompsychologieën die tegenwoordig aan de orde gesteld worden; zij verschillen, dunkt mij, vooralsnog voornamelijk in hun eenzijdigheden. Ik ben er ook niet voldoende van op de hoogte. [...] Maar van mijn jeugd af heb ik mij met mij eigen dromen bezig gehouden en zodoende al zelf veel gevonden of vóórgevoeld wat nu eerst tot de officiële wetenschap begint door te dringen. Altijd heb ik mijn dromen beschouwd als wegwijzers tot mijn innerlijkste wezen. Zij hebben mij geholpen mijn zielsconflicten te leren zien, zó als zij in waarheid zijn. Dikwijls hebben zij mij wonderbaar getroost, en even dikwijls hebben zij mij duidelijk gewezen op mijn plicht, op de gevolgen die mijn doen en denken moesten hebben, en in zoverre waren zij dus zelfs profetisch. Om ons troost, inzicht, verlossing en reiniging te brengen, déérvoor dienen onze dromen, zelfs die dromen die ons kwellen en die door lieden, te oneerlijk of te kleinmoedig om zich zelf er moreel aansprakelijk voor te stellen, aan kwade demonen worden toegeschreven.
In een algemene zin was Van Suchtelen een voorstander van de psychoanalyse en Uit de diepten der ziel moet ook als een inleiding op die tak van wetenschap gelezen worden; maar tegen een al te beperkte invalshoek verzette hij zich. Erotisch geladen dromen komen in zijn werk vaak voor. Hoe hij daarover op den duur was gaan denken, valt op te maken uit Tat tvan asi (1933). In deze Aantekeningen van een kristalkijker komt de volgende opmerking voor:
Erotische dromen [...] kunnen zeer ingewikkeld zijn van verborgen symboliek; maar bij hen die het probleem eerlijk hebben doordacht zodat zij geen struisvogelpolitiek meer behoeven, zijn ze eenvoudig en duidelijk.
Dat een mens hele duidelijke, overhulde seksuele dromen kan hebben, was ook Freud niet ontgaan. Hij was zich echter vooral gaan toeleggen op het geven van een verklaringsmodel voor de vreemde en op het eerste gezicht duistere dromen. De vervormingen daarin zouden, zoals bekend, veroorzaakt zijn door toedoen van een eigen censuur in de mens, die, in aansluiting op de gangbare moraal, de heimelijke seksuele wensen niet toelaatbaar achtte. Dat type dromen, met veel seksuele en agressieve symbolen erin, begint in ons verhalend proza kennelijk pas op te bloeien tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw.
| |
| |
Vaak worden dromen binnen het verhaal van commentaar voorzien of valt alleen al uit het handelingsverloop af te leiden hoe ze geduid moeten worden. Soms schieten de verklarende gegevens echter tekort en staan lezer en dromer in principe voor een zelfde interpretatieve taak. De gevallen waarin de lezer slimmer meent te zijn dan de dromer zelf, zijn hier natuurlijk de meest prikkelende.
Een opvallend voorbeeld van een ingewikkelde droom die om nadere duiding vraagt, is het verhaal De tweede fluit (1918) van J. van Oudshoorn. Door een voedselvergiftiging wordt de hoofdfiguur onwel en begint hij zwaar te dromen. Een eerste bijzonderheid is, dat hij in zijn droom steeds het gevoel heeft dat hij droomt. Verder zijn er veel ingrediënten voor een psychoanalytische benadering aanwezig: de sensatie van een terugkeer naar de moederschoot, gedetailleerde herinneringsbeelden uit de jeugd, conflicten met een autoritaire vader en een bezorgde moeder tijdens de puberteit, opspelende seksuele verlangens en daarbij horende schuldgevoelens, een moord op een prostituée. De geijkte seksuele symboliek wordt vooral vertegenwoordigd door een fluit waarop de jonge musicus steeds weer wil gaan spelen. De droom lijkt te handelen over ‘donkere machten’, die een ‘woedende kamp’ voeren om de macht. Wat het verhaal, dat vol zit met vreemde wendingen en merkwaardige details, extra gecompliceerd maakt, is dat de ik-figuur geen vaste identiteit bezit. Hij keert niet alleen terug naar een vroeger ik, maar wordt in zijn eigen beleving ook een ander iemand, die een andere naam krijgt en tenslotte de vrouw doodt die hem heeft verleid en beroofd.
Hoe veel inzicht de dromer blijkens zijn verhaal nu precies heeft, valt moeilijk uit te maken. Wonderlijk, en ook wel enigszins ouderwets, is vooral de slotwending, waarin hij vertelt dat hij later vernomen heeft ‘hoe er enkele huizen verder in onze straat een deerne door een zeventienjarige was vermoord’. Zijn eigen conclusie is dan, dat de dwangvoorstelling uit zijn droom, veroorzaakt door het eten van bedorven leverworst, dus toch niet ‘zonder een kern van waarheid’ is geweest. De lezer is echter geneigd die kern allereerst of zelfs uitsluitend te zoeken in de psychisch dilemma's van de dromer zelf.
Een dergelijke verleiding neemt toe naarmate de psychoanalyse in de loop van de twintigste eeuw steeds meer gemeengoed wordt, vaak in een gepopulariseerde vorm. Kritiek ontbreekt daarbij niet. Maar als iemand, bij voorkeur op een beetje lacherige toon, zegt niet in dat soort zaken te geloven, klinkt daarin ook nogal eens een zekere beduchtheid door. Een mens weet immers maar nooit welke geheime wensen en angsten hem drijven; en wijzen heftige ontkenningen niet juist op verdringing? Die dubbelzinnige houding wordt aardig beschreven in Vestdijks Else Böhler, Duits dienstmeisje (1934). Wanneer de hoofdfiguur een schrikaanjagende droom heeft gehad, met een emotionele betekenis ‘die iedere Freud gelijk scheen te geven’, schrijft hij:
De droom leek mij nu een heel geschikte inzet voor een dispuut over psychoanalyse; zodra het mij te persoonlijk zou worden kon ik mij altijd terugtrekken achter mijn anti-Freudisme.
Terwijl zijn vriend hem min of meer voor de aardigheid bestookt met Freudiaanse duidingen, komt hij in het debat echter al spoedig met de rug tegen de muur te
| |
| |
staan. De gedachte dat hij van een meisje houdt omdat hij haar met zijn moeder identificeert, brengt hem volledig van zijn stuk.
| |
Slotbeschouwing
Ik zal dit globale overzicht, waarin naast een voortzetting van de Freudiaanse hoofdlijn ook nog een Jungiaanse aftakking besproken zou kunnen worden, niet verder vervolgen. Het bijeengebrachte materiaal geeft ook nu al een goed beeld van markante verschuivingen in de droombehandeling. Vallen die ook te verklaren?
Soms lijkt dat niet zo moeilijk te zijn. Dat de literaire dromen in de loop van de negentiende eeuw steeds duidelijker een psychologische inslag hebben gekregen, zal bijvoorbeeld ongetwijfeld in verband gebracht mogen worden met het toenemen van de psychologische belangstelling in het algemeen. En de constatering dat erotische wensdromen pas laat beginnen voor te komen, roept uiteraard de gedachte op aan een samenhang met de seksuele taboes uit het Victoriaanse tijdperk.
De geschiedenis van de droombehandeling binnen de roman lijkt, in samenhang met literaire conventies, min of meer parallel te lopen met de geschiedenis van de droomtheorie in het algemeen. Op denkbeelden uit de romantiek, die de droom in verband brachten met een hogere zielswerkzaamheid en ook de voorspellende waarde van dromen weer in ere herstelden, volgde de nuchtere positivistische opvatting dat er niets bijzonders gezocht moest worden achter dromen, omdat die immers louter een fysiologisch verschijnsel leken te zijn. Pas daarna kwam Freud tot het inzicht dat het persoonlijk onbewuste de bron van onze dromen is en dat het voor de geschoolde waarnemer mogelijk is de betekenis van deze vervormde boodschappen uit de psyche te achterhalen. Een dergelijk beknopt historisch overzicht is ook bij Freud zelf terug te vinden, namelijk in diens verhandeling Über den Traum (1901). Daarin besteedt hij ook aandacht aan volgens hem veelzeggende vormen van volksgeloof, waarin men, tegen de wetenschappelijke hoofdstroom in, was blijven proberen dromen symbolisch te duiden volgens vaste sleutels, al zou men het daarbij in de verkeerde richting gezocht hebben.
Het gezag van Freud is in onze tijd niet in de laatste plaats binnen de literatuurpsychologie nog tamelijk groot, maar in verschillende kringen is het toch tanende. In de afgelopen jaren zijn er belangwekkende concurrerende theorieën ontstaan, in aansluiting op voortgezet onderzoek naar de fasen waaruit de slaap blijkt te bestaan. De meeste aandacht trekt hier de activatie-synthese hypothese van J. Allan Hobson en Robert McCarley. Dromen zouden alleen veroorzaakt worden door toevallige neuro-fysiologische impulsen (PGO-golven), die een reeks willekeurige beelden oproepen, waarvan de dromer dan toch nog een enigszins samenhangend verhaal probeert te maken. Bedoelde impulsen, die als functie het testen en in standhouden van neurlogische circuits zouden hebben, bezitten volgens de onderzoekers geen enkele diepere of symbolische betekenis. Ook in andere moderne droomtheorieën, zoals die van Francis Crick, wordt een diepere zin van de droom geloochend. Tegenstemmen ontbreken niet. Maar volgens velen ziet het er toch naar uit dat de sceptici die aan Freud voorafgingen, alsnog gelijk krijgen. Is Freud bij het ontwerpen van zijn theorie toch te speculatief te werk gegaan? Moeten zijn opvattingen op hun beurt ook weer beschouwd worden als een interessante
| |
| |
fase in een langdurig historisch proces waarin de mens telkens op nieuwe manieren greep heeft proberen te krijgen op een mysterieus en intrigerend verschijnsel?
Een overzicht van de droombehandeling in de Nederlandse romans uit de negentiende en twintigste eeuw lijkt tot de conclusie te moeten leiden dat literaire dromen in principe een weerspiegeling zijn van de inzichten die in een bepaalde tijd ook buiten de literatuur geldig en gangbaar waren. Theorie en beschrijving zouden dan hand in hand zijn gegaan en zo nodig tot een selectie geleid hebben van alle soorten dromen die men in feite kende, uit eigen ervaring of van horen zeggen. Als een sterk voorbeeld kunnen hier dan de droombeschrijvingen uit de bijbel dienen. Van preutsheid kunnen de auteurs van de boeken van het Oude Testament niet verdacht worden, want zij hebben, als zij dat nodig vonden, zo ongeveer alles wat God verboden heeft in kleurige bewoordingen beschreven. Maar wat de dromen betreft hebben zij zich desondanks binnen de bestaande traditie beperkt tot het voorspellende type, terwijl dat tijdens andere perioden juist weer het loodje moest leggen en vervangen werd door andere soorten. Ook de typisch Freudiaanse droom zou dus binnen afzienbare tijd een gedateerd verschijnsel kunnen worden, wanneer modernere inzichten op ruime schaal ingang hebben gevonden.
Voor zo'n relativerende benadering valt veel te zeggen. Toch zit daar ook een onbevredigende kant aan. Zeker, theorieën en opvattingen komen en gaan en het valt niet in te zien waarom dat ook niet zou gelden voor verklaringen van het droomfenomeen. Maar is het toch niet vreemd dat mensen zich niet alleen bij het verklaren, maar ook bij het beschrijven van droomervaringen in zo'n sterke mate zouden hebben laten leiden door de waan en de mode van de dag? De droom is toch een verschijnsel dat iedereen uit de introspectie kent en waarover mensen graag met anderen praten. Dat geldt ook voor romanciers die zoals zij zelf dikwijls verklaard hebben ofwel hun eigen dromen in hun boeken verwerken ofwel hun verzinsels en bedenksels althans levensecht willen maken.
Binnen het historisch georiënteerde droomonderzoek is al sinds jaar en dag veel aandacht besteed aan verschuivingen op het gebied van de verklaringstheorieën. Maar ook de historiciteit van het droomfenomeen zelf staat tegenwoordig ter discussie; onlangs heeft de literatuurpsycholoog Schönau dat in een overigens op dit punt kritisch artikel nog eens laten zien. Nadere bestudering van overgeleverde droombeschrijvingen zou heel welkom zijn. Het is immers niet a priori uitgesloten dat mensen in de loop van de tijd echt anders zijn gaan dromen, zoals het ook niet zonder meer vaststaat dat alleen de visies op bepaalde ziekteverschijnselen (en daarmee ook hun benaming) veranderd zijn en de kwalen zelf niet. Op een soortgelijke wijze zouden behalve de Freudiaanse theorieën over de droom ook de zogenaamde Freudiaanse dromen zelf een typisch tijd- en periodegebonden verschijnsel geweest kunnen zijn, dat in onze tijd langzamerhand aan kracht en frequentie begint in te boeten. Die gedachte is te spannend om zonder nader onderzoek terzijde te schuiven. Wie zou opmerken dat de literatuur daarvoor een enigszins dubieuze bron is, heeft het gelijk aan zijn kant; men moet immers altijd bedacht zijn op elementen van fictie en fictionalisering. Anderzijds heeft de literatuur echter ook vaak alle reden gehad om rekening te houden met eisen van
| |
| |
waarheid en waarschijnlijkheid en zal zij als bron dikwijls niet gemist kunnen worden, bij gebrek aan andere gegevens.
In haar artikelenreeks Een nieuw realisme uit 1928 heeft Carry van Bruggen allerlei grote ‘systeembouwers’ vanuit een hoog filosofisch plan proberen te bekijken. Ook bij Freud heeft zij stilgestaan, vanuit de overtuiging dat in een allesomvattend en noodzakelijk dialectisch proces iedere periode haar eigen specifieke noden en oplossingen kent, in overeenstemming met de ‘tijdgeest’. Haar mening is aardig genoeg om hier tot besluit aan te halen.
Een hedendaags psychoanalyticus te horen spreken over zijn successen, dat is juist alsof men iemand hoorde jubelen, dat een sleutel, voor een bepaald slot vervaardigd, in dat slot blijkt te passen. Altijd immers zijn slot en sleutel één, elk geslacht is opnieuw het kind dat tussen struikgewas verborgen juichend de bal ontdekt, die het daar zelf had verstopt, maar zonder het te weten. Elke creatieve geest is de woordvoerder van zijn tijd, hij formuleert zijn tijd. [...] Nu, na eeuwen was de tijd gekomen dat de mens, laat ons zeggen: de Europeaan, zijn eeuwenlang opgehoopte sexuele verborgenheden niet langer dragen, niet langer kroppen kon. Uit zijn misère schreide hij ten hemel en Sigmund Freud werd geboren. [...] Omdat hij één van de onzen is, daarom kunnen we allen tot op zekere hoogte in hem geloven en hem bewonderen. Omdat zo velen op hem hebben gewacht, daarom kan hij nu zo velen genezen. Maar de tijd zal komen, dat andere formuleringen ten hemel schreien en dan zal ook niemand meer door Freudiaanse psychoanalyse genezen worden. Slot en sleutel zijn één. Slot en sleutel zullen ook dan één zijn. Andere sleutels op andere sloten.
| |
Beknopte bibliografie
Carry van Bruggen, ‘Een nieuw realisme’. In: Groot-Nederland, 1928 II, p. 300-318 en 420-436. |
Ilse Bulhof, Freud en Nederland. Dissertatie. Baam 1983. |
Timo van der Eng en MarianneSpermon, Dromen: fantasie en werkelijkheid. Daarin deel 1: Frank Heynick, ‘Theorieën en onderzoek’. Utrecht 1994. |
Sigmund Freud, Die Traumdeutung. Zie: Gesammelte Werke, Bd 2/3, London 1942. |
Sigmund Freud, über den Traum. Zie: Gesammelte Werke, Bd 3. London 1942. |
J. Allan Hobson, The Dreaming Brain. New York 1988. |
Walter Schönau, Zum Problem der Unterscheidung variabler und konstanter Elemente in der psychoanalytischen Interpretation. Verschijnt binnenkort in de reeks Freiburger literaturpsychologische Gespräche, Bd 14, Würzberg 1995. |
S. H. Visscher, Dromen in de Nederlandse poëzie. Arnhem 1953. |
|
|