Cahiers Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Cahiers Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 1]
Jong Holland (1881) van Marcellus Emants: maatschappelijk pessimisme als moderne roman
| |
[pagina 4]
| |
aandacht besteed aan het boek. Hij noemde Jong Holland een ‘rekenschaps’-boek, waarin de schrijver zich uitsprak over de samenleving, maar zich bovendien rekenschap gaf van zijn ervaringen met vertegenwoordigers van het ‘Oude Holland’.Ga naar eindnoot4 Het overwegend positieve oordeel dat Dubois over het boek velde, werd niet gedeeld door de samenstellers van de bundel Literatuur in verandering. Voorbeelden van vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887 ('s-Gravenhage, 1981), T. Anbeek en J.J. Kloek. Zij noemen Jong Holland een overgangsroman tussen idealistisch en realistisch proza, hoofdzakelijk op grond van verteltechnische argumenten en wegens het voorkomen van ‘ouderwets’ deugdzame personages.Ga naar eindnoot5 Ondanks de bezwaren die met name door Nop Maas hiertegen zijn ingebracht, is dat ook de kwalificatie waarmee Emants’ eerste roman wordt aangeduid in Van Bork en Laans Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (Groningen, [1986]).Ga naar eindnoot6 In hoeverre Jong Holland past in het oeuvre van Emants, zoals dat door Nop Maas is beschreven, of een voorbeeld is van ‘idealistisch naturalisme’ - beide kwalificaties lijken elkaar uit te sluiten - zal in het onderstaande besproken worden. | |
Korte inhoud van de romanJong Holland vertelt het verhaal van opkomst en ondergang van de bankier Henri Scheffer, en van het wedervaren van de jongere generatie die weldra het roer van Scheffer en zijn leeftijdgenoten moet ovememen: de beide dochters van de geldmagnaat, Clara en Frederika; zijn twee neven Frits en Gijsbrecht, over wie hij zich als voogd ontfermd heeft, en hun vrienden: Jan van Straten, Zevenhoven, Reelijn, Laagdijk, Emile van Weerdt en de broers Maasdrecht Aan het begin van de roman bezoekt Henri Scheffer, bankier in goeden doen, voor het eerst sedert lang het huis van zijn zusters Eveline en Pietekoo, om afscheid te nemen van zijn broer Jan, die op sterven ligt. Desondanks schrikt Henri ervoor terug zijn broer onder ogen te komen, omdat hij denkt dat die hem doorziet en zijn geheimste drijfveren kent. Met zijn deel van het fortuin van de oude Scheffer is Henri gaan speculeren, in tegenstelling tot zijn broer en zusters, die stil zijn gaan leven en met lede ogen hebben aangezien hoe hij met zijn tijd meeging en zijn kapitaal met gewaagde ondernemingen vermeerderde. Maar het is niet om hem terecht te wijzen dat Jan zijn broer in zijn laatste uren wilde spreken, maar om hem de zorg voor zijn beide zonen toe te vertrouwen. Gijsbrecht, de oudste, verblijft op een handelsschool in Leipzig, maar Frits, een gevoelige jongen, die Jan nooit begrepen heeft, is nog thuis. Henri stemt toe in dit verzoek en zodra zijn broer overleden is, neemt hij de twee jongens op in zijn huis. Daar is hij de deftige man van aanzien, in beslag genomen door zwaarwegende zaken, die zich afzijdig houdt van het familieleven. Dat wordt bestierd door zijn vrouw Elisabeth, bijgestaan door Clara. Frederika, ouder in jaren dan haar zus, is een leeghoofdig nufje, op wie Frits hevig verliefd wordt. Zij lacht om de liefdesgedichten die hij voor haar heeft geschreven en geeft al spoedig de voorkeur aan de jonge baron Emile van Weerdt, zulks zeer tot genoegen van haar vader, die uit alle macht ernaar streeft zijn financiële successen in maatschappelijk opzicht uit te buiten. Haar moeder is fel tegen een verbintenis met de borstzieke, afgeleefde viveur gekant, maar schikt zich naar de wil van haar man. Ze troost zich met de | |
[pagina 5]
| |
gedachte dat Clara misschien zal huwen met de man op wie zij ooit hartstochtelijk - maar wegens haar huwelijk wanhopig - verliefd was, Heykoper, die zojuist uit zijn vrijwillige ballingschap is teruggekeerd en zijn opwachting bij de familie Scheffer heeft gemaakt, waar hij zich ontfermt over Frits. Henri slaat in het geheel geen acht op de zweverige, diepbedroefde jongen, maar schenkt des te meer aandacht aan Gijsbrecht, in wiens koele, berekenende persoon hij liever een bondgenoot dan een tegenstander ziet. Als blijkt dat hij hem niet als zijn overige huisgenoten naar zijn hand kan zetten, benoemt hij hem tot compagnon in zijn Transatlantische Goudwasscherij en -delverij, een onderneming die hij pas op touw heeft gezet en waarin hij, zonder hun toestemming, het gehele kapitaal van zijn neven heeft gestoken. Hoewel het hem ogenschijnlijk voor de wind gaat, wordt Henri's toestand na verloop van tijd steeds benarder, als de Transatlantische maar niet wil renderen. De boeken worden vervalst om de beleggers niet weg te jagen, en uit eigen middelen betaalt Scheffer een fors dividend. De toezichthouders, merendeels bezield met een blind vertrouwen in zijn zakelijke transacties, windt hij om zijn vinger. Gijsbrecht, inmiddels opgeklommen tot de post van directeur van een annex van de Transatlantische, de Overzeesche Land- en Mijnontginning, doorziet de frauduleuze praktijken van zijn oom, en beraamt met hem het plan naar Amerika te vluchten voordat de waarheid aan het licht komt en een faillissement, dat hen totaal zou ruïneren, onafwendbaar is geworden. Na de bruiloft van Frederika en Emile van Weerdt brengen zij hun plan ten uitvoer, maar niet zonder eerst een greep te hebben gedaan in de trommels met waardepapieren die bij Scheffer in bewaring waren gegeven. Tijdens die bruiloft wordt Frits, inmiddels student, verliefd op Clara, maar hij verbreekt het daarop volgende engagement weer gauw als blijkt dat zijn verloofde verlangt dat hij voor het huwelijk eerst zijn studie afmaakt en zal promoveren. De goede raad van Heykoper slaat hij in de wind, en hij vertrekt naar Zuid-Afrika, om te ontsnappen aan de kleinheid van Holland. In de epiloog, drie jaar na de val van het huis Scheffer, blijkt Clara toch nog getrouwd met Heykoper. Samen met Elisabeth wonen zij op bescheiden voet in Frankrijk, waar ook Frederika, al spoedig weduwe, verblijft. Hun is ter ore gekomen dat Henri in Amerika door Gijsbrecht bestolen en in de steek gelaten is. Een telegram brengt het bericht dat Frits, voor wie Clara nog steeds tedere gevoelens koestert, in Transvaal is omgekomen, door een ongeluk. Maar dat laatste houdt Heykoper voor zijn vrouw verborgen. | |
Titel, voorwoord en mottoDe naam waarmee eertijds de jongeren wel werden aangeduid wier letterkundige ambities gestalte kregen in de oprichting van De Gids in 1837, ‘Jong Holland’, blijkt rond 1880 weer volop in gebruik.Ga naar eindnoot7 Ongrijpbaar als benamingen als ‘Romantiek’ en ‘fin-de-siècle’Ga naar eindnoot8, lijkt de term toch meestal een gunstige klank te hebben en te slaan op de jonge, aanstormende generatie, die Holland opnieuw tot bloei zal brengen, zoals eens de jongeren van 1830 het Hollands zelfbewustzijn versterkten, in en buiten de letterkunde. | |
[pagina 6]
| |
Emants behoorde zelf tot deze generatie, getuige ook de ondertitel van het tijdschrift waarvan hij redacteur was, De Banier, tijdschrift van ‘het jonge Holland’ (1875-1880). Het gebruik van de aanhalingstekens wijst erop dat het hier een geijkte term betreft, en dergelijke termen plegen een sliert van connotaties, positieve en negatieve, achter zich aan te slepen. Dat er ook werd afgegeven op ‘het Jonge Holland’, blijkt bijvoorbeeld uit een gedicht ‘Aan Jong Holland’ van C.L. Lütkebühl, een van de vaste medewerkers van De Banier, dat in de eerste jaargang werd afgedrukt (pp. 71-72): Zit daar nog pit en geestkracht in
Het Jonge Holland onzer dagen?
Of is daar enkel stof tot klagen:
‘'t Mist schoonheidszin!’
Is 't waar, dat treurig A en O:
‘Jong Holland is alléén geestdriftig
Bij 't zien en luist'ren naar 't vergiftig,
Circeïsch ‘Fille Angot'’?Ga naar eindnoot9
Is 't werkelijk die wufte schaar,
Die de eer aan 't ware schoon verschuldigd,
Den maskers schenkt en veilheid huldigt
Op zinlijkheids altaar?
Is 't waar, bruist dan het bloed alleen,
Als gij het goede, ware, schoone,
Door spotlust straffeloos ziet hoonen,
Met kracht door de aders heen?
Ach! dat het leugen heeten kon:
‘Jong Holland is van 't Oud verbasterd!
De waarheid vlood, verguisd, belasterd!
En valsche schijn verwon!’
Maar - waartoe moedeloos geklaagd?
Hoeveel, niet alles ging verloren.
Want de eernaam bleef u toebehooren,
Dien gij sinds Bato draagt!Ga naar eindnoot10
Op allen! wie nog slaapt, ontwaakt!
Toon, wie hun blikken op u vesten,
Dat u nog moed en geestkracht restten,
Die valschheids boeien slaakt.
Niet langer zij de plicht verzaakt!
Alléén zij kunnen mannen heeten,
Die niet der Vaad'ren leus vergeten,
Dat ‘eendracht machtig maakt!’
Deze oproep aan de jongeren om de hand aan de ploeg te slaan, past kennelijk in een breder dispuut over roeping en (gebrek aan) slagvaardigheid van de jonge generatie. Een dispuut dat ook werd gevoerd tussen de leden van ‘Jong Holland’ | |
[pagina 7]
| |
zelf, zoals wel blijkt uit een andere bijdrage aan de eerste jaargang van De Banier: het opstel ‘Multatuli-vergoding’ door J.W.T Cohen Stuart. Daarin wordt gewaarschuwd voor blind vertrouwen op de ‘bevelhebber’ van het Jonge Holland, Multatuli.Ga naar eindnoot11 Met zijn roman Jong Holland heeft Emants een bijdrage geleverd aan dit dispuut. Zijn cahiers met aantekeningen, waaruit hij putte voor zijn romans en novellen, maken duidelijk dat de schrijver aan de titel een misprijzende betekenis hechtte. De kwalificatie ‘Jong Holland’ wordt daar toegekend aan de liederlijke levenswandel van de Haagse ‘jeunesse dorée’, met name van zijn neef Gerard van den Tol.Ga naar eindnoot12 De context waarin Emants zijn ‘Jong Holland’ plaatst, wordt reeds aangegeven door het motto van de roman, een citaat van Lazar B. Hellenbach: ‘Eine Gesellschaft hat genau die Zustände, die sie verdient.’ Lazar B. Hellenbach (1828-1887) was een Oostenrijks filosoof, wiens driedelig werk Die Vorurtheile der Menschheit (1879-1880), Emants in die jaren met belangstelling las.Ga naar eindnoot13 Met dat boek beoogde de filosoof de mensheid te bevrijden van de geestdodende leugens en vooroordelen waarmee zij zich altijd had bedrogen en leed over zich had afgeroepen. Fraaie illusies over de gang van zaken in de wereld, werden door deze schopenhauriaan vervangen door een nuchter determinisme.Ga naar eindnoot14 Hellenbach besprak in zijn boek een vijfdelige studie van Paul von Lilienfeld, Gedanken über die Socialwissenschaft der Zukunft, waarvan toen alleen nog de eerste twee delen verschenen waren (Mitau 1873, 1875).Ga naar eindnoot15 ‘Lilienfeld bezeichnet den ökonomischen Process als die Physiologie des socialen Organismus’, aldus Hellenbach.Ga naar eindnoot16 Lilienfeld, volgeling van Häckel, beschouwt de maatschappij als een levend organisme, samengesteld uit cellen, die de mensen moeten voorstellen.Ga naar eindnoot17 Meer dan eens valt in dat boek het woord ‘Zellenorganismus’, een term die ook Gijsbrecht in Jong Holland in de mond neemt. Het motto geeft aan dat de opeenvolgende ontwikkelingen van de maatschappij causaal met elkaar verbonden zijn. Het ‘Jonge Holland’ in deze roman, dat redeneert in de trant van de hier genoemde denkers, zal derhalve wel weinig op hebben met hooggespannen idealen over de ‘maakbaarheid’ van de samenleving.
In het ‘Voorwoord’ dat Emants aan zijn roman liet voorafgaan wil hij bij voorbaat de indruk wegnemen dat de schrijver met zijn boek een toespeling had willen maken op ‘een bekende Haagsche catastrophe’, die nog voordat de roman af was, werd gevolgd door ‘een Rotterdamsche catastrophe’. Die laatste had merkwaardigerwijs nog meer overeenkomsten vertoond met de gang van zaken in zijn roman dan de eerste. Lange tijd had hij er daarom maar langzaam aan doorgewerkt, tot hij had besloten dat de uitgave niet langer vertraagd mocht worden. Men zou hem maar op zijn woord moeten geloven als hij verklaarde dat zijn boek losstond van de Rotterdamse affaire; bovendien kon zich nog een derde affaire voordoen. Emants vervolgt met een programmatische uitspraak: Hiertegenover staat, dat indien ik ook al eens een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding moest plaatsen, ik niet met Hildebrand getuigen kan, dat het mijn streven was ‘de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald (te maken) dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.’ Onder het werken stonden mij wel degelijk - althans wat de hoofdpersonen van | |
[pagina 8]
| |
het verhaal betreft - bepaalde individualiteiten voor oogen, en steeds streefde ik er naar het karakteristieke in ieder zoo sterk mogelijk te doen gevoelen. Den lezer echter verzoek ik zich met de geleverde afbeeldingen te willen vergenoegen. Het zoeken naar de modellen zou een nutteloos en bovendien een zwaar werk zijn, daar de meesten reeds lang geleden ten grave zijn gedaald en de overigen door de geheel veranderde omstandigheden - naar ik hoop - onherkenbaar geworden zijn. Met de verwijzing naar het motto van een ‘Anonymus in libro non edito’ voorin Beets' Camera ObscuraGa naar eindnoot18 geeft Emants te kennen dat hij een anderssoortig realisme nastreefde dan dat, voortgekomen uit ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’. Het genre-realisme van Beets had typen aan het leven ontleend, Emants observeerde individuen, en gaf die zo realistisch mogelijk weer - al ontbrak een bijdrage van de verbeelding niet. Degene die de ‘Rotterdamsche catastrophe’ veroorzaakt had, was Lodewijk Pincoffs (1827-1911).Ga naar eindnoot19 Van eenvoudige, joodse afkomst, wist hij in korte tijd geld en macht te vergaren en zich jarenlang staande te houden als een van de invloedrijkste havenbaronnen van de Maasstad. Samen met Kerdijk stond hij aan het hoofd van de Africaansche Handelsvereeniging, een onderneming die allengs minder vruchten begon af te werpen. Niettemin bleef Pincoffs de aandeelhouders hoge dividenden uitkeren, in de hoop het tij nog te kunnen keren. Toen in mei 1879 de toestand onhoudbaar was geworden, gaf Pincoffs opening van zaken en vluchtte met vrouw en kinderen naar Amerika. Velen waren geruïneerd, de verontwaardiging over de fraude was algemeen. Schotschriften, karikaturen en spotliedjes moesten uiting geven aan de woede over het gekwetste vertrouwen in een man die niettemin veel goeds voor Rotterdam had bereikt, als industrieel, en als lid van de Provinciale Staten en de Eerste Kamer. De affaire bracht nogal wat beroering teweeg, ook onder schrijvers. In een prozaschets met oudejaarsavondoverwegingen van dat jaar, laat Jan ten Brink een van zijn personages uitroepen dat de brandkast het nuttigst meubel van de negentiende eeuw is, omdat het de burger in staat stelt zelf zijn waardepapieren te bewaren. Alleen dan immers is hij ervan verzekerd dat niemand zich met de in bewaring gegeven schatten uit de voeten maakt.Ga naar eindnoot20 En in een neerslachtige bui schreef de Arnhemse tekenaar Alexander Ver Huell naar aanleiding van het schandaal in zijn dagboek dat het maatschappelijk verval in Nederland zover was voortgeschreden dat een spoedig vertrek naar Zuid-Afrika geboden was.Ga naar eindnoot21 De combinatie bankroet, maatschappelijk verval en Zuid-Afrika is een van de ‘leidmotieven’ in Emants' roman. De gedachte dat deze man, die in 1879 uitgebreid in het nieuws was geweest, model had gestaan voor Henri Scheffer uit Jong Holland, moest als vanzelf post vatten bij de lezers van de roman. Overeenkomsten tussen de echte en fictionele fraudeur waren er genoeg; bovendien deelden zij de typische problemen van de parvenu, die bij Pincoffs extra zwaar wogen omdat hij jood was. Zo is hem lange tijd de toegang tot de sociëteit geweigerd, ondanks zijn vooraanstaande positie. Maar het staat wel vast dat frauduleuze faillissementen in de jaren zeventig van de negentiende eeuw aan de orde van de dag waren: het schandaal van Pincoffs was | |
[pagina 9]
| |
wel eclatant, maar zeker niet uniek. In het satirische blad Uilenspiegel wordt in de aflevering van 29 november 1873 een bericht uit de Maasbode overgenomen, een katholieke krant uit Rotterdam, dat er in de voorafgaande weken faillissementen hadden plaatsgevonden in Rotterdam, Leiden, Den Haag, Utrecht en Amsterdam, waarvan er enkele het gevolg waren geweest van ‘grove oneerlijkheid, [...] die tal van familiën in armoede hebben gedompeld’. Uilenspiegel hekelt de valse verontwaardiging van de Maasbode, die het een schande noemt dat zoveel snoodheid niet gewroken wordt, maar de meest geruchtmakende affaire uit die tijd, het bankroet van W. Melchers uit Schiedam, verzwijgt, omdat deze industrieel tot de ultramontaanse partij behoorde.Ga naar eindnoot22 Dit korte bericht geeft wel aan dat Emants niet om stof verlegen hoefde te zitten, en dat men hem op zijn woord mag geloven als hij in zijn voorwoord beweert dat de actualiteit hem voortdurend op de hielen zat.Ga naar eindnoot23 De ‘Haagsche catastrophe’, waarvan de hoofdpersonen zich hadden schuldig gemaakt aan diefstal van waardepapieren uit effectentrommels, die zij hadden vervangen door oude krantenGa naar eindnoot24, moet worden geïdentificeerd als het faillissement van het Haagse bankiershuis Overklift & Co., op 6 november 1873. De verontwaardiging over de zwendel en de vlucht van de beide bankiers, de jonkheren De Gijselaar, was groot; tallozen, onder wie de koning en velen uit de Haagse ‘beau monde’, waren ernstig gedupeerd. Het schandaalblad Asmodee berichtte in de afleveringen van 13, 20 en 27 november 1873 over de affaire. De notaris van het bankiershuis, J.G. Jäger, zag zich door verdachtmakingen in de pers gedwongen zijn praktijk te staken en probeerde zijn optreden te rechtvaardigen in een brochure, die nauwkeurige inlichtingen verschaft over de toedracht van de gebeurtenissen.Ga naar eindnoot25 Overigens bevat de roman nog een voorval dat wel werd ‘herkend’ als ontleend aan de actualiteit: A.G. van Hamel (in zijn recensie in Los en Vast (1882), p. 57-58) herkende in het telegram uit Transvaal waarin Frits' dood wordt meegedeeld, ‘een bekende depesche, die het pijn doet met zoo groote letters aan het slot van het boek te zien afgedrukt, en die de schrijver - in een klein land is een auteur nu eenmaal tot meer kieschheid verplicht dan in een groot - liever niet uit een aandoenlijk dossier had moeten te voorschijn halen.’ Op welke ‘depêche’ Van Hamel doelt, hebben we niet kunnen achterhalen. | |
De personagesDe personages in Jong Holland zijn regelmatig in klein of groot gezelschap met elkaar in gesprek gewikkeld: aan tafel, of bij een drankje, en juist bij die gelegenheden laten zij zich kennen. De gesprekken zijn levendig en de tafelkout lijkt soms zo van de realiteit afgeschreven, zoals een anekdote over een engagement dat was afgebroken ‘omdat zij tegen het voorkind van hem - een meisje - gezegd had: (de Ordt beklemtoonde elke lettergreep) “wat zou het aar-dig we-zen, in-dien je een jon-gen-tje waart.”’ (1,122) Scheffer geniet van een sprankelende conversatie waarin de hoofdrol voor hem is weggelegd, maar ziet zijn pogingen anderen in het gesprek te betrekken soms pijnlijk mislukken. Nu eens brengt een passerende schotel zijn weloverwogen vraag in het ongerede, dan weer stokt het gesprek door de linksheid of lichtgeraaktheid van zijn gasten. Dat levert schetsen op die niet van humor ontbloot zijn: | |
[pagina 10]
| |
Ondertusschen had Scheffer zich geheel naar de lagere helft van de tafel gewend, waar hij de beide vriendinnen van zijn dochter met van Straten, Gijsbrecht en Momstra op streek trachtte te helpen. Ten koste van een onnoemelijk aantal vragen, waarop hem aanvankelijk niets dan een lief lachend ‘ja’ of ‘neen’ geantwoord werd, slaagde hij er werkelijk in, door het gesprek op Zwitserland te brengen, de beide meisjes tot een opsomming te nopen van de plaatsen, welke zij in dit land bezocht hadden. Beurt om beurt vingen zij aan met de vragende woorden: ‘Kent u...?’ en bereidwillig antwoordde Momstra steeds: ‘Neen, want ik ben nooit verder dan Baden-Baden geweest.’ (II, 48-49) Ook de lunch na de begrafenis van broer Jan wordt met ingehouden humor beschreven: de stroeve conversatie tussen de rouwenden, van wie velen de dode nauwelijks gekend hebben, wordt door de wijn allengs losser en uiteindelijk bijna uitgelaten. Het lijkt of in zulke passages de observatie van het leven een geamuseerde afstandelijkheid bij de schrijver heeft opgeroepen. Iets dergelijks kan ook worden opgemerkt in Emants' Goudakker's illusiën uit 1885. Het ‘Jonge Holland’ laat zich vooral kennen tijdens het avondje bij de Maasdrechts, waar Reelijn, Zevenhoven, Laagdijk, Antoine en Victor Maasdrecht, Emile van Weerdt, Gijsbrecht en Frits zich amuseren met kaarten en drinken (I,148-182), en het verjaardagsfeestje van Zevenhoven, dat eindigt in een bordeel (II, 83-93). Bij de tweede gelegenheid is ook Van Straten aanwezig. Reelijn vindt alle genietingen zouteloos; niets kan hem meer prikkelen. Laagdijk onderscheidt zich vooral door zijn fatterigheid en Zevenhoven is de ploert van het gezelschap, lomp en grof, hij drinkt als een tempelier en is alleen bezield door het voornemen ‘de geschiedenis van het ontuchtige in de poëzie’ te schrijven, Het reukwerk van Venus. Maar hij heeft, net als Gijsbrecht, een eigen, cynische levensbeschouwing, waarvan hij een staaltje geeft als vader Maasdrecht, gastheer van het jeugdige whistgezelschap en vertegenwoordiger van het Oude Holland, de jongelui nietsvermoedend in de loop van de avond een bezoekje komt brengen. Als de oude heer geschokt reageert op het schunnige boekje dat Zevenhoven hem onder de neus houdt, wimpelt deze de bedenkingen van zijn gastheer als huichelarij van de hand: Wij schamen ons voor een afstamming van apen, schermen met groote woorden, dwepen met edele gevoelens, en toch beheerscht de kilste zelfzucht onze daden, toch ligt er lafheid op den bodem onzer zielen, en bestaat er geen dier dat zoo zelfbewust het vuile zoekt als wij. (I, 164) Een andere uitspraak van Zevenhoven mist zijn uitwerking op Frits niet: ‘Uit vuil spruit alles voort, [...] door vuil wordt het in stand gehouden, en tot vuil moet het wederkeeren’ (I, 181; II, 94). Frits wordt heen en weer getrokken tussen dit soort cynisme, onder woorden gebracht door Gijsbrecht, Zevenhoven en de vaderlandminachtende Van Straten, en Heykoper, die de jongen probeert aan te moedigen tot zelfstandigheid en daadkracht. Maar naarmate in Frits de overtuiging groeit dat hij zich moet losmaken uit de kring waarin hij is opgegroeid, neemt zijn behoefte aan leiding toe.Ga naar eindnoot26 Zijn pleegmoeder Elisabeth had al opgemerkt dat Frits' overgevoeligheid door het gemis van vaderlijke leiding en het vermijden van de omgang met vrienden nog zou worden aangescherpt (I,125). Door zijn verblijf aan de Leidse | |
[pagina 11]
| |
universiteit wordt Frits cynischer (hierin heeft men wel een overeenkomst gezien met Emants' ervaringen aan de universiteit).Ga naar eindnoot27 Ook hij is er nu van overtuigd dat Nederland te bekrompen is voor iemand die wat wil bereiken; een opvatting waarin hij zich gestijfd voelt door Multatuli.Ga naar eindnoot28 Tegelijk meent hij zijn roeping gevonden te hebben in het kunstenaarschap, waarvan hij zich een onmaatschappelijke, romantische voorstelling maakt. Heykoper verontschuldigt zijn wankelmoedigheid aan het eind van de roman tegenover Elisabeth en Clara met een belangrijke bespiegeling over het treurige lot van de jeugd in een samenleving die in verval is: ‘Bedenk dat er in het leven der volkeren zoowel als in het leven der individuen morgens en avonden zijn. [...] Hun, die den ochtendstond beleven, ontbreekt het in den regel noch aan moed om te streven, noch aan een doel dat hen toelacht. Met frissche krachten tijgen zij aan het werk, in de heerlijkheid van hun taak hebben zij een onbepaald geloof en de lange dag, dien zij voor zich zien, schenkt hun het vaste vertrouwen dat zij een eindpaal kunnen bereiken alvorens de duisternis invalt. Zij daarentegen, die in den avond het levenslicht aanschouwen, voelen zich reeds moede voordat zij nog een hand hebben uitgestrekt, en vragen zich af - inderdaad met eenig recht - of het nog wel der moeite waardig is tegen den komenden nacht een groot werk te ondernemen. Hoewel Heykoper Frits met dit betoog wil vrijpleiten, bestrijdt hij, alweer in een salonconversatie, krachtig het cynisme van Gijsbrecht, die toch evenzeer een kind van de avond mag heten en daar op welsprekende wijze blijk van geeft (I, 226-230; II, 59). Hun aanvaring wordt veroorzaakt door een principieel verschillende levensopvatting: die van Gijsbrecht is materialistisch, nuchter, gevoelloos, maar niet door ervaring ingegeven; die van Heykoper is idealistisch en moralistisch en getoetst aan de praktijk. Heykoper vindt de jonge Scheffer een parasiet en een poseur en verwerft door dat oordeel de instemming van de vertelinstantie, die Gijsbrecht rekent tot ‘de moderne parasieten, die op den saprijken stengel der wetenschap pogen voorttewoekeren’ (I, 226).Ga naar eindnoot29 De jonge Scheffer drijft bij die gelegenheid de spot met elk streven, met name met de studie-ijver van zijn broer, de levensvatbaarheid van Holland, het geloof en de liefde. Bij zijn veroordeling van het geloof beroept hij zich op Multatuli, aldus bewijzend ‘dat verachting van geleerdheid gepaard kan gaan met een voorliefde voor geleerde autoriteiten’: ‘Kreeg ik mijn zin, [...] dan werd het werkwoord gelooven, hoe eer hoe beter uit elk woordenboek verbannen. [...] Multatuli zegt ook iets dergelijks; ik weet niet | |
[pagina 12]
| |
precies meer met welke woorden, maar ik ben het geheel met hem eens dat alle krankzinnigheden der menschen uit het gelooven zijn ontstaan. [...]’ (I, 229) Lijkt Heykoper door zijn discussies met Gijsbrecht de juiste levensopvatting in pacht te hebben, ook hij kan geen onbevlekt blazoen laten zien. In een gesprek met Frits over diens toekomst en kunstenaarschap, vertelt Heykoper zijn eigen levensverhaal, als ‘afschrikwekkend voorbeeld’ voor de jonge Scheffer (II, 218-222). Dan blijkt dat ook hij in zijn jeugd, niet veel anders dan het Jonge Holland nu, ‘door elk beter streven te verbannen en mij zei ven tot een speelbal te maken van omstandigheden en door ledigheid geprikkelde lusten’ diep was gezonken, en zoveel schande over zich had afgeroepen dat enkel een ballingschap in Zuid-Afrika hem nog openstond.
Scheffer had zijn ziel verpand aan de ijdelheid, volgens Heykoper. Hoe het zover gekomen was, wordt in de roman uit de doeken gedaan: eerst het streven zich omhoog te werken en te ontsnappen aan de ‘werkzaamheid onder den nederigen vader in het kleine kantoor, waar zoo menige groote naam zijn ooren getroffen en zijn ziel met wangunst vervuld had’ (II, 22); dan de behoefte zijn nieuwe status van vermogend bankier maatschappelijk te verzilveren door een verheffing in de adelstand. Scheffer overdenkt zijn levensloop bij de onverwachte terugkeer van zijn oude vriend Heykoper; hij herinnert zich niet zonder weemoed de dagen dat hij nog meende door hard werken te bereiken wat hem nu een drogbeeld toescheen.Ga naar eindnoot30 De eerzucht, die hem een masker van huichelachtigheid had opgezet, had stap voor stap bezit van hem genomen, en lange tijd had hij zelf geloofd in wat hij wilde schijnen: Toch had geen redeneering het masker tot stand gebracht, waaronder zijn zucht naar grootheid en zijn andere ondeugden zich verscholen. Onbewust had hij het aangenomen, en langen tijd geloofde hij oprecht dat ook bij hem het aangezicht de spiegel was der ziel, terwijl hij zijne kleine zwakheden met kracht bestreed. Hoe gemakkelijker en hoe glansrijker echter zijn leven werd, des te twijfelachtiger werden de overwinningen van het verstand, des te veelvuldiger de transactie's met gevaarlijke neigingen en onberedeneerde aandriften. (I, 90) Scheffer wordt hier voorgesteld als het slachtoffer van zijn eigen succes: zijn zelfkritiek verlaat hem als het hem voor de wind gaat. Ijdelheid smoort het besef dat hij uiteindelijk zal mislukken. Als hij voor het eerst na de dood van zijn broer Hout-Zigt, het huis van zijn zusters, bezoekt, realiseert hij zich waarom hij zo beducht was geweest voor Jan: Hij had het geweten, maar zich zelven niet bekend, dat hij eenmaal het vertrouwen in hem gesteld schandelijk teleurstellen, het vermogen van weezen aan zijn hoede toevertrouwd, in dolzinnige speculatiën te gronde richten en als falsaris tegen over de schim van zijn eerlijken broeder staan zou. Doch, indien toen al uit de borrelende en kokende bron van heerschzucht, hang naar rijkdom, praal en genot, de stem ware opgerezen, die hem de toekomst profeteerde, hij had er immers toch geen geloof aan kunnen slaan! Was hij er niet zelf zoo trotsch op geweest dat eerlijkheid en achtbaarheid onafscheidelijk heeten van den naam | |
[pagina 13]
| |
Scheffer, en had hij er niet altijd naar gestreefd door zijn geheele voorkomen het bewijs te leveren dat ook hij een echte Scheffer was? (II, 155) De omgang met Gijsbrecht, die niet gelooft in de schijn van respectabiliteit waarmee de bankier ook zichzelf om de tuin leidt, brengt Scheffer uiteindelijk nog sneller bij het morele bankroet.Ga naar eindnoot31 Was hij er eerst nog van overtuigd dat hij nooit zijn hand zou uitstrekken naar andermans goed, Gijsbrecht weet in het uur van de nood zijn laatste schroom te overwinnen om een greep te doen in de trommels met aandelen die hij beheert. Zodra Scheffer ziet aankomen dat hij niet langer de schone schijn kan ophouden, vallen zijn laatste morele remmingen weg en komt hij ertoe Caroline van Dijck aan te randen (II, 166-169). De Scheffer die uiteindelijk de wijk neemt samen met Gijsbrecht, is een moreel wrak, weerloos, bang voor zijn eigen schaduw. Behalve van zijn maatschappelijke positie heeft hij afstand moeten doen van alle illusies die hij over zichzelf koesterde. Des te schrijnender is de enige zekerheid die hem nog rest: dat de vrouw die hij alleen maar beschouwd had als werktuig voor zijn plannen, hem niet zal aangeven (II, 272). | |
Auteurscommentaar en opvattingen van romanpersonagesIn zijn opstel ‘Turgenjew’, dat hij in 1880, het jaar voor de publikatie van Jong Holland, in het tijdschrift Nederland liet afdrukken, heeft Emants zelf een oplossing gegeven voor de lastige taak uit een roman de opvattingen over leven en kunst van de schrijver af te leiden: ‘Zoo dikwijls Turgenjew in korte sententie's zijn eigen meening inlascht of wij die kunnen afleiden uit de motieven, waardoor hij gegeven karakters tot handelen brengt, de doeleinden, welke hij hen al dan niet bereiken laat, de mate van geluk en leed die hij hun toedeelt, vinden wij bouwstof ter reconstructie der wereldbeschouwing, die uit des wijsgeers waarnemingen opgetrokken, den kunstenaar in zijn arbeid heeft bestuurd en gecritiseerd.’Ga naar eindnoot32 Wie Emants' roman leest zoals Emants zelf de boeken van Turgenjew las, en de levensopvatting van de auteur bijeensprokkelt uit kleine sententiën en motivatie, handelingen en lot van de personages, moet vaststellen dat Emants met de passages die door onderzoekers als Anbeek en Kloek werden uitgelegd als erfstukken van het subjectieve, idealistische proza, juist een bijdrage tot vernieuwing van de roman heeft willen leveren, in de trant van Turgenjew. Tegelijkertijd valt niet te ontkennen dat er in Jong Holland wel degelijk bepaalde opvattingen veroordeeld worden en lijkt de stelling dat Emants in dit boek ‘subjectiviteit’ toeliet verdedigbaar. Maar de door Emants nagestreefde ‘objectiviteit’ staat niet in oppositie met dit soort ‘subjectiviteit’: hij wilde zijn visie op de beschreven werkelijkheid onbevooroordeeld weergeven.Ga naar eindnoot33 Als het erom gaat die eigen visie duidelijk te laten uitkomen, schroomt Emants ook niet het perspectief te doorbreken. Maar zijn interventies verschillen van die in de tendensroman waartegen hij zich verzette: daarin manipuleerde de verteller de romanwerkelijkheid, die ondergeschikt werd gemaakt aan zijn opvattingen. Juist met de personages in Jong Holland die zijn uitgerust met een ‘moderne psyche’, is de verteller (en in dit geval ook de auteur) het niet zonder meer eens. Als het ‘Jonge Holland’, bij monde van Gijsbrecht en Zevenhoven, fulmineert tegen | |
[pagina 14]
| |
de holle moraal, de hypocrisie van het voorgeslacht, en blijk geeft van een materialistische levensbeschouwing, is het aannemelijk dat zulks gebeurt met instemming van de auteur. Maar tegelijkertijd laat deze zien dat deze critici niet bij machte zijn met iets nieuws voor den dag te komen, omdat ze zelf zijn voortgekomen uit die verdorven generatie. Het duidelijkst valt dit waar te nemen bij Gijsbrecht. Hij minacht de dubbele moraal van zijn voogd, die hem veroorlooft er een vroegere dienstbode als bijzit op na te houden, maar die hem tevens ingeeft te ijveren voor bevordering van het zedelijk gehalte van de dienstbare stand. Maar het ongeremde cynisme dat hij ervoor in de plaats stelt, waardoor hij ertoe komt aangifte te doen van een klap die hij op straat ontving van een vrouw die hij eerst onteerd en bedrogen had, ontkracht zijn verzet. Dat er momenten van luciditeit zijn op te merken in deze protagonist van het maatschappelijk verval, maakt zijn geval alleen maar tragischer. Hij schraagt zijn cynisme met inderhaast vergaarde en oppervlakkig beoordeelde uitspraken van moderne denkers, onder wie Multatuli. Het is tekenend voor Emants' tweeslachtige houding tegenover Multatuli dat hij diens Ideën in de mond van een cynicus als Gijsbrecht, en later van Frits, legt.Ga naar eindnoot34 Hoewel hij diens scherpe analyse van de maatschappij zal hebben bewonderd, valt daaruit terughoudendheid op te maken en beduchtheid voor de reikwijdte van Multatuli's cynisme. Datzelfde geldt voor andere ‘moderne’ opvattingen die door Gijsbrecht worden uitgesproken: deze nuchtere denkwijze die anders Emants bekoord moet hebben, wordt in de mond van de jeugdige leeglopers geperverteerd tot argumenten voor cynisme en amoraliteit. Het lijkt of Emants zich zo rekenschap wilde geven van de keerzijde van die moderne opvattingen. | |
De rechte ridderEen opvallend onderdeel van de roman vormt het toneelspel dat Frits heeft geschreven ter gelegenheid van de bruiloft van Frederika en Emile en dat hij De rechte ridder heeft genoemd. De lange beschrijving van de inhoud van het stuk en van de opvoering ervan (II, 121-140; 182-192) kan niet alleen worden verklaard uit Emants' belangstelling voor het toneel, noch uit het feit dat bij gelegenheid van zijn ondertrouw met Eva Vemiers van der Loeff een soortgelijk stuk was vertoond, De Revolutionairen, door Frits Smit Kleine.Ga naar eindnoot35 Het gelegenheidsstuk is voor Frits een proeve van kunst, maar het betekent tevens een afrekening met de ingebeelde verliefdheid op Frederika en het begin van een ingebeelde verliefdheid op Clara. Schone schijn, vergeefse illusies en zelfbedrog bepalen het stuk, maar ook de gebeurtenissen na de opvoering (II, 192-200). Kunst, toneel, wekt illusies op: een motief dat ook in de roman Een nagelaten bekentenis kan worden opgemerkt. Het stuk was geboren tijdens een neerslachtige bui, toen Frits zich verbeeldde dat zijn ziel door Frederika's afwijzing dodelijk gekwetst was (II, 121). Omdat hij als Hamlet de komedie van het verleden voor de ogen van de schuldigen wilde opvoeren en tevens Frederika duidelijk maken hoe groot en edel de liefde was geweest die zij had verworpen, had hij een stuk geschreven waarin het bruidspaar en hijzelf duidelijk herkenbaar waren. De moordenares van zijn kunstenaarsziel, Frederika, werd ten tonele gevoerd als de wrede Fredegonda, die huwelijkskandi- | |
[pagina 15]
| |
daten onderwierp aan een tweevoudige test: ze moesten haar een traan ontlokken en een zwaardgevecht met haar leveren. Reinier, een rondtrekkend dichter, weet haar (en zichzelf) met zijn gloedvolle woorden te ontroeren, maar oogst uiteindelijk slechts haar spot. Een passerend ridder, Emilio, weet door een list Fredegonda in een gevecht te verslaan en tranen van spijt te ontlokken. De prinses schikt zich algauw in haar lot als ze verneemt dat haar aanstaande prins van Arabië is. Reinier protesteert tegen het bedrog van Emilio, die zijn verloren gewaande broer blijkt te zijn. Maar deze geeft hem een wijze les: wie een vrouw wil veroveren, heeft niet genoeg aan liefde, maar moet bovenal sluw zijn. Een fee komt Emilio gelijk geven en hem schatten in het vooruitzicht stellen. Verbitterd druipt Reinier af, vastbesloten nooit op zulke condities in te gaan en liever de miskende hartstocht in eenzaamheid te koesteren, als dichter. Pas bij een repetitie merkt Frits dat de gelijkenis met het bruidspaar wel erg opvallend is en hij besluit nog een proloog te schrijven om de ware aard van de sleuteltekst te versluieren. Daarin wijst hij erop dat dit stuk een moraal inhoudt voor de vrienden en vriendinnen van Frederika en Emile, en niet, zoals bij dit soort gelegenheidsstukken te doen gebruikelijk, ingaat op het verleden van de pasgetrouwden. Maar als deze woorden op het toneel worden uitgesproken, berouwen ze hem eens te meer: Mocht Frits zich door deze inleidende woorden al bij tijds gewapend hebben tegen het verwijt dat Frederika's portret lang niet gevleid was in zijn schildering, nu hij iedereen het recht gaf in Fredegonda het algemeen type te zien der vrouw werd hij ongalant tegenover alle dames van het gezelschap tegelijk. Kwam men op den inval hier het ‘qui s'excuse s'accuse’ toepasselijk te verklaren, dan had hij zijn zaak eerst recht bedorven. (II, 185) De proloog die moet dienen om een al te rechtstreekse verbinding met de werkelijkheid af te zwakken; de overweging van het ‘qui s'excuse s'accuse’ daarbij: zij kunnen ook worden aangetroffen voorin de roman Jong Holland zelf. Had Emants een bedoeling met deze gelijkenis tussen roman en toneelstuk-in-de-roman? Wellicht wilde hij zo aangeven dat wie zijn romanvoorwoord niet geloofde, hem daarmee gelijkstelde met Frits. Of houdt het voorbeeld van Frits' proloog de waarschuwing in, mutatis mutandis, dat de lezer in Scheffer, aangenomen dat die niet naar een levend model was geschilderd, niet het algemeen type van de Nederlandse bankier mocht zien? Hetzelfde voorbehoud zou dan ook de jongelui in de roman kunnen gelden, die de lezer niet moest verslijten voor ‘de jeugd’. Hoe het ook zij, Emants anticipeerde op het geharrewar over zijn eigen proloog, door een samenspraak van Momstra, De Ordt en Van der Woude, commissarissen van de Transatlantische, na afloop van het voorwoord van Frits: ‘Het schijnt dat het stuk meer bepaald aan mijn adres gericht is’ hoort Frits Momstra opmerken. | |
[pagina 16]
| |
De eigenlijke betekenis van het toneelstuk voor het boek moet worden gezocht in de samenklontering van zelfbedrog, illusies, en vals idealisme in dit literaire voortbrengsel van Frits. Zoals Frits zich eerder door zijn dichtkunst had laten opzwepen tot een ingebeelde liefde voor Frederika, zo laat hij zich nu door de schone schijn van zijn eigen toneelstuk verleiden tot een ingebeelde liefde voor Clara. Hij wordt verliefd op haar omdat zij erin slaagt het ideaal dat hem voor ogen zweefde bij het schrijven van zijn stuk, uit te beelden. Zij is voor hem dan tot leven gekomen fantasie, opgewekte bezieling (II, 190,194). Maar de betovering kan geen stand houden, en vervliegt zodra praktische problemen opdoemen. Bovendien heeft hij telkens nieuwe prikkels nodig (II, 195). Frits' onvermogen de wereld onder ogen te komen, wordt uitgebeeld in dit bizarre, drakerige toneelstuk. | |
RecensiesWie behoren nu in Emants' roman tot het ‘jonge Holland’? Verschillende critici beraden zich op deze vraag, en zij komen allen tot een ander antwoord.Ga naar eindnoot36 A.G. van Hamel neemt Gijsbrecht op zijn woord als deze tegenover Heykoper te kennen geeft geen onderdeel te willen uitmaken van Jong Holland. Gijsbrechts weerzin tegen die benaming wordt allicht gedeeld door de andere leden van de whistclub, zo luidt de redenering van deze recensent: Zevenhoven, Reelijn, en de gebroeders Maasdrecht zullen er evenmin veel voor voelen tot Jong Holland te worden gerekend. De onvermijdelijke slotsom dat het Jonge Holland in de roman dan maar weinig om het lijf heeft - Van Hamel rekruteert Frits, Jan van Straten, Heykoper, ‘op vereerend verzoek van den man zelven’ en Clara - brengt hem tot de veronderstelling dat Emants halverwege het boek van opzet is veranderd. Zou het boek eerst gaan over de jongste generatie, door de Pincoffs-affaire kwam de schrijver op het idee dat zijn roman een ‘zedenschets uit het handelsleven onzer dagen’ moest worden. Daarin kreeg Henri Scheffer, pas in tweede instantie tot hoofdpersoon gebombardeerd, de rol van mentor van het Jonge Holland. Aan Van Hamels rolverdeling ligt klaarblijkelijk een gunstige interpretatie van het begrip ‘Jong Holland’ ten grondslag, die hem doet besluiten die eretitel te onthouden aan het jonge volkje in het boek. Hendrik Wolfgang van der Meij rangschikt de personages anders. Volgens hem zijn Gijsbrecht en Frits de hoofdpersonen van het Jonge Holland, waartoe ook de leden van de whistclub behoren, inclusief Jan van Straten, die misschien niet hun cynisme deelt, maar wel hun geringe dunk van het vaderland. Eveline en Pietekoo vertegenwoordingen volgens deze criticus het ‘Oude Holland’, terwijl Henri Scheffer met het ene been in de oude tijd, met het andere in de nieuwe tijd staat. Heykoper beschouwt hij als een buitenstaander, die bereid is de rangen van het Jonge Holland te komen versterken, als dat zich ten doel stelt Holland wakker te schudden. Van der Meij aanvaardt dus, anders dan Van Hamel, een negatieve connotatie van ‘Jong Holland’. Een kwestie die samenhangt met de vraag naar het lidmaatschap van ‘jong Holland’ is die naar het realistische gehalte van het boek. De recensenten die Gijsbrecht en zijns gelijken onwaardig vinden om door te gaan voor ‘jong Holland’, zijn doorgaans ook van mening dat zulke verlopen sujetten niet naar het leven | |
[pagina 17]
| |
getekend kunnen zijn. De ‘jeunesse dorée’, zo luidt het oordeel van T.C. van der Kulk in De Tijdspiegel, moge even verdierlijkt zijn als de leden van het whistclubje, toch zijn de omgangsvormen er beter. Van Hamel vindt de jongelui karikaturen en J.H. Hooijer meent dat het met ‘jong Holland’ niet zo erg gesteld is. Maar er wordt ook kritisch geoordeeld over de levensechtheid van andere personages. Een belangrijk kritiekpunt van Van der Kulk - en Hooijer maakt een vergelijkbare opmerking - betreft de oppervlakkige analyse van Scheffers inborst: over wat er omgaat in hoofd en hart van een zwendelende bankier komt de lezer niets te weten. Van Hamel vindt dat er karikaturen in het boek voorkomen, zoals de dominee die het woord voert aan het graf van broer Jan, de Maasdrechts, de tantes, barones van Weerdt, tot Scheffer (met zijn witte das) aan toe. Over het algemeen moet worden opgemerkt dat geprobeerd wordt het boek als ‘moderne roman’ (welke bezwaren men daartegen ook koestert) te beoordelen. Van der Meij heeft zich zelfs verdiept in de uitspraken van Emants in ‘Turgenjew’, die hij in zijn recensie aan Jong Holland tracht te toetsen. Een derde punt dat in meerdere recensies wordt aangeroerd, is het zedengispende karakter van het boek. Emants heeft met Jong Holland de Nederlandse samenleving een spiegel willen voorhouden, zo meent de Gids-recensent J.H. Hooijer. T.C. van der Kulk besteedt in De Tijdspiegel uitgebreid aandacht aan de maatschappelijke verschijnselen waarvan hij Jong Holland een afspiegeling acht. Dat bankiers, notarissen en handelaars alles in het werk stellen, ook ongewone middelen, om snel rijk te worden, vindt hij niets nieuws; wel de algemene verspreiding van de speculatiedrift onder alle standen: ‘Bijna alles dobbelt tegenwoordig, in het groot of in het klein, al naarmate van de middelen, waarover men beschikt; naar de omstandigheden, waarin men is geplaatst; naar de verleiding, waaraan men is blootgesteld.’ Dientengevolge dreigt de samenleving ontwricht te raken. Vroeger waren er ook wel parvenu's en verarmde adellijke families: ‘De lotsverwisselingen, welke wij in onze dagen zien, dragen echter een ander karakter. De personen, die in de financieele en in de handelswereld luchtsprongen maken, de maatschappelijke koorddansers, zijn zoo talrijk, dat wij niet meer van bijzondere omstandigheden kunnen spreken, van uitzonderingen, maar dat elke objectieve waarnemer zal erkennen, dat wij hier te doen hebben met een algemeen verschijnsel, met het karakter des tijds.’ Achtergrond van de toegenomen ‘speelwoede’ noemt Van der Kulk: ‘Het streven naar grootheid, de zucht naar weelde, het alles overheerschende denkbeeld, dat het leven toeneemt in waarde, naarmate met minder arbeid meer verkregen wordt.’ De mate waarin het maatschappelijk verval dat het gevolg daarvan is, voortschrijdt, is enkel afhankelijk van de gelegenheid die de mens geboden wordt zijn hartstocht bot te vieren. Het duidelijkst valt het daarom in het oog in de financiële wereld. Van der Kulk krijgt uit onverwachte hoek bijval: Elise A. Haighton schrijft in het vrijdenkersblad De Dageraad dat ook zij Emants' boek op de eerste plaats beschouwt als een sociale roman. | |
Jong-RuslandPierre Dubois suggereert in zijn artikel over de schrijversrelatie tussen Emants en Turgenjew dat eerstgenoemde de titel van zijn roman Jong Holland had afgeleid van | |
[pagina 18]
| |
de titel waaronder de Nederlandse vertaling van Nieuw land, vervaardigd naar Duitse en Franse vertalingen onder toezicht van Gerard Keiler, in 1878 in Arnhem was verschenen, Jong-Rusland.Ga naar eindnoot37 Juist ook omdat Emants de Russische schrijver zo bewonderde, lijkt het zinvol na te gaan wat Jong-Rusland met Jong Holland gemeen had. De inleiding van Allard Pierson bij Jong-Rusland, waarin wordt ingegaan op het realisme van Turgenjew, leent zich daarnaast goed voor een vergelijking met Emants' opstel in Nederland.
Beginnen we met dat laatste, dan valt op hoezeer Pierson de nadruk legt op de ‘ideale’ uitkomst van Turgenjews realisme. De Rus tekent naar het leven, maar houdt zich verre van de kille ontleding van de Franse naturalisten, die hun romans maakt tot pleidooien voor het determinisme. De kunst lijdt volgens Pierson onder zo'n opvatting van het realisme, daar zij ‘leeft van indrukken, van aandoeningen, van een levendig gewaarworden van de dingen, niet zooals zij misschien zijn, maar zoo als zij zich in elk geval aan het belangstellend gemoed voordoen’. Bij Turgenjew wordt de kunst niet ondergeschikt gemaakt aan een beginsel a priori, zoals bij de naturalisten: de aandoening waarmee hij zijn realisme tot leven wekt, ontstaat uit het verhaal zelf, de schrijver verdwijnt achter zijn geschrift.Ga naar eindnoot38 Tegelijkertijd onderscheiden Turgenjews romans en novellen zich door hun somberheid. Maar de schrijver belijdt geen pessimisme, veel minder nog maakt hij zich schuldig aan sarcasme.Ga naar eindnoot39 Pierson noemt het ontbreken van duurzaam geluk in zijn werk dan ook eerder een gevolg van de eigenaardigheid van het leven: ‘Zonderlinge wereld, raadselachtige werkelijkheid, waaruit de kunstenaar geen stuk louter vreugd zou kunnen nemen en hopen dat hij langer dan een kwartier belangrijk bleef.’Ga naar eindnoot40 Maar hij vindt dat er, behalve veel leed, toch ook veel goeds in het leven kan worden opgemerkt: [...] aan de groote waarheid, die het leven somtijds predikt, moet, meer dan tot hiertoe het geval is geweest, een plaats worden ingeruimd in den roman: veel wordt onherstelbaar vernietigd, maar niet zelden is ook herstel mogelijk. Er worden noodlottige fouten door ons begaan, maar niet elke fout wordt onverbiddelijk gewroken. Er is rechtvaardigheid in de wereld, maar er is ook genade. Naast de Nemesis staat Apollon. Dit mag niet langer worden voorbijgezien of vergeten.Ga naar eindnoot41 Deze luchtige opvatting van Turgenjews pessimisme wordt niet gedeeld door Emants. Hij vindt de Rus wel degelijk een pessimist en hij verdedigt diens standpunt met een apologie van het pessimisme (‘Het pessimisme is geen gevoels- maar een verstandszaak’). Uit een onderzoek van zijn romans leidt Emants deze levensopvatting af, waarin gemakkelijk onderdelen van Emants' eigen ideeën kunnen worden herkend: Volgens Turgenjew [...] treedt de mensch met schuld beladen het leven binnen. Zijn bestaan is de boetedoening voor deze schuld, en, hoe vruchtbaar in weldaden dat bestaan voor anderen zijn moge, nimmer kan het de schuld volkomen aflossen en doen omslaan in een recht. Leeft de mensch voor zich zelven, dan komt elk oogenblik van genot, dat hij smaakt, ten nadeele van anderen. Vrijheid echter om zijn leven interichten, gelijk hij verkiest, bezit hij niet. Zijn karakter in verband | |
[pagina 19]
| |
met de omstandigheden dwingt hem rechts of links, voor- of achteruit te gaan. Overwegend is het leed in de wereld; bestond er geen zelfbedrog dat ons de kracht er van deed onderschatten, het leven ware een ondragelijke last.Ga naar eindnoot42 Ook bij de bespreking van Turgenjews boeken blijkt dat Emants vooral belangstelling had voor die karaktertrekken van diens personages die ook in zijn eigen romanfiguren worden aangetroffen. Zo vertoont Bazaroff uit Vaders en zonen in Emants' weergave een sterke gelijkenis met Frits en Gijsbrecht, net als Rudin en Neshdanow. Daarom kan Emants' weerlegging van het verwijt dat Turgenjews personages zwak zijn, ook van betekenis worden verklaard voor de figuren uit Jong Holland: Men heeft Turgenjew wel eens verweten, dat zijn helden zwak zijn, omdat zij zich door hunne passie laten medeslepen. Zijn zeer juiste opvatting van hartstocht is in zooverre oorzaak van dit verwijt, als de onmenschkundige critiek bij hem die onmogelijke romanhelden mist, welke, op het oogenblik dat de schrijver zijn verhaal wil besluiten, in het bezit komen van een geheimzinnige macht, waarmede zij het gevoel dat hen beheerschte, plotseling tot zwijgen weten te brengen. Een dergelijke macht bestaat nietGa naar eindnoot43 Voor een vergelijking van de romans van Emants en Turgenjew moet allereerst worden vastgesteld waar Jong-Rusland over gaat: het onvermogen van de revolutionair Neshdanow om op het moment suprème tot handelen over te gaan en de geschiedenis van Rusland een beslissende wending te geven. Neshdanow, afkomstig uit Sint-Petersburg, wordt door de leiding van de revolutionairen als huismeester in het gezin van de aristocraat en industrieel Sfipjagin geplaatst, van waaruit hij pogingen in het werk moet stellen de arbeiders aan te vuren tot opstand. In huize Sfipjagin maakt hij kennis met Marianne, een pleegkind, die de zaak van de revolutie is toegedaan, en op wie hij hartstochtelijk verliefd wordt. Met haar vlucht hij uit het huis van de aristocraat en sluit hij zich aan bij de plaatselijke opstandelingen, die onder aanvoering staan van Sfolomin. Maar naarmate het uur van handelen naderbijkomt, begint Neshdanow steeds meer te twijfelen aan zichzelf en aan de revolutie. Alleen omdat hij Marianne, die in hem gelooft, niet teleur wil stellen, zet hij door, tegen beter weten in. Een eerste poging zich onder de boeren te mengen, loopt uit op een pijnlijke mislukking. Hij voelt zich niet opgewassen tegen de eisen die de tijd aan hem stelt en slaat ten slotte de hand aan zichzelf. Neshdanows onvermogen zijn rol te spelen in het ontwakende Rusland, kan vergeleken worden met de problemen waarmee Frits uit Jong Holland te kampen heeft, die geen levensbestemming kan vinden in de avondschemering van de Hollandse maatschappij. Beiden zijn kinderen van hun tijd, maar geen van beiden is opgewassen tegen de eisen die de eigentijdse maatschappij hun stelt. Neshdanow noemt zichzelf een Hamlet, er knaagt een ‘geheime worm’ aan zijn hart en hij voelt zich verlamd door een ‘zedelijke afgematheid’ die hij in zijn revolutionaire kameraden herkent.Ga naar eindnoot44 Niet alleen in thematiek, ook in vertelwijze lijken de romans van Emants en Turgenjew op elkaar. De verteller dringt zijn zienswijze niet op aan de lezer, en nog minder manipuleert hij de romanwerkelijkheid om haar tot uitdrukking te brengen. | |
[pagina 20]
| |
Niettemin becommentarieert hij zo nu en dan de gedragingen van zijn personages, of noteert hij observaties betreffende de eigentijdse samenleving.Ga naar eindnoot45 | |
De fraudeur in de literatuur, 1877-1881Emants' bewering dat zijn boek geen sleutelroman is, wint ook aan geloofwaardigheid als blijkt dat in de jaren rond 1880 zwendel een vaker voorkomend thema in de literatuur is. Zo publiceerde Jan Holland in 1878 ‘Nette’ menschen (Deventer: W. Hulscher GJzn, 1878), A.J.C. Kremer Een ‘net’ mensch, in twee delen (Deventer: H.J. Ter Gunne, 1879)Ga naar eindnoot46, H.J. Schimmel Verzoend, ook in twee delen (Schiedam: H.A.M. Roelants, 1881), terwijl H. de Veer in afleveringen Woelwater & Co. liet afdrukken in jaargang 1878 van Eigen Haard (nrs. 17 t/m 35).Ga naar eindnoot47 J. Huf van Buren liet in 1882 bij Henri J. Stemberg te 's-Gravenhage een toneelstuk in vier bedrijven drukken, getiteld De Speculanten, dat al eerder, in 1874 en 1878, was opgevoerdGa naar eindnoot48, en van H.G. Roodhuyzen is een stuk getiteld Roofvogels (Deventer: W. Hulscher GJzn, 1882) bekend. Affaires als die van Pincoffs en Overklift & Co. deden zich kennelijk regelmatig voor; zij brachten de gemoederen zodanig in beweging dat zwendel ook in de literatuur terechtkwam.Ga naar eindnoot49 Maar misschien moet de literaire belangstelling voor fraudeurs en faillissementen ook in verband worden gebracht met het maatschappelijk optreden van de parvenu, kind van het om zich heen grijpende moderne kapitalisme, die soms met frauduleuze praktijken, maar altijd met speculaties (op de beurs, of op de huwelijksmarkt) zijn kapitaal gewonnen had. Zijn pijnlijk zichtbare pogingen een schijn van ‘netheid’ op te houden, zijn nietsontziende streven zich een plaats te verwerven onder de respectabele burgerij, zijn ‘ploertigheid’, worden in de genoemde boeken onder de loep genomen.Ga naar eindnoot50 Een dergelijke thematiek misstaat geenszins in de ‘idealistische’ roman (en het dito toneel), waarvan de genoemde boeken veelal representanten zijn: verwikkelingen die verband houden met de standenmaatschappij waren daarin altijd al een geliefd onderwerp.
In de kritieken op Jong Holland wordt van de boeken die hierboven zijn opgesomd, alleen Verzoend van Schimmel genoemd, door de recensent in De Amsterdammer, C.E. Broms.Ga naar eindnoot51 Hij noemt dat een roman waaraan Emants een voorbeeld kan nemen omdat er wel een falsaris in ten tonele wordt gevoerd, maar waarin tevens een pessimistische, cynische levensbeschouwing het moet afleggen tegen een positievere instelling. In de besprekingen van Een ‘net’ mensch van A.J.C. Kremer wordt wel vaker de roman van Jan Holland genoemd, wegens de sterke gelijkenis van de titels, terwijl de recensenten van beide boeken de Pincoffs-affaire noemen als bron. In een bespreking van het boek van Kremer wordt bovendien nog verwezen naar het toneelstuk Roofvogels, waarvan wordt opgemerkt dat het net als Een ‘net’mensch vóór het schandaal met de Rotterdamse havenbaron is geschreven. Om een betere indruk te krijgen van de typische aard van Emants' flessentrekker, en zodoende van Emants' bewerking van deze stof, is nagegaan hoe de zwendelaars in Verzoend en ‘Nette’ menschen werden voorgesteld en welke thematiek aan hun optreden werd verbonden. | |
[pagina 21]
| |
VerzoendMet zijn referentie aan H.J. Schimmels roman Verzoend in De Amsterdammer zorgt Broms voor een interessant vergelijkingsobject.Ga naar eindnoot52 Zelf gaat hij niet verder dan de uitspraak dat het boek van Schimmel hem wegens de ‘positieve’ presentatie van een soortgelijk verhaal beter bevalt. Maar de behandeling van de stof en de wijze waarop in Verzoend wordt gezocht naar een standpunt ten opzichte van de moderne wetenschap kunnen ook een indruk geven van wat er bijzonder (en voor Broms afkeurenswaardig) is aan de roman van Emants. Allereerst moet worden opgemerkt dat Schimmels roman van 575 bladzijden een ingewikkelde intrige kent, waarbij veel personages betrokken zijn, uit alle lagen van de samenleving. De compositie van het boek kreunt onder de vracht aan verwikkelingen en persoonsbeschrijvingen, waardoor sommige motieven niet uitgewerkt worden en aanzetten blijven. Zo is ook in dit boek de verhouding tussen vaders en zonen een belangrijk verhaalmotief, maar daaraan wordt weinig invulling gegeven. Van een rechtstreeks conflict tussen de generaties is geen sprake; de zoon van de fraudeur bewondert zijn vader zelfs, maar er zijn ook gesprekken die doen denken aan de conversaties tussen Gijsbrecht en de bankier Scheffer. De fraudeur in Schimmels roman heet Antonie van Aarle. Als jongeman zonder vooruitzichten op een kantoor geplaatst, voelt hij sterk de behoefte zich te verheffen uit de ‘groote naamlooze menigte’ die hem omringt en daartoe ziet hij maar één middel: schatrijk worden. Hij gaat speculeren op de beurs, steelt bij een koersdaling geld van zijn werkgever, waarbij hij ervoor zorgt dat een ander de schuld van de diefstal krijgt. Uiteindelijk wordt hij inderdaad zeer vermogend, al ziet hij zijn pogingen toegelaten te worden in adellijke kringen telkens mislukken. Zijn zoon Gustaaf vereert hem. Samen met zijn vriend Frédéric bestudeert de jongen de moderne theorieën van Darwin, Häckel, Von Hartmann en Wagener, en beiden proberen zij de nieuwe levensinzichten, waaronder de vrije liefde, in praktijk te brengen. Gustaafs geloof in het materialisme begint evenwel te wankelen wanneer Frédéric het ook met zijn zus aanlegt, en hij kennismaakt met de zuivere liefde van Helène Duval, de dochter van de man die eertijds Van Aarles diefstal had moeten boeten en die na een gevangenisstraf aan lager wal was geraakt. Dan komt de ware toedracht van de diefstal alsnog uit en Van Aarle wordt ontmaskerd als een bedrieger. Gustaaf komt de klap te boven met de steun van Helène en als beiden vijf jaar later het graf van hun vaders bezoeken, weten zij zich verzoend met hun verleden. Wat Verzoend vooral doet lijken op Jong Holland, is de poging van de auteur de malversaties en hun morele nasleep in een weidser perspectief te plaatsen, door beschouwingen over de stand van de maatschappij en de betekenis van moderne theorieën over het leven. Zo kan er in Verzoend een pendant gevonden worden van Heykopers gedachtengang over de cirkelgang van de beschaving, in een gesprek tussen enkele personages over de staatkundige en culturele toestand in Holland. Sylvius, parvenu en salonpoliticus, smaalt op zijn vaderland, dat hij een dwergje noemt op het gebied van staatsbeleid en kunst. De advocaat Van Drachten vindt dat men daarin moet berusten, maar lokt met zijn relativering een serieus protest uit van de gewezen huisleraar Van Orden: | |
[pagina 22]
| |
‘Sylvius windt zich op. Hij kan gelijk hebben, maar dan hebben we te leeren berusten. Een volk leeft onder de algemeene wet. Er is lente, zomer, herfst en winter ook voor een volk. Onderstelt, dat we in den herfst zijn. Ook dáarin zijn nog mooie dagen; zelfs tegen den winter heb ik niets; onder sneeuw is 't zacht slapen.’ Na afloop van een twistgesprek tussen Sylvius en Van Orden, die het opneemt voor de Hollandse beschaving, zoekt Gustaaf de huisleraar op en bedankt hem voor zijn pleidooi. Wat Van Orden de jongeman dan voorhoudt over de betekenis van de moderne wetenschap, kan gelden als de strekking van het gehele boek: het is nuttig kennis te nemen van de inzichten van de moderne denkers, zolang men niet vergeet dat er een gouden band is geknoopt tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld. Daarin ligt ook het geheim van de verzoening tussen goed en kwaad: Van Orden wilde de anderen volgen, maar werd door Gustaaf even teruggehouden. ‘Ik dank u,’ stamerde deze, terwijl hij hem de hand drukte. ‘U deedt me meer goed dan ge u nu nog voorstellen kunt. O die blaffende oppervlakkigheid en dat alles verminkend scepticisme!’ Het is opmerkelijk hoe deze metafysische geloofsbelijdenis (want een christelijke betekenis hoeft er niet aan gehecht te worden) rechtstreeks in verband wordt gebracht met een sceptische houding tegenover het vaderland. Maar tegelijkertijd kan deze passage bijdragen tot een beter begrip van de standpunten die in Jong Holland worden ingenomen als het gaat over de vraag of Nederland nog wel serieus meetelt in de wereld en de jonge generatie voldoende uitdaging biedt. In Emants' roman is het voornamelijk Heykoper die zich verzet tegen de scepsis van Gijsbrecht of Jan van Straten, maar hij is tevens degene die een beschouwing afsteekt over de onafwendbare cirkelgang van de beschaving: een opvatting die in Verzoend evenzeer wordt aangevochten. De ‘verzoening’ die Heykoper aan het eind van Jong Holland voorstelt, is dan ook principieel anders dan die, welke door Gustaaf en Helène in de roman van Schimmel bereikt wordt. In het eerste geval gaat het immers | |
[pagina 23]
| |
om een opschorting van de veroordeling van de eigentijdse ondeugden in het besef daaraan zelf te lijden, in het tweede geval om het superieure inzicht dat ‘in iedere ondeugd een niet tot gezonden wasdom gekomen deugd’ gezocht moet worden. Op nog een andere plaats in Verzoend komt een denkbeeld uit Jong Holland voor dat geheel anders moet worden uitgelegd. Als Van Aarle aan de vooravond van de dag die zijn bankroet zou kunnen brengen, in radeloosheid een boek van tafel grist, een ‘ultra-modem’ geschrift, dat als titel voert Lichtstrahlen moderner Naturwissenschaft und geistiger Erkenntniss, dan valt zijn oog op de zin: ‘der Mensch ist nichts als was die ihn umgebenden Dinge aus ihm machen.’Ga naar eindnoot55 Van Aarle put daaruit troost en kalmte. Het commentaar van de verteller luidt dan: ‘Wijze Helvetius, ge hebt, toen ge die woorden neerschreeft, zeker niet gedacht, dat ge ook liefderijk waart!’ De gelezen zin doet denken aan het motto van Emants' roman, ‘Eine Gesellschaft hat genau die Zustände, die sie verdient’. Emants had met dat motto evenwel geenszins de bedoeling te troosten of de lezer te verzoenen met de gebeurtenissen in zijn boek: veeleer is het de verklaring van de noodzakelijkheid waarmee het ‘jonge Holland’ zich uit de oude generatie moest ontwikkelen als in de roman beschreven wordt. | |
‘Nette’ menschenJan Holland, of zijn uitgever, had minder bedenkingen om zijn roman ‘Nette’ menschen in verband te zien gebracht met de Pincoffs-affaire. Zo prijkte op de omslag van de derde druk een portret van Pincoffs en werd in het voorwoord aan de affaire gerefereerd. Toch kan het boek, dat overigens al in 1877 in afleveringen was verschenen in de Deventer CourantGa naar eindnoot56, gezien de datum van verschijning niet naar aanleiding van de val van de havenbaron geschreven zijn. Maar het feit dat in deze satire een fraudeur de hoofdrol speelt, wijst erop dat de schrijver het kennelijk nodig vond beurszwendel als een ondeugd van de eigentijdse maatschappij aan de kaak te stellen, samen met zijn vaste preoccupaties, zoals de moderne theologieGa naar eindnoot57, liberalisme en darwinisme. Een vergelijking tussen ‘Nette’ menschen en Jong Holland is vooral interessant omdat zij opheldering kan verschaffen over het verwijt van doorgeschoten satire dat beide boeken door de kritiek werd gemaakt.Ga naar eindnoot58 Jan Holland was blijkbaar bekend met de twijfel die de recensenten van zijn boeken beving als zij de juiste bedoeling van zijn satire moesten bepalen, want hij zadelt de hoofdpersoon van ‘Nette’ menschen, Hermanus Soepel, op met een soortgelijk onvermogen de ironie van zijn medemensen te doorgronden. Toch is de achterdocht van de critici goed te begrijpen: de abjecte speculant Soepel, uitgerust met een klein en zelfzuchtig boerenverstand, stort vrijwel ononderbroken zijn kleingeestige beschouwingen over de lezer uit. Alles wat Jan Holland waardevol vindt, laat hij door zijn Droogstoppel-figuur beduimelen. Dat moge dan satire heten, de kritiek wijst het vrijwel eenstemmig als negativisme af. De schrijver heet een pessimist, die de ondeugden die hij wil laken alleen nog in de zwartste kleuren kan schilderen.Ga naar eindnoot59 Hetzelfde verwijt treft ook Emants: zo verdorven als Gijsbrecht en zijn kornuiten is de Nederlandse jeugd niet, zij vertegenwoordigen niet het ‘jonge Holland’. Met zijn geflatteerde portret van de jongere generatie betoont Emants zich een pessimist, en bovenal: geen realist! | |
[pagina 24]
| |
Hermanus Soepel, beursspeculant en zwendelaar in ruste, stelt alles in het werk om zijn familienaam ‘gereleveerd’ te krijgen: door zijn nietsnut van een zoon aan de universiteit te plaatsen en door pogingen zijn dochter Pietje te slijten aan een verlopen jonge baron. Daarbij maakt hij zonder scrupules gebruik van de mogelijkheden die een samenleving die wordt geregeerd door geld en zelfzucht hem biedt. Zijn plannen stranden op zijn zoon, een verveelde doordraaier, die er uiteindelijk met de kas van zijn vaders oplichtersfirma vandoor gaat. De oude Soepel weet de financiële zorgen die de uitkomst zijn van pogingen de adellijke titel in de wacht te slepen, andermaal op kleine spaarders en beleggers af te wentelen en vestigt zich met een mooi fortuin in villa Schuilrust. De denkrichting waartegen Jan Holland in ‘Nette’ menschen, maar vooral ook in een eerdere roman, Darunnia (1876), het felst van leer trekt, is die van het materialisme, of zich die nu als moderne theologie manifesteert, als darwinisme of in de gedaante van de theorieën van Büchner, Häckel of Vogt. Kortom, de moderne wetenschap die een saprijke stengel biedt aan parasieten als Gijsbrecht. Soepel, hoewel door het speculeren vertrouwd met de moderne handelsgeest, is toch in maatschappelijk opzicht nog onnozel ouderwets: de praktische toepassingen van de materialistische levensbeschouwing wekken aanvankelijk zijn verbazing. Pas als hij begrepen heeft welk nut zij hebben voor een ‘net’ mens, raakt hij erdoor bekoord. Zo omarmt hij, niet zonder aarzelingen, de moderne theologie, en wordt hij gematigd liberaal. Als gewezen steunpilaar van de Amsterdamse beurs is hij een echte Droogstoppel, die de wereld met een zelfde droge nuchterheid en gemis aan gevoel tegemoettreedt als Multatuli's personage.Ga naar eindnoot60 Zelfs diens bedenkingen tegen de romanschrijverij deelt hij. Als hij zijn indrukken op een gegeven moment moet weergeven en nog niet mag vertellen hoe de zaak zich verder zou ontwikkelen, schrijft hij: Zoo dacht ik toen, en ik schrijf het nu net zoo op, alsof ik niet wist, waarop de geheele geschiedenis zal uitdraaien. Dat doen de romanschrijvers immers altijd. Al heeft zoo'n kerel bij zich zelven onherroepelijk vastgesteld, dat mijnheer A juffrouw X aan 't slot van 't boek zal krijgen, houdt hij zich toch eenige honderden bladzijden precies, alsof hij er niets van wist en alsof het geheel tegen zijne verwachting toevallig zoo gekomen ware. Wie de lezers om den tuin wil leiden, moet zelf meedwalen.Ga naar eindnoot61 Maar deze tegenzin tegen het schrijversvak, dat hij zijns ondanks beoefent in deze dagboekbladen, vervliegt bij de hoop ooit lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te worden en dan met een levensbericht herdacht te worden.Ga naar eindnoot62 Een neef die Soepel herhaaldelijk ongezouten de waarheid zegt, maar voor wie de rentenier toch een zeker respect koestert, fungeert als een soort Sjaalman in goeden doen. Hij is het ook die een pedant studentje in de theologie schoffeert: ‘gij, overmoedig uilskuiken, weet van toeten noch blazen, en gij zijt verzopen, voordat gij water hebt gezien!’Ga naar eindnoot63 Bij de jonge generatie, en dan vooral bij het verlopen studentenvolkje, staat Multatuli overigens hoog aangeschreven: bij de kostbare inrichting van zijn ‘kast’ rekent zoon Janus ook een boekenhangertje met al de werken van Multatuli in vergulde banden, die ‘zooveel als de Bijbel van een | |
[pagina 25]
| |
student’ zijn.Ga naar eindnoot64 Zijn vader schrijft hem daarop, met een Droogstoppeliaanse zelfcorrectie: ‘Dominee Langzwaard haalt den neus op voor Multatuli. Hij zegt, dat die schrijver een zeer goddeloos mensch is, omdat hij den gek steekt met het edele streven der Modernen. Ik maak hieruit op, dat hij - ik meen Multatuli en niet Langzwaard - zeer orthodoksch is, - reden, waarom gij waarschijnlijk zijne boeken den “Bijbel der studenten” noemt.’Ga naar eindnoot65 Het is opvallend dat Multatuli zowel in ‘Nette’ menschen als in Jong Holland wordt opgevoerd als de apostel van een jonge generatie die in niets meer gelooft.
Waarschijnlijk is er nog meer literatuur met fraudeurs te vinden. Zo is er de roman De familie Muller Belmonte van Jan ten Brink (Leiden, 1880), waarin een van de hoofdpersonen, de notaris Muller Belmonte, het geld dat hem door zijn cliënten wordt toevertrouwd om te beleggen in effecten of onroerend goed, ten eigen bate aanwendt. Als zijn bedrog dreigt uit te komen, krijgt hij een beroerte. Van lang voor de verschijningsdatum van Jong Holland, uit 1873, dateert nóg een toneelstuk met de titel Speculanten van de hand van J.A. Heuff Az., ditmaal schrijvend onder het pseudoniem ‘een Makelaar’.Ga naar eindnoot66 De ‘windhandel’ vormt al sedert de achttiende eeuw een terugkerend motief in de Nederlandse letterkundeGa naar eindnoot67, maar de modellering naar de actualiteit in de besproken boeken, die in details soms sterk met elkaar overeenstemmen, is opvallend en roept de vraag op in hoeverre er sprake is van een groeiend realistisch gehalte van de literatuur. Jong Holland onderscheidt zich van de meeste aangehaalde boeken doordat het aan het voorkomen van de zwendelende koopman het thema van ontmaskering verbindt en zijn optreden plaatst tegen de achtergrond van een beschaving waar de schemering is ingevallen. In de meeste andere boeken passen de tot de verbeelding sprekende speculaties, het bedrog, de vlucht, gewetensnood of ontijdige dood van de schuldige bij een intrige waarin het buitengewone, onwaarschijnlijke en ‘ideale’ de boventoon voeren. Desondanks is het niet onmogelijk dat Emants, de hoeveelheid boeken met fraudeurs in aanmerking genomen, waarin soms frappante overeenkomsten met Jong Holland voorkomen, besloten heeft de uitgave van zijn roman niet langer te mogen uitstellen, om te voorkomen dat zijn boek zou worden beschouwd als de zoveelste literaire bewerking van het thema van speculatiezucht en frauduleuze faillissementen. | |
‘Jong Holland’ in het oeuvre van Marcellus Emants en als realistische romanEmants karakteriseerde Turgenjew als een schrijver die probeerde menskundige karakters te plaatsen tegen het decor van een groot land dat langzaam ontwaakt. Het lijkt alsof Emants met Jong Holland iets vergelijkbaars heeft nagestreefd voor een land dat het zenit van zijn ontwikkeling gepasseerd was, en waarin het maatschappelijk verval zich begint te manifesteren. De noodzakelijkheid van deze ontwikkeling wordt vooraf gegeven door het motto, en aan het eind van het boek onder woorden gebracht door Heykoper, als hij zijn omineuze verontschuldiging uitspreekt voor de kinderen van de avond. Emants' thema van het uitgekomen zelfbedrog, de verloren illusie, wordt zo tegen een groots maatschappelijk decor geplaatst. Scheffer verliest zijn masker in een samenleving waarin de jongere generatie niet eens meer de moeite neemt haar ondeugden te camoufleren, en | |
[pagina 26]
| |
waarin affaires als het faillissement van zijn imperium tot het leven van alledag zullen gaan behoren. Elders heeft Emants een van zijn romanpersonages uitdrukking laten geven aan de overtuiging dat het inzicht dat alle inspanning uiteindelijk ijdel zal blijken, de mens niet ontslaat van de verplichting zijn sisyfusarbeid rusteloos uit te voeren: een overtuiging die men zonder gevaar kan toeschrijven aan de auteur.Ga naar eindnoot68 In Jong Holland heeft de schrijver laten uitkomen dat een maatschappij in haar nabloei, waarin men het geloof in de oude maskerade begint te verliezen, wel een jonge generatie móet voortbrengen die niet eens meer de kracht heeft zich voor te stellen dat deze zware arbeid nog ergens goed voor zal zijn. Maar ook deze jongeren ontkomen er niet aan illusies na te jagen, door zich een roeping of een liefde in te beelden zoals Frits, of door de rol te spelen van de nietsontziende cynicus, die enkel leeft voor zijn genot, zoals Gijsbrecht. Nop Maas' voorspellingen voor de uitkomst van nader onderzoek naar de romans van Emants zijn in het geval van Jong Holland goeddeels uitgekomen; alleen de onpartijdigheid waarmee de auteur zijn personages zou behandelen, lijkt hier aanvechtbaar. Ongetwijfeld behoorde een objectief standpunt tot Emants' literaire programma, gezien zijn waardering daarvan in het opstel over Turgenjew. Maar in datzelfde opstel blijkt dat Emants die objectiviteit niet strijdig achtte met expliciete verwoordingen van de levensopvatting van de auteur, bijvoorbeeld in de vorm van ‘inmengingen’ van verteller of auteur. Dergelijke interventies kunnen overigens ook worden aangetroffen in de roman Juffrouw Lina (1888), zoals mevr. M.H. Schenkeveld heeft aangetoondGa naar eindnoot69; een boek dat Anbeek en Kloek wèl volbloed naturalistisch vinden, en zelfs een late roman als Inwijding (1901) is er niet geheel vrij van. Wellicht moet men er eerder een eigenaardigheid van de auteur in zien, dan een onverteerde rest idealistisch proza, in het geval van Jong Holland verklaarbaar uit Emants' bewondering voor de romans van Turgenjew. |
|