| |
| |
| |
Yves van Kempen
Van de zee die huiver baart
Jaag, zee, jaag niet op ons.
Wij zijn rampen en zingen. Oeroud
H.H. ter Balkt in Aardes deuren
‘De zee is idioot’. Zo begint de Belgische dichter Richard Minne zijn bekende, achtregelig gedicht waarin hij een even eenvoudig als idyllisch beeld van de zee - ‘water, een boot’ - met een ogenschijnlijk simpel woordenspel in een oogwenk naar een catastrofe voert: ‘en even later het water in de boot’. De dichtregel van deze twintigste-eeuwer zou je een enigszins verlate echo kunnen noemen van een eeuwenoud denken waarin zee en gekte als vanzelfsprekend met elkaar werden verbonden. In talloze mythen, legenden en sagen wordt de zee nadrukkelijk geprofileerd als een waanzinnige. Om verschillende redenen. Allereerst natuurlijk vanwege de onvoorspelbare heftigheid waarmee ze zich kan manifesteren, in een stormkracht waarin bruutheid en redeloosheid gedijen. Voorts om haar immense onmetelijkheid, haar vervaarlijk en volslagen chaotisch deinen waardoor ze de ordeloze keerzijde lijkt van een door God of de goden geordende wereld. Dat maakt haar als bijna vanzelfsprekend tot een ideaal onderkomen voor monsters en demonen op zoek naar een veilige, immers te mijden schuilplaats. Het is duidelijk. Wie zich aan die even woelige als ontembare ruime overgeeft, begeeft zich in vervaarlijk vaarwater en moet bedacht zijn op onmiddellijk gevaar. Met name in de ogen van de middeleeuwers stond de zee dan ook - lees er de dichteres Anna Bijns maar op na - niet alleen voor een onbetrouwbare, maar in het verlengde daarvan vooral voor een zondige wereld.
Het schip dat een enkele eeuw later het vehikel wordt voor de grote ontdekkingsreizen, was niet minder een onheilsplek, doortrokken als dat van boeg tot zeil en masttop krakend gebinte was van vocht, kilte en mensonterende naargeestigheid. In alles derhalve een ziekmakende plek met in het ruim de zich opstapelende stank van rotting. En hoe sterk was destijds niet het geloof dat het opsnuiven van de geur van bederf op zichzelf al dodelijk was? Geen toeval dus dat het schip in allerlei oude verhalen figureert als een ideaal berghok voor gekken en dwazen, emblematisch pregnant weergegeven in een groteske verbeelding daarvan - het carnavalsschip ‘De Blauwe Schuit’. Niet voor niets blauw geheten, want behalve de kleur van de zee, is ze een repre- | |
| |
sentant van de dwaasheid, van dronkenschap, ontrouw en bedrog. Aldus worden deze excentrieken vanwege hun gedrag en de vrees voor de besmettelijkheid daarvan toevertrouwd aan het element dat verondersteld werd volledig overeen te stemmen met hun ziekelijke staat. Zelfs tot ver in de achttiende eeuw is men er in allerlei kringen van overtuigd gebleven dat ook de zee zelf in velerlei opzichten een even verwerpelijke als verderfelijke uitwerking op de mens had.
Toch is het vooral de enorme vernietigingskracht van de zee, haar vermogen om genadeloos te striemen, te beuken, te briesen, te zuigen en op te slokken met de dood als gevolg, die vrijwel vanaf haar schepping het sterkst tot de verbeelding is blijven spreken. Er valt iets voor te zeggen om het oudtestamentische scheppingsverhaal in het boek Genesis van de Bijbel te interpreteren als een kwestie van naamgeving en daarmee van ordening in een universum dat, zoals er staat geschreven, woest en ledig was. ‘En God noemde het droge aarde, en de samenvloeiende wateren noemde Hij zeeën,’ heet het vervolgens. Want elke toestand van ongedifferentieerde chaos houdt altijd dreiging in. Zodra de dingen een naam krijgen, zijn ze controleerbaar, is over het algemeen het idee en daardoor minder afschrikwekkend. Maar het is bovenal de dramatische enscenering waarmee daarin de geboorte van de zee gepaard gaat, dat schouwspel van zich opstapelend geweld, dat zich onherroepelijk in de collectieve beeldwereld heeft vastgehaakt. Duister, razend, ondoorgrondelijk, deinende uitgestrektheid, het kolken der waterdiepten, de massa zonder bakens, de oceaan als laatste overblijfsel van een ongedifferentieerde oersubstantie zijn de woorden die erop van toepassing zijn. Maar dan zijn we de eerste alinea's van de bijbel alweer gepasseerd. Want naast - en waarschijnlijk meer nog dan - de geboorte van de zee heeft de heel wat theatraler geëvoceerde geschiedenis van de zondvloed, die onstuitbare watermassa die als een straffe Gods over de wereld kwam, en waarmee Hij in zekere zin zijn hele schepping teniet deed, een onuitwisbare indruk achter gelaten. Net als in de bijbel overheerst in de vele varianten die er van dit overlevingsverhaal zijn - er bestaan onder meer Assyrische, Perzische, Babylonische, Egyptische, Griekse, zelfs Chinese versies van - een beeld van vervloeking en demonie. Inmiddels zit er nog een andere dimensie aan het
zondvloedverhaal, ja aan de bijbelse watermetafoor in het algemeen, aldus de literaire bijbelinterpreet Northrop Frye, namelijk die van een rite de passage.
De vraag wat er met de vissen gebeurde tijdens de zondvloed is al oud: in één opzicht van de symboliek is de overstroming nooit geweken en zijn wij allen vissen in een symbolische onderwaterwereld van waandenkbeelden. Zo staat het verdronken Egyptische leger voor het symbolische Egypte dat voor eeuwig in duisternis en dood is ondergedompeld.
| |
| |
Vandaar dat zowel Noachs zondvloed (1. Petrus 3: 21) als de doortocht door de Rode Zee (1. Korintiërs 10: 2) in het Nieuwe Testament werden gezien als typen van het sacrament van het doopsel, waarbij degene die wordt gedoopt symbolisch wordt verdronken in de oude wereld en in de nieuwe wereld aan de andere oever opnieuw ontwaakt. Zo is er ook een symbolische dimensie, waarin de verloste zielen na de apocalyps kunnen leven in het water des levens, zoals ze nu leven in de lucht.
Ook voor de klassieke dichters, de Grieken én Romeinen, was de zee bovenal een onheilspellend en raadselachtig oord. Behalve een regelmatig terugkerend decor voor onstuimige gevechten is ze een schuilplaats voor gedrochtelijke dieren (bijvoorbeeld bij Horatius) en een domein voor de goden. Protheus huist er, de god van de metamorfosen, van de poëtische verbeelding, waarin emoties als angst en begeerte, afschuw en verlangen een hybridische alliantie met elkaar aangaan. De Griekse god Poseidon, dezelfde godheid als de Etrusk Nethuns en de Romein Neptunes, zwaaien er met vertoon van macht de scepter. Ze zijn van oorsprong aardgoden, behept met de nare eigenschappen van de monsters uit het Egeïsche gebied, en op elk moment bereid om vanuit een tomeloze razernij de mens met aardbevingen en vloedgolven te bestoken. In de Griekse literatuur herbergt elk grensgebied het risico van een explosieve ontmoeting tussen het goddelijke, het menselijke en het dierlijke, die elkaar daar ordeloos en hachelijk nabij zijn. Hun vervaarlijke domein werd op de kustlijn bewaakt door de kwaadaardige Scylla met haar honden en Charybdis, die de gewoonte had om haar slachtoffers nadat ze door haar waren opgeslokt weer uit te spugen. Ovidius evenals Seneca verafschuwden de zee. Maar het zijn vooral de woorden en de nogal eens aan Homerus en Ovidius ontleende stereotypen in de trant van razende winden, beukende golven, striemende regens, door bliksemflitsen doorkliefd duister, waarmee Vergilius in zijn Aeneis haar een gezicht heeft gegeven dat eeuwenlang toonaangevend zal blijken voor de manier waarop de zee in verhalen, reisverslagen, romans en poëzie gestalte krijgt. Dat is het beeld van de angstaanjagende zee, van de waterweg die vijandelijkheid symboliseert en dus regelrecht een onheilsweg is. De gedachte dat wie zee kiest zich feitelijk onherroepelijk overgeeft aan de willekeur van een goddelijke razernij, overbrugt
gemakkelijk de eeuwen. Tijden later, in de zestiende eeuw, leiden al die tot clichés geworden uitdrukkingen tot de zinderendste evocatie ooit van de ontketende zee. Die eer komt de Franse auteur Francois Rabelais toe. In het vierde boek van zijn magistrale Gargantua en Pantagruel, op het moment dat Pantagruel in een zware storm terecht is gekomen, geeft hij de razernij van het oceanisch universum, opgestuwd door water en vuur, in deze opgejaagde bewoording weer:
| |
| |
Ineens begon de zee te zwellen en uit afgrondelijke diepte te grommen: sterke golven begonnen de flanken van onze schepen te slaan; de mistral, verzeld van dolle windstoten, pekzwarte wolkgevaarten, op malkander botsende stormvlagen en dodelijke wervelwinden, door de sprieten te fluiten; de hemel van omhoog te kraken, te bliksemen, te weerlichten, te regenen en te hagelen; de lucht haar doorschijnendheid te verliezen en befloerst, schemerig en zo donker te worden, dat ons geen ander licht verscheen dan van de bliksemstralen en de laaiende randen der opengescheurde wolkflarden. De dwaallichten, vlamtongen, vuurballen en andere uitschietingen des ethers schenen met hun lekkende, sparkelende en blikkerende gloed alles rondom ons in brand te zullen zetten. In uitzicht en oriëntatie raakten we geheel en al verward en verbijsterd. Angstaanjagende tyfonen zogen monsterlijke watermassa's tot de hoogte van torens. Geloof vrij dat het ons de aloude baaierd leek te wezen, waarin vuur, lucht, zee, aarde, alle elementen in weerbarstige kolking warrelden.
Al zijn er tot in de vijftiende eeuw geleerden die blijven beweren dat de aarde zo plat is als een pannenkoek, en al blijft het volksgeloof hardnekkig dat men, door zich al te ver van het vasteland te verwijderen, regelrecht de hel in zou varen - lang voordat de wereld in kaart werd gebracht, was al beredeneerd, berekend en vastgesteld dat de aarde een bol was. Maar veel meer dan een ruwe schets van die globe was er niet. Er bestond het idee dat de wereld in tweeën was gesplitst, zoals onder meer in het eerste boek van Ovidius’ Metamorphosen valt te lezen. Er bestond zoiets als een oceaan zonder overkant die een cirkelvormige aardmassa omspoelde, bestaande uit de continenten Afrika, Europa en Azië. Men vermoedde dat de enigszins bekende wereld - Eurazië - zo'n kwart van de aardbol uitmaakte. Hier en daar in de zeemassa verspreid zouden eilanden liggen, de Insulae Fortunatae bijvoorbeeld, ook wel ‘eilanden van Sint Brandaan’ geheten of ‘Gelukkige Eilanden’ waarmee vermoedelijk de huidige Canarische Eilanden werden bedoeld.
De belangrijkste cartografen uit die voortijd van de atlas zijn de zeelieden. Ze keren van hun zeereizen terug met vaak bloedstollende verhalen waarmee ze in kroegen successen oogsten, maar waarin het percentage fantasie dat van de werkelijkheid verre overstijgt. Fantastische vertellingen zijn het, die naderhand als feiten een plaats kregen in de geschiedschrijving en prominent figureren in de literatuur. Zo zou er volgens Plinius en Pytheas een gestolde zee bestaan, ondoorgankelijke vanwege haar stroperigheid. Het gaat hier hoogst waarschijnlijk om een verwijzing naar de bevroren zeewateren uit de noordelijke delen van Europa. Uit dezelfde tijd stamt het geloof aan
| |
| |
een rottende zee, krioelend van uit ontbinding geboren schepsels waardoor de voortgang van elk schip werd vertraagd. Een fantasiebeeld dat mogelijk zijn oorsprong vindt in beschrijvingen van de uitgestrekte wiervelden in de Saragossa-zee. Verder zijn er verhalen over een magneetzee, een oceaan met daarin een magneet die met ijzer beslagen schepen naar zich toe zou halen, de diepte in. En in de middeleeuwen zat de schrik er bij de zeelieden stevig in om in dat andere fenomeen terecht te komen, de leverzee. Volgens de verhalen zouden hun schepen zich daar onherroepelijk vastvaren. Een behouden thuiskomst kon dan wel worden vergeten.
Brandaan en zijn monniken op zee
Voorstellingen van de leverzee en gestolde zee zijn terug te vinden in de beroemde middeleeuwse legende over Brandaan, een Ierse monnik die vanwege zijn ongeloof in de uitzonderlijkheid van Gods schepping tot een boetetocht werd gedwongen, in de vorm van een zeereis die negen jaar zal duren. In oorsprong gaat het hier vermoedelijk om een Keltische mythe die voor christelijk gebruik geschikt is gemaakt. In een andere variant van deze mythe is het eiland St. Brandan vertrekpunt voor een vergelijkbare parabel, nu over de zesde-eeuwse abt van Clonfert die, nadat hij zijn lichaam aan een lekkende vissersboot had toevertrouwd, en zijn ziel aan God had opgedragen, als eenzame zeevaarder allerlei gevaren en ontberingen overwon en tenslotte in een paradijselijk land belandde. Anders dan in de Odyssee, het klassieke model waarin het beeld van de reis verbonden is met de idee over ballingschap en de - alle tegenwerking ten spijt - heldhaftige bevrijding daaruit, gaat het in deze en vergelijkbare middeleeuwse verhalen om een conceptie waarin (nieuwe) ervaringen worden opgedaan met de grootsheid van Gods schepping. Brandaans onderneming is uiteindelijk geen avontuur, al heeft ze er alle kenmerken van; ze is vooral een afspraak tussen God en hem, het hele gezelschap monniken dat met hem scheep gaat ten spijt. Dat is slechts decorum, aanwezig om Brandaans hoogstaande positie te onderstrepen. Alles wat hij en zijn medebroeders onderweg meemaken wordt in een scheepsjournaal bijgehouden. Dat is een geschrift dat overigens in niets lijkt op de scheepsjournalen zoals die ten tijde van de grote zeereizen van na 1500 vorm kregen.
Lees je bijvoorbeeld het logboek van Christoffel Columbus, bijgehouden op zijn reis die in 1492 tot de ontdekking van Amerika leidde, dan tref je daarin vooral een zelfbewust zeevaarder aan, iemand die op eigen inzicht koerst, ook al getuigt hij als goedgelovige natuurlijk regelmatig van zijn onvoorwaardelijk vertrouwen in God. Intussen komt hij allereerst voor zichzelf op. Hij is een man die voortdurend opgeeft over zijn vastberadenheid, trots is op zijn optreden en ontdekkingen, en zijn eigen verdiensten nergens onder stoelen of banken steekt. Daarnaast houdt hij zich vooral bezig met notities over de route, de windrichting, vaarrichting, per dag afgelegde afstand en -
| |
| |
minstens even belangrijk - observaties opgedaan in het contact met de oorspronkelijke bewoners. Voor een indruk een voorbeeld daarvan uit het dagboek van 11 oktober 1942, na de landing op het eiland dat hij San Salvador noemt:
Allemaal liepen ze naakt zoals ze geboren waren, ook de vrouwen, al zag ik alleen een enkel nog heel jong meisje. Allen die ik zag waren jong, geen was meer dan 30 jaren oud; ze waren heel goed gebouwd, recht van lijf en leden, met regelmatige gelaatstrekken. Hun haren stug als paardestaarten, vallen kort naar voren tot over de wenkbrauwen. De rest van het haar valt naar achteren en dat laten ze lang. Ze verven hun huid, die dezelfde tint heeft als die van de bewoners van de Canarische eilenden, namelijk tussen zwart en blank in. Sommigen verven zich zwart, sommigen wit, sommigen rood, anderen in alle andere kleuren die ze kunnen vinden. Ze verven hun gezicht of het hele lichaam, soms alleen de ogen en de neus. Ze dragen geen wapens en kennen die ook niet. Toen ik ze zwaarden liet zien, pakten ze die beet bij het scherp, zodat ze zich in hun onwetendheid bezeerden. Ze bezitten geen ijzeren voorwerpen. Hun speren zijn schachten zonder ijzer, met aan de punt een vistand of iets dergelijks. Ze hebben zonder uitzondering krachtige gestalten en zijn fier in hun beweging.
Uit deze observaties blijkt nieuwsgierigheid naar en verwondering over een vreemde wereld. In het Brandaan-verhaal vind je niets van dat al. De reis van de monnik wordt straf geleid door Gods hand. Een eigen doel heeft hij niet. Aan wal gaan is er niet bij, nieuwe landstreken en vreemde volken worden niet ontdekt. Maar dat hoeft ook niet, want de wereld ligt immers besloten in Gods boek en juist aan het waarheidsgehalte daarvan had hij zo hevig getwijfeld dat hij het tenslotte verbrandde. Zijn straf bestaat er dan ook uit om die wereld aan de hand van zijn zwerftocht te reconstrueren.
Het boek Genesis vermeldt met zoveel woorden wat de wereldarchitect met zijn schepping voor had: het ging hem om vruchtbaarheid. Al vrij snel zegent Hij de lucht- en waterdieren met de woorden: ‘Weest vruchtbaar en wordt talrijk’. En de mens belooft hij vervolgens dat al het gedierte hem tot spijze zal zijn. Maar intussen maakt Brandaan met een weinig eetbaar universum kennis. Onder de boeg van zijn schip krioelt het van de meest afzichtelijke monsters, gedrochten die stuk voor stuk ontsnapt lijken te zijn uit de griezeligste pagina's van de bestiaria waaraan deze tijd zo rijk is. Een van de schrijvers daarvan is de middeleeuwse veelpoot, didacticus, wetenschapper, dichter en vroeg-encyclopedist Jacob van Maerlant. Al die monsters zijn uiteraard manifestaties van het kwaad die het op de mens hebben gemunt,
| |
| |
verschijningsvormen dus van de duivel. Om een paar van zijn gedaantes te noemen: de helse eilandvis, de ijselijke meerminne, een soort zeetrol, een schepsel met een driedubbele natuur, vrouw, vogel en vis, de zeeslang die het schip een tijdlang vast in haar greep krijgt. De zee waarover Brandaans schuit met goddelijke precisie geregisseerd wordt voortgestuwd, is een metafoor voor de manier waarop de christen zijn weg moet zoeken door een onherbergzame en verraderlijk zondige wereld.
Een sublieme visie: Caspar David Friedrich, Ijszee (1823-1825)
De fascinatie voor deze nachtmerrieachtige wezens, geboren en huizend in het zwarte water, die vloeibare schuilplaats in een verdoemde en wrede wereld, waarin naar de beroemde voorstelling van Pieter Breugel de grote vissen de kleine opslokken, opduikend uit de duisterste spelonken van dit verzonken en chaotisch universum is voor de schrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuw steeds minder een moment van angst, walging, afschuw of huivering omdat de aanwezigheid van het goddelijke zijn in de wereld, de zintuiglijke existentie ervan, steeds meer aan invloed begint te verliezen. Van nu af aan blijkt de diepzee in toenemende mate juist een inspiratiebron bij de sublimatie van die huivering. Een proces dat zich aan het eind van de achttiende eeuw verhevigt om in de negentiende eeuw zijn culminatiepunt te bereiken. We schrijven dan de tijd van de romantiek, een tijdvak dat afrekent met de overzichtelijkheid en harmonie van het classicisme, en daarmee met de klassieke canon die gehoorzaamheid aan vorm, orde, harmonie of in één woord, aan een afgemeten maatvoering had gepredikt. De strakke lijn van dat maatpak wordt verruild voor de kekke snit van het sublieme. Het ongetemde in de natuur krijgt opeens een ongekende werfkracht. Want de mythen mogen dan wel gedomesticeerd zijn, meer nog, van hun existentiële zeggingskracht ontdaan en tot verhalen zijn geworden, het verlangen naar de vergoddelijking van het literaire woord blijft toch volledig onaangetast.
In een opmerkelijk kort tijdbestek is de afkeer voor het fenomeen zee en niet minder de tegenhanger daarvan, het hooggebergte; voor de stormachtige woestheid van de ene en adembenemende woestenij van het andere, in een
| |
| |
tegendeel verkeerd en tot fascinatie geworden. Mysterie, gruwel, willekeur, onpeilbaarheid, straf en wat al niet, worden van hun goddelijk dimensie ontdaan ten gunste van een esthetische beleving waarin het ongetemde in de natuur een andere, een nieuwe, ja vernieuwende aantrekkingskracht krijgt. In zijn Kritik der Urteilskraft presenteert de Duitse filosoof Immanuel Kant in 1790 de bij het sublieme behorende natuurverschijnselen in de volgende opsomming:
Koene, overhangende en, als het ware dreigende rotsen, donderwolken die zich in de hemel opstapelen en die met bliksemschichten en lawaai oprukken; alles verwoestende vulkanen, orkanen die een spoor van vernieling achterlaten; de oneindige oceaan in woede ontstoken, de hoge waterval van een immense rivier [...] We noemen deze fenomenen graag subliem omdat ze onze geestkracht boven elke middelmatigheid uittillen en in ons het vermogen blootleggen dat weerstand van een bijzondere aard kan bieden, een die ons de moed verschaft om het te kunnen opnemen tegen de schijnbare almacht van de natuur.
De op deze omschrijving toegesneden literatuur is die van de negentiende-eeuwse romantici. In hun verhalen manifesteren zich overal duistere machten afkomstig uit of gerelateerd aan een onderwereld dan wel schimmenrijk. Het gaat hier om vertellingen waarin zich de keerzijde van het bestaan manifesteert, te duiden als het andere of gene zijde. Het merendeel van deze verhalen speelt zich af op de rand van het waanzinnige. Het schone, het gezonde en redelijke waarmee de klassieke helden zijn begiftigd, maakt plaats voor het krankzinnige, het ziekelijke en duivelse. De locaties zijn dienovereenkomstig: het woud, het schrikwekkende landschap met daarin vooral aandacht voor de afgrond, het labyrint, en de zee. Het achterliggende thema in deze vertellingen is vrijwel steeds de verhouding tussen lichaam en geest en daarin dan de botsing tussen goed en kwaad. Het zal allerminst toeval zijn dat juist in deze tijdspanne de legende van ‘De Vliegende Hollander’ haar ontstaan vindt en een regelmatige bewerking kent. Ze behoort tenslotte tot de groep van verhalen over zwervers die het eeuwige leven bezitten. Net als de eeuwige thuislozen is hij een verdoemde die tot het einde der dagen op zee zal moeten rondzwalken.
De kapitein zou uitgevaren zijn op de door christenen ultiem gerespecteerde Goede Vrijdag, de sterfdag van Jezus, en bij Kaap de Goede Hoop, de legendarische scheidslijn op het zuidelijk halfrond waar oostelijke en westelijke stromingen elkaar bevechten, in een storm terecht zijn gekomen. Toeval of niet, bevestiging of straf, hoe het ook zij, vechtend met de elementen moet hij hebben gezworen dat hij desnoods met behulp van de duivel
| |
| |
zijn reis zou voortzetten. Die wens was niet aan dovemansoren gericht. De Kwade weet hem onmiddellijk te vinden en sindsdien leeft en overleeft hij op de oceaan, met de duivel dobbelend om zijn ziel als kapitein van zijn schip. Een spookschip dat, aldus allerlei oude zeemansverhalen, met doden bemand is en met bloedrode zeilen tegen de wind in zou varen. Onder meer de dichter Heinrich Heine, die met een knipoog naar de vrouw de legende herinterpreteert, de romancier Frederick Marryat, die de kapitein uit Terneuzen laat komen, en operacomponist Richard Wagner, voor wie alles zich in het hoge Noorden afspeelt, gaan met dit ogenschijnlijk oer-Hollandse motief in hun werk aan de haal. Pas veel later komt het terecht in het werk van Nederlandse auteurs als J.J. Slauerhoff, H. Marsman, Jef Last en Simon Vestdijk.
Het is uiteindelijk de langzaam groeiende belangstelling voor de pracht van Hollandse kuststreek, meer in het bijzonder de omgeving rond Scheveningen, die het denken over en de verbeelding van de zee een nieuw aanzien heeft geven. De duinweg van Den Haag naar het strand van Scheveningen krijgt in diverse reisverslagen nogal eens de kwalificatie van ‘de aantrekkelijkste passage ter wereld’. De Duitse muziekpedagoge Nina d'Aubigny bijvoorbeeld schrijft er in haar dagboek als volgt over:
Willem Mesdag, De zee
Omdat er onweer dreigde maakten we haastig toilet en gingen naar Scheveningen. De weg leidt van Den Haag door de duinen naar zee. Ofschoon die weg beplant is met bosjes bestaat ze uit rul, door de zee opgeworpen zand. Vader wilde ons plagen en zei toen we een heuvel beklommen dat we er nog een kwartier vandaan waren. Het vergalde bijna ons plezier in een voor ons zo nieuw schouwspel. Dat schouwspel is inderdaad schitterend, en - vooral wanneer, zoals vandaag, de golven de schepen op en neer doen deinen - het is gemakkelijk te begrijpen hoe dichters het beeld van die geheimzinnige golven voor zich zien. Ik zou haast hebben gewenst dat, mocht op enig plekje ter wereld een schip móeten vergaan, zo iets zou gebeuren op het ogenblik dat wij ons aan de kust van de Noordzee bevonden.
Een ander voorbeeld levert de Franse filosoof Denis Diderot die in de journalistieke notities die hij tussen 1773-1774 bijhield over zijn verblijf in Holland vastlegt dat deze vissersplaats in alle seizoenen de plek was waar hij het liefst ging wandelen en vertoefde. Hij herkent er zelfs iets paradijselijks in:
Ik ben talloze keren bang geweest voor het lot van deze mannen die in storm en regen met de meeuwen en de andere zeevogels moesten vech- | |
| |
ten om de vis. Als de vangst en de schepen binnen waren, lag het strand bedekt met allerlei soorten vis. Deze goede lieden zijn eenvoudig en eerlijk en vaders en zonen hebben respect voor elkaar, zoals dat vroeger nog het geval was; de liefde tussen man en vrouw is zuiver als in de tijd van Adam en Eva.
Taferelen waaruit deze bijna idyllische sfeer spreekt, worden vastgelegd in diverse zeegezichten van Hollandse schilders. Daarmee is in de Nederlandse schilderkunst een genre geboren waarin zich het streven manifesteert naar een geheel eigen, een nationale cultuur. Vooralsnog lijkt de verbeelding van dit zeemansbestaan een voorbeeld te zijn van hoe te leven. Gaandeweg de negentiende eeuw, parallel lopend aan de opkomst van het toerisme, gaat men de kust en de zee steeds frequenter zien als een toevluchtoord tegen de kwalijke kanten van de beschaving. Van huiver voor de zee is hoe langer hoe minder sprake. Daarvoor in de plaats komt die tegenhanger ervan, de aantrekkingskracht. Wie los van de aarde en dat luizig bestaan wil zijn, gaat op zoek naar de sublieme schoonheid van de oceaan en de pathetiek van haar orkaankracht. Daar alleen, zo is de overtuiging, kan het individu de strijd aangaan met de elementen en zich vereenzelvigen met, of opgaan in de flonkerende en spetterende schuimkraag van de golf en de transparantie van het aanrollende zeewater.
| |
Literatuur
Anoniem, De reis van Sint Brandaan. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Vertaling van Willem Wilmink.. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1994. |
Nina d'Aubigny, Niet zo erg Hollands. Dagboek van een reis naar Nederland. Vertaling H. Metzelaar en E.R. d'Engelbronner. Uitgeverij Verloren, 2001. |
Alain Corbin, Het verlangen naar de kust. Vertaald uit het Frans door Jeanne Holierhoek. Nijmegen, SUN, 1989. |
Christoffel Columbus, De ontdekking van Amerika. Scheepsjournaal 1492-1493. Redactie en inleiding Wilfried Uitterhoeve. Vertaald door Hans Werner. Nijmegen, SUN, 1991. |
Denis Diderot, Over Holland. Een journalistieke reis 1773-1774. Inleiding en notenapparaat verzorgd door Yves Benot. Vertaling Eef Gratama. |
Amsterdam/Antwerpen, uitgeverij Contact, 1994. Northrop Frye. De Grote Code. De bijbel en de literatuur. Ten geleide door prof. dr. W. Bronzwaer. Vertaling Léon Stapper. Nijmegen, SUN, 1986. |
Francois Rabelais, Gargantua en Pantagruel. Vertaald door J.A. Sandfort. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1980. |
Joachim von der Thüsen, Het verlangen naar huivering. Over het sublieme, het wrede en het unheimliche. Essays. Amsterdam, Querido, 1997. |
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN.
|
|