Bzzlletin. Jaargang 32(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Kristiaan de Wachter Vijf gedichten Kennismaking Hij praat met levendige gebaren. Ik stel me hem voor zoals hij zichzelf uitdrukkelijk niet voorstelt: hij als mijn tweede vader. Zijn hoofd ligt achterover in de tuinstoel. Ik meet de diepte tot zijn blauwe ogen en de lengte van zijn neusrug. Welke god heeft me deze gelijkenis gezonden? Alles even lang en diep en op zijn hand dezelfde hand van moeder. Alsof ik er voor hem altijd ben geweest verklaart hij zich niet en vraagt hij me niet uit terwijl hij daar ligt in diezelfde stoel in deze zelfde zon En moeder die vandaag als een opgewonden tiener naar hem lacht en staart, haar ogen steeds verliefder - ik moet nog wennen aan haar. [pagina 59] [p. 59] Definitie van het Belgische gevoel Het is het landschap van je lichaam op de lijn tussen land en zee. Het is mijn oog ter hoogte van je enkel, zwevend over de duinen. Het zand in je knieholte. Het water tegen je dijen. Het bos waar ik een afspraak heb voor een zoete moord. Het is je navel, de gevangenis van onze vrijheid. Het is de zee die kolkt in je borst. Het is je holle hals. Je onderlip tussen mijn tanden. Je ogen, de meren waarin ik verdrink en je meetrek. En misschien nog veel meer is het de plotselinge ochtendzee die slaapt in een lichaam zonder adem. Alsof er niets is gebeurd sta ik aan het voeteneinde van je bed, in mijn handen het dienblad waarop je ontbijt ligt, als ben ik je butler in kamerjas. Het volgende ogenblik is onvoorspelbaar en in je stilte gloeit mijn schaamte. Misschien is het vooral dát? Dat ik wacht op een halve prevel van dank die mij verlost uit een pijnlijke verlegenheid. [pagina 60] [p. 60] Op weg van huis Hoe ga je van west naar oost wanneer de winden tekeer gaan als varkens die, scheten knorrend de beddenlakens, altijd aan jouw kant, doen bollen om je billen, spekklaar sidderend voor welke braadpan? Hoe ga je van oost naar west als iedereen zijn handen klapt voor het lied dat je wilde horen en niet gehoord hebt vanwege stemmen die mee moesten zingen omdat het lied zó mooi is. Was. Alsof de dingen die van zichzelf bestaan moeten verdrinken voor de nachtegaal. Hoe vind je ooit west of oost als de kippenhokken van het zuiden je voor warmte naar het noorden drijven, en een heetwaterbron op een ijseiland moet zorgen voor de warmte als van een zon? Van west naar nergens, van oost naar nooit. Je boekt een dag aan een lukrake zee en eet het stuk uitgebalanceerde braadvlees van een sneleetwegrestaurant, ook afgebeeld in de foto op de placemat als de boerenhofstee van je dromen: de muren witgekalkt met kindjes en hoefdieren eromheen, de pannen op het dak biggetjesroze, en in de windloze bomen de takbruine vogel, in zijn versteende fotozang niet te horen en bijna stil tikt het in je hoofd. Het thuiskomen gaat niet over, niet in het westen en niet. [pagina 61] [p. 61] De gangen van het hart Dan geef grootvader z'n bed in een achterafkamertje van een ziekenhuis met een televisie zonder beeld en een rode nachtbel waar hij net niet bij kan wanneer hij de nachtzuster voor zuurstof nodig heeft. En laat zijn erfgenamen, de vrouw, de dochters en de rest slapen in hun eigen vertrouwde bed: zij weten niet beter of zij zullen morgen van de ochtend tot de avond waken aan zijn ziekenbed, weer hopend op een mirakel. Met een reutel schrikt grootvader recht. Hij graait naast de rode nachtbel, duikelt uit het bed en kruipt naar het noodlicht op de gang. Gerinkel. Een dochter in negligé rent naar de telefoon en hoort wat geschiedde in kamer 308. In snikken belt zij het verhaal door aan de mede-erfgenamen, het verhaal van grootvader in de nacht op de ziekenhuisgang. Lucht. Lucht. Vlugge stappen vullen de witte gang. De nachtzuster komt aanlopen als in een film die vertraagd en eindeloos opnieuw tussen de echo's van om-lucht-geroep wordt gedraaid en teruggespoeld: tot haar lichaam zich buigt over grootvader. Haar adem, warm en vlug in zijn gezicht, een haarlok onder de zusterkap beroert zijn wangen en haar mond, rood als de nachtbel waar hij net niet bij kon, zoent de gedachte dat alles in zijn leven voor haar is geweest, de zuster van de nacht. [pagina 62] [p. 62] De wetten van het bos ‘Doet het pijn?’ vroeg de tak. Ik tastte naar mijn hoofd en raapte de tak op. ‘Wie heeft jou naar mijn hoofd gegooid?’ kreunde ik. ‘Niemand,’ zei de tak. ‘Ik kom uit de boom.’ Ik keek omhoog en zag inderdaad niemand in de boom. ‘Hij verbergt zich achter de andere takken,’ hield ik boos vol. ‘Echt niet,’ zei de tak. ‘Ik ben gewoon naar beneden gevallen.’ ‘Nét toen ik hier voorbij kwam wandelen?’ ‘Net toen jij hier voorbij wandelde.’ ‘Dat geloof ik nooit.’ ‘Toch is het zo,’ zei de tak. ‘Ik ben rot van binnen en daarom heeft de grote tak me laten vallen.’ Ik keek weer in de boom en zag de grote tak en de plek waar deze kleinere tak was afgebroken. ‘Waarom val jij dan uitgerekend vandaag en niet morgen?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei de tak. ‘Misschien hebben je voetstappen de aarde doen beven? Ik weet het niet.’ ‘Je maakt me iets wijs, tak! Waarom moest je dan juist op mijn hoofd vallen?’ ‘Hoe moet ik dat weten(Niemand kent de wetten van het toeval.’ Maar de tak verzonk nu in gepeins alsof er toch iets niet vanzelfsprekend was. ‘Het is natuurlijk wel een vreemd toeval,’ zei de tak tenslotte. ‘Want náást je hoofd had ik zoveel meer plaats om te vallen. En zachter bovendien.’ ‘Zie je wel!’ triomfeerde ik. ‘Je hebt jezelf doelbewust naar mijn hoofd gegooid!’ ‘Natuurlijk,’ mompelde de tak. ‘Zo moet het geweest zijn. Want waar zou je als tak moeten vallen? Buiten jou loopt er niemand in het bos met zo'n hoofd.’ Kristiaan de Wachter debuteerde met De reigerdans (2001), een sprookjesachtige novelle waarin een leger kikkertjes het lot bepaalt van de personages. Vorige Volgende