| |
| |
| |
Bzzlletin
Proza
Zelfportret van een onmatig lezer
Over De tak van Salzburg van Atte Jongstra
Sluisvisserij en gymnastiek te water; het haar van Beethoven, de neus van Gogol of de broer van Christus; de bedevaarten van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw en de pyschologie van de verveling - geen onderwerp zo gek, of Atte Jongstra wijdt er wel een passage aan in zijn onlangs verschenen
De tak van Salzburg.
In zijn inleiding beschrijft Jongstra zijn boek als het zelfportret van een lezer:
Dit boek verbeeldt mijn leven als lezer vanaf 1985. Ik heb me in deze zeventien jaar als het ware in de zoutmijnen van boekhandel en bibliotheek laten zakken, en vertoon me nu zoals ik geworden ben. [...] De tak van Salzburg geeft een beeld van hoe men een lezer kan worden van het type dat hier voorligt. Meer een jager-verzamelaar dan iemand die met ijver en vrucht dat ene, vaste lapje grond bezaait, bebouwt en bemest. Een ongeduldig mens, grenzeloos nieuwsgierig naar steeds weer iets anders, aanvullingen, tegenstellingen, uitbreidingen, nevenschikkingen, etcetera's.
Een denker ook?
O nee! Beslist niet! Gewoon een lezer.
Wie Jongstra's brede belangstelling een beetje kent, zal zich niet verbazen over de eindeloze hoeveelheid aan onderwerpen die de revue passeren. Bekende en minder bekende. Zo is in De tak van Salzburg enkele malen sprake van auteurs als Multatuli, Sterne en Jean Paul, namen die in het werk van jongstra al vaker opdoken. Ook over Adolf Wölfli, de geniale schizofreen die zijn ongeveer 25.000 bladzijden tellend levenswerk bundelde onder de galmende titel Von der Wiege bis zum Graab. Oder, Durch arbeiten, leiden, in Drangsal bettend zum Fluch schreef Jongstra al eerder. Dat Jongstra een voorliefde koestert voor encyclopedische werken, voor vreemdsoortige compilaties en voor monografieën over allerlei (semi-) wetenschappelijke onderwerpen blijkt waar hij het heeft over het werk van auteurs als Matthijs van Boxsel (De encyclopedie van de domheid) en J. Buisman (Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen), maar ook wanneer hij titels ter sprake brengt als Lexicon van het bijgeloof (Van abacadabra tot zwarte kunst), Universalwörterbuch der Sauerkrautwissen-schaft, Hovenierskunst in palmet en pauwstaart. Geschiedenis en techniek van het snoeien van leifruit en Gymnastiek in het licht der Schrift.
‘Breed lezen’ - daarover gaat het in De tak van Salzburg. Jongstra betoont zich in dit boek een lezer van het formaat van encyclopedisten als Diderot en D'Alembert. Alles weten en alles met elkaar in verband brengen - ook daarover gaat het in dit boek. Maar anders dan Flauberts Bouvard en Pecuchet is Jongstra zich terdege bewust van de krankzinnigheid van een dergelijk ondernemen, en van de gevaren die de nieuwsgierige op zijn zoektocht naar alomvattende verbanden bedreigen. Want wie in het internettijdperk zoekt naar verbanden, vindt meer dan hij wellicht aankan. Zoekmachines als Google - klaarblijkelijk één van Jongstra's favorieten - lepelen op ingetoetste zoekcommando's de ene na de andere link op. ‘Hier dreigt de oeverloosheid, een gevaar waar een lezer als ik soms maar moeizaam aan ontsnap,’ verzucht Jongstra dan ook wanneer hij verslag doet van een van die omzwervin- | |
| |
gen op het internet. ‘De alles verslindende lectuur drijft je soms tot uitersten. Daar is een middel tegen: aan Adolf Wölfli denken,de schrijver/beeldend kunstenaar/componist die in Irrenanstalt Waldau nabij het Zwitserse Bern onwaarschijnlijk breed las en er in zijn Von der Wiege bis zum Graab. Oder, Durch arbeiten, leiden, in Drangsal bettend zum Fluch (1908-1912) even onwaarschijnlijk verslag van deed.’ Wölfi verloor zich in de beschrijving van zijn ‘imaginaire reizen’ geregeld in een opsomming van alles wat zich aan zijn verbeelding opdrong. Verzamelingen werden bij hem zonder uitzondering reuzenverzamelingen, en met het een schizofreen eigen defect verdween in zijn beschrijvingen ieder hiërarchisch onderscheid tussen de dingen. ‘Inderdaad een antidotum tegen bandeloze verbreding, deze tekst, en al de teksten van een van de briljantste, kunstzinnige schizofrenen, die zijn leven lang met verbijsterende energie en hardnekkigheid
probeerde de afgrond tussen zijn werkelijkheid en die van de gezonde medemens te dempen met zijn reiskundige inventies.’ Ik weet niet of Jongstra dit antigif vaak nodig heeft, maar ik kan het me voorstellen. Jongstra begeeft zich getuige De tak van Salzburg immers net als Wölfi vaak op imaginaire reizen ‘autour de sa chambre’, in zijn verbeelding, en laat die voeden door de onwaarschijnlijke hoeveelheid literatuur en lectuur waar hij zich aan overgeeft. Het gevaar je daarin te verliezen is niet denkbeeldig.
Maar er is een tweede ‘medicijn’, een medicijn dat ook Multatuli, Diderot, Jean Paul of Sterne toepasten: ironie. Waar het Jongstra betreft volstaat het daarvoor te kijken naar de manier waarop hij zijn teksten annoteert. De relatie tussen wat in die teksten wordt aangeroerd en de inhoud van de noten is vanuit een gebruikelijk ‘wetenschappelijk’ perspectief nergens evident, meestal arbitrair en vaak slechts associatief. Zo leidt het woord ‘kletskousen’ in een passage over antropologen tot een noot over de middeleeuwse volksprediker Jan Brugman; het woord ‘melk’ in een geciteerd middeleeuws recept is aanleiding voor een noot over het titelverhaal uit de bundel Melk en andere verhalen van Ivan Katajev, waarin sprake is van een melkinspecteur ‘- bijgenaamd “kalfje” vanwege zijn teerhartige karakter - die droomt dat de melk uit de hemel stroomt’; en in een stuk over bijgeloof vermeldt Jongstra dat Luther ‘in tijden van verzoeking met bloot achterwerk in bed stapte om de duivel te verjagen,’ waarop een noot verwijst naar Jeanloup Sieffs Derrières, waarin de auteur ‘de plastische, intellectuele en morele kwaliteiten’ van drieënnegentig achterwerken onderzoekt.
Mag hier nog sprake zijn van een gedachtesprong, de noodzaak of het gebruik van annoteren wordt werkelijk ridicuul waar Jongstra in een stuk over Palestina aanleiding ziet om een noot te wijden aan hamsters, die in die landstreek ‘waarschijnlijk’ overal voorkwamen, of waar hij in het woord ‘lijfschade’ in een stuk over de standaardmeter reden ziet een noot toe te voegen over de maandelijkse Engelse televisieserie Perils for pedestrians, waarin men zich bezighoudt met losliggende trottoirtegels en dergelijke.
Jongstra's methode levert ook vermakelijke stukken op. Neem het relaas over de zogenaamde ‘eerste studentenopstand’ van de hand van de priesterstudent Jan ter Laak, waar de opmerking van Ter Laak dat er soms ook ‘een heimelijke ontmoeting was om aan een verliefdheid ruimte te geven’ aanleiding is voor de in een noot opgenomen wetenswaardigheid dat in Melanesië man en vrouw gewoon waren elkaar hurkend te benaderen. Jongstra's noten bevatten verder allerlei handige tips en leuke wetenswaardigheden. Wie kan er niet zijn voordeel doen met deze boodschap voor op het antwoordapparaat (uit Latin for All Occasions - exclusief voor latinisten): ‘Salve. Nemo nunc ipsum advenire ad longelocutum ad vocem tuam accipiendam potest, sed possis si velis nuntiam tradere dicendo simul ad sonitum audiveris. Memento sonitu praestolare. Ave.’? Of met dit aardige weetje: ‘Ten oosten van Gouda ligt Papekop. De bewoners kozen deze naam in 1853 als geuzennaam voor hun buurtschap, die ze in het vervolg bovendien “dorp” gingen noemen.’. Of met het gegeven dat de naam van een van Nederlands grootste schrijvers, Simon Vestdijk, teruggaat op een straathoek, aangezien diens grootvader als vondeling werd aangetroffen op de kruising van de Oostvest en de Dijkstraat in Haarlem.
Mijn favoriete noot is die over Scott, bijgenaamd ‘the Diver’, die een weddenschap aannam om binnen één uur
| |
| |
van een café in Londen naar Waterloo Bridge te rennen, van de brug te duiken en daarna weer terug te rennen. In de weddenschap inbegrepen waren enkele acrobatische toeren, waaronder het bungelen aan een touw dat om de nek was gebonden. ‘Helaas schoof de lus te strak om Scotts hals, zodat hij onder daverend applaus wegens de levensechte voordracht de geest gaf. Toen een oplettende toeschouwer hem lossneed, was het al te laat: Scott had de weddenschap verloren.’
Humor? Vaak wel. Maar de methode die zich achter deze curieuze wijze van annoteren verschuilt, is duidelijk. Het gaat om het arbitraire van het leggen van het verband zelf, om een ironisch commentaar op het idee van cumulatie van kennis. Zo vertelt Jongstra in ‘Dreggen, peilen, korren’ over het reisverslag van mevrouw A. Weber-van Bossé, die zich op 7 maart 1899 als lid van een flora- en fauna-expeditie ‘in den Indischen Archipel’ inscheept op H.M. Siboga. Genoemde datum gaat vergezeld van de volgende noot: ‘Het zou op de dag af nog acht jaar duren vóór Nat Gonella werd geboren, de trompettist die door Louis Armstrong als de beste blazer van Engeland werd beschouwd. Bij het vaststellen van gelijktijdigheden of juist het ontbreken daarvan is Cyril Leslie Beechings Osford Dictionnary of Dates (1993) een onmisbaar naslagwerk.’
In zijn inleiding bij Familieportret (1996) noteerde Jongstra al dat hij een voorliefde heeft voor schrijvers die over ‘Alles’ schrijven. Auteurs dus als Montaigne, Multatuli en Sterne, wier werken ‘worden overwoekerd door een klimop van voetnoten, citaten, uitweidingen, heen-en-weer verwijzingen, anekdotes enzovoort.’ ‘De meeste mensen houden niet van voetnoten,’ zegt hij in ‘Deze schets is naar de natuur’. ‘Het riekt naar de muffe academie, de duffe lucht van bibliotheken stijgt eruit op, men vindt voetnoten niet lekker.’ Jongstra wel, en hij zegt ook waarom. Hij leent er de woorden voor van de Amerikaans romancier Nicholson Baker, wiens debuut The Mezzanine uit 1986 een groot aantal voetnoten bevat. Baker noteerde over fellow footnote meisters: ‘Ze wisten dat de buitenkant van de waarheid niet glad is, aanzwelt en zich opeenhoopt naar goedgevormde alinea's, maar bedekt is met een ruwe beschermende bast van citaten, aanhalingstekens, cursiveringen en vreemde talen, een hele geannoteerde korst.’ De voetnoot, zo suggereert Jongstra, dient ‘om het woord aan de werkelijkheid te liëren, om te overtuigen, om te bewijzen,’ om éven snel aan te geven dat zoiets niet altijd geldt, immers, ‘de waarheid is veelkleurig’. Een voetnoot draagt soms een andere lezing aan van datgene wat in de tekst wordt gesteld en soms spreekt de voetnoot de lezing van de tekst tegen. Bij Jongstra is dat niet het geval. Zíjn voetnoten dienen slechts om te illustreren dat de boekenwereld een eeuwig uitdijend heelal is, waar hoofdwegen moeilijk vallen te onderscheiden van zijwegen, waar waarheid zich gemakkelijk hecht aan verzinsel en feit zich als vanzelf mengt met fictie. Je kunt je daartegen proberen te verzetten en proberen feit en fictie uit elkaar te houden, maar je kunt je er ook, zoals Jongstra doet,
om verkneukelen - je ermee amuseren, of er een literair program van maken.
In zekere zin is Jongstra's literatuuropvatting een ouderwetse. De manier waarop hij te boek stelt wat hij heeft gelezen lijkt een beetje op die van de middeleeuwse monnik, van auteurs van werken als ‘Der naturen bloeme’. Bij dergelijke voorlopers van de moderne encyclopedie vind je immers een vergelijkbare mix van feit en fictie, van kennis en hear-say.
Desondanks is het geweldig wat ‘encyclopedische’ auteurs in hun neiging om ‘alles’ te beschrijven bij elkaar weten te harken. Met evident plezier verhaalt Jongstra over J. Buismans Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Let wel: deel I van - voorlopig - vier delen, want het werk dijt onder de handen van de auteur uit tot groteske proporties. Dat kán ook niet anders wanneer je bedenkt dat Buisman niet alleen exact vermeldt ‘hoe het donderde en bliksemde op 4 februari 848, hoe grimmig de winter en rampzalig de zomer in 1125’, maar ook - bijvoorbeeld - de klachten beschrijft die de hertog van Borugondië in 1398 ontvangt over het kaalvreten van een polder, om dan vrolijk te beginnen aan de geschiedenis van het konijn in de Nederlanden - een laatkomer in de fauna van West-Europa, door de Romeinen beschouwd als delicatesse enzovoort. Kopen dat boek! is mijn reactie. Jongstra noemt Buisman een ‘onmatig’ historicus, maar hij
| |
| |
zou de aanduiding ‘onmatig’ ook op zichzelf kunnen toepassen. Meer nog dan in zijn vorige essayverzamelingen betoont Jongstra zich in De tak van Salzburg een onmatig lezer, een letteromnivoor van de bovenste (boeken)plank.
PIETER DE NIJS
Atte Jongstra, De tak van Salzburg, autobiografie van een lezer Amsterdam, Querido, 2002.
| |
De poëzie voorbij
Over Dirk van Bastelaere, Wwwhhooosshhh, over poëzie en haar wereldse inbedding en J.H. de Roder, Het onbehagen in de literatuur.
In de marge (de essayistiek over poëzie) van de marge (de poëzie) van de literatuur verschenen twee interessante essaybundels die met veel vertoon van eruditie geschreven, prikkelende opstellen bevatten. Dirk van Bastelaere schreef een boek dat voor een groot deel handelt over de literair-politieke kanten van de poëzie en de poëziekritiek; in het boek van J.H. de Roder spelen de wortels van taal en poëzie een belangrijke rol.
Je geeft dergelijke rijke boeken de meeste eer door te doen waar ze om vragen: met ze in discussie gaan.
Hoezeer ze ook verschillen, er is - naast de genoemde eruditie en de uitdaging tot tegenspraak - een belangrijke overeenkomst tussen de schrijvers. Beide zijn gevormd door de taalfilosofie sinds Nietzsche: Barthes, Bourdieu, De Man, Derrida, Lacan, dankzij wie we van de illusie afgeholpen zijn dat de taal een instrument zou zijn om mee naar de werkelijkheid te verwijzen. We mogen nu van het tegenovergestelde uitgaan: de taal bepaalt en begrenst onze werkelijkheidsopvattingen en snijdt ons eerder van de werkelijkheid af (verhult) dan dat hij er iets over zegt (onthult). (In de taalfilosofie en sommige poëzie mag deze visie inmiddels gefundenes Fressen zijn, in de dagelijkse praktijk is het een weinig vruchtbaar beginsel - je zou geen essay meer (kunnen) schrijven.)
Van Bastelaere is een ideologisch bevlogen polemist, gestaald in het deconstructivisme en het structuralisme en zeer geïnteresseerd in literaire en maatschappelijke machtsverhoudingen, die derhalve om debat vraagt. Rob Schouten deed de essaybundel in Vrij Nederland (23 februari 2002) onrecht door hem, zonder op de inhoud in te gaan (!), af te doen als hooghartig academische, ideologisch gemotiveerde glossolalie. Juist die ideologische achtergrond had de poëziecriticus kunnen gebruiken om er zijn eigen poëticale standpunten tegenover te zetten en aan te scherpen. Overigens gaan Carel Peeters (Vrij Nederland, 19 januari 2002), Gerrit Komrij (NRC
| |
| |
Handelsblad, 16 mei 2002) en Kees 't Hart' (De Groene Amsterdammer, 17 mei 2002) wél het gesprek met Van Bastelaere aan, Komrij uiteraard op zijn gebruikelijke badinerende toon, maar intussen formuleert hij wel degelijk kritiek op Van Bastelaeres methode, die zijns inziens steeds verder afglijdt naar het dogmatische, waardoor deze vastloopt in ‘de betweterij van het zich vastbijten in regels en in door autoriteiten aangeleverde structuren.’
Vooral Kees 't Hart neemt Wwwhhoooosshhh serieus en stelt niet alleen een aantal scherpe vragen aan de methode van Van Bastelaere - Onttrekt Van Bastelaere zich aan de bestaande maatschappelijke verhoudingen die hij bekritiseert? Hoe weet hij zeker dat zíjn perspectief het juiste is? Als íederéén noodzakelijkerwijs een ‘vals bewustzijn’ heeft, waarom Van Bastelaere dan niet? -, maar laat ook zien dat zijn ideologische kritiek op bepaalde vormen van literatuurbeschouwing en bepaalde soorten poëzie zich schuldig maakt aan een vergelijkbare cirkelredenering die hij deze aanwrijft en die dus uiteindelijk ook zijn eigen manier van beschouwen treft: ‘Je stelt van te voren vast wat je van een werk vindt, wat je erin ziet, en laat er vervolgens een leesmodel op los om je gelijk te halen.’ Van Bastelaere gaat er in zijn radicale en consequente analyses van teksten vanuit dat deze altijd ideologisch bepaald zijn. Die ideologie blijft in mindere, maar meestal in meerdere mate impliciet. Hij analyseert het kritische werk van Hugo Brems en de poëzie van Herman Leenders en etiketteert beide als voortkomend uit burgerlijke Biedermeider opvattingen. Brems' poëziekeuze komt neer op: ‘Dit is poëzie die zich geen vragen stelt. Die niet twijfelt aan haar legitimiteit, functie, mogelijkheden, beperkingen of ethische premissen. Onkritisch als ze is tegenover overgeleverde poëtische formules en concepten, twijfelt ze geen moment aan haar positie binnen het literaire systeem, want door haar conformisme weet ze zich meteen van een plaats in het glorieuze, vergulde, sclerotische hart van de canon verzekerd. Deze poëzie werd geschreven met het oog op het centrum, vanuit de drang “erbij te horen”. Poëzie is dit, die de poëtische en maatschappelijke status-quo nastreeft, ultraconformistisch, tot in haar syntaxis, thema's, beeldspraak en
krullige woordspel toe. Geheel onironisch streeft ze het waarachtige na, wat niet een enigermate adequate voorstelling van de complexe werkelijkheid is, maar een verzameling conventionele, stereotype representaties van de realiteit ter vervanging van de realiteit.’
Simpel geformuleerd: Brems blijkt een rigide voorkeur te hebben voor mainstreampoëzie, Van Bastelaere houdt een even rigide pleidooi voor deconstructivistische poëzie, want Van Bastelaere maakt zijn structuralistische ideologie wél expliciet - en demonstreert zijns ondanks dat zo'n dogmatisch systeem vastloopt in zichzelf, al was het maar, omdat het te beperkt is. Dat mag in eerste instantie op zichzelf niet erg vruchtbaar lijken, maar de gepresenteerde explicitering, zowel van andermans als van Van Bastelaeres standpunten, lokt uit tot herbezinning op het eigen perspectief. Wwwhhoooosshhh maakt op zijn minst het bestaan van de eigen impliciete opvattingen en verwachtingen bewust en demonstreert wat een cruciale rol ze al spelen nog vóórdat het gedicht gelezen wordt.
Vergeleken met de literair-politiek angehauchte Van Bastelaere is De Roder een estheticus. Hij houdt in de eerder apart verschenen en nu in verkorte versie opgenomen brochure Het schandaal van de poezie een ingenieus en nauwelijks samen te vatten betoog dat, mede gebaseerd op Frits Staals onderzoek naar rituelen, leidt tot de conclusie dat gedichten de werkelijkheid niet uitdrukken, maar dat het taalhandelingen zijn die, voortkomend uit rituelen, vooral muzikale kwaliteiten hebben. Daardoor, zo redeneert De Roder, zou poëzie tot een zekere betekenisloosheid neigen. De Roders betoog klinkt plausibel, maar of het wáár is, valt natuurlijk niet meer te bewijzen. Als het echter waar is, laat De Roders eigen interpretatie van Paul Valéry's gedicht ‘Les pas’, waarin hij duidelijk maakt dat het om een liefdesgedicht én de evocatie van een inspiratief moment gaat, zien hoe ver de moderne poëzie zich van de oorsprong af bewogen heeft, want zijn analyse is deels gebaseerd op het taalgebruik, maar vooral op de consequenties daarvan voor de inhoud, de betekenis van het gedicht.
De vraag is dus gerechtvaardigd wat De Roders bevindingen betekenen voor het lezen van eigentijdse poëzie,
| |
| |
want de achilleshiel van zijn argumentatie is natuurlijk dat hij spreekt van ‘de’ poëzie.
Er spelen bij hem als argument gebruikte noties mee, die mijns inziens ook een andere zienswijze zouden kunnen ondersteunen. Dan bedoel ik niet een enkele zwakke plek als een drogreden van het soort: ‘Aan het vrije vers ligt weliswaar geen metrisch schema ten grondslag, maar dat betekent niet dat er geen sprake is van ritme: elke ordening van woorden door de dichter is een vorm van ritmisering.,’ waar hij dus zegt: ‘Er is geen schema, maar er is wel een schematisering, want alles (wat de dichter schrijft) is nu eenmaal schematisering.’ Aan dit soort dooddoeners bezondigt hij zich verder zelden of nooit, maar juist deze zin laat zien dat de hedendaagse poëzie zich aan de oorsprong aan het onttrekken is; het ontbreken van een metrisch schema betekent dat de ordening van de woorden door de dichter een andere inzet heeft gekregen.
Ik zet tegen De Roders vernuftige redenering mijn eigen ervaringen met poëzie in. De Roder wijst er terecht op dat poëzie primair de ervaring is: ‘het gedicht is alleen ervaarbaar in het realiseren van het gedicht als taalhandeling, in het lezen ervan dus.[...] Het begrijpen van poëzie overleeft de vorm niet.’ Hij committeert zich hiermee dus aan Paul Valéry die hij dan ook met instemming citeert: ‘Het gedicht sterft niet aan bewezen diensten, het is speciaal gemaakt om uit zijn as te herrijzen en tot in het oneindige opnieuw te worden wat het zojuist was.’
Wanneer ik deze passage van Valéry zou aanhalen, zou ik het slot van de zin willen variëren: - en tot in het oneindige méér te worden dan wat het zojuist was. Anders dan De Roder verbind ik de herhaalbaarheid van de poëzie minder met de klank, het ritme en de strofebouw en derhalve met de neiging tot betekenisloosheid. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat een modern gedicht, naarmate het vaker gelezen en geïnterpreteerd wordt, vol loopt met betekenis(sen) die bij iedere volgende lezing mee zullen spelen. Men leze De Roders essay over ‘Les pas’ waarin hij de visies van Rilke en Vestdijk op het betreffende gedicht aanvult, verdiept en verrijkt. (Het is hierbij opvallend dat hij een poëticale uitspraak van Valéry negeert, terwijl hij elders poëticale uitspraken van dichters als bewijs opvoert.)
Is het niet zo, dat een gedicht iedere toelichting als het ware opzuigt en dáárdoor een volgende lezing overleeft? Ik bedoel uiteraard niet te ontkennen dat de vorm van een gedicht meespeelt, ook bij het ontstaan ervan, maar tegenover ‘de neiging tot betekenisloosheid’ durf ik de op ervaring gebaseerde opvatting in te brengen dat poëzie een manier van reageren op de werkelijkheid zou kunnen zijn, die in het geding komt wanneer de alledaagse taal tekort schiet. Er zijn gebeurtenissen, zintuiglijke gewaarwordingen die dermate complex zijn dat ‘gewone’ taal hoe dan ook tekort schiet en ons - geheel volgens structuralistische opvattingen - van die ervaringen afsnijdt. Wat zit er dan anders op dan op zijn minst die complexiteit proberen te vangen ... in de complexe taal van een gedicht? Derrida's opmerking dat de poëzie voorbij de logos, de taal lijkt, is wellicht niet alleen als een reductie van de betekenis op te vatten, maar (ook) als een surplus. (De poëzie kan daardoor bij uitstek dienen als bewijs van de structuralistische opvatting dat de betekenis van woorden niet vaststaat.)
De Roder gebruikt als voorbeeld de welhaast Gregoriaanse voordracht van Joseph Brodsky. Die heb ik tijdens Poetry international gehoord, maar diens gedrevenheid kreeg pas reliëf toen de vertaling van het gedicht tenminste nog enig licht op de inhoud wierp.
Het werk van Lucebert en Hans Faverey kan prachtig dienen als argument voor de stelling dat beide zienswijzen elkaar niet uitsluiten. Niemand zal ontkennen dat ritmisering in het werk van beide dichters een grote rol speelt - daarvoor hoef je ze niet eens zelf te hebben horen voorlezen -, maar tevens zijn beide oeuvres voorbeelden van bijkans ongelimiteerde betekenisverrijking: men vult interpreterend complete bibliotheken.
Zijn, zoals De Roder beweert, de gedichten van Lucebert en Faverey te genieten zonder ze te begrijpen? Natuurlijk, zoals elke vorm van muzikaliteit te genieten valt, maar moderne poëzie, die ervaringen onder woorden probeert te brengen die te complex zijn om in ééndimensionale abstracta te kunnen vangen, brengt altijd iets van een inzicht teweeg en dat effect kan niet uitsluitend op al dan
| |
| |
niet rituele klanken berusten. Rutger Kopland levert een goede formulering voor deze ervaring: ‘Mooi, maar dat is het woord niet’ (tevens de titel van Koplands boek over poëzie, waarover De Roder geschrokken opmerkt dat het onderschat lijkt te raken). Inderdaad, in poëzie is het altijd méér.
Hoe zit het nu met de gememoriseerde poëzie die kampslachtoffers hielp overleven, van waaruit De Roder zijn betoog begint? Zou daar het zuivere ritueel van de herhaling voldoende geweest zijn voor íedere vorm van poëzie - zodat ook een aftelversje had gekund, of is dat té cynisch gedacht? Want ook De Roder gaat er uiteindelijk van uit dat beide theorieën elkaar niet uitsluiten. In een révérence voor de poëzie van Dirk van Bastelaere noemt hij hem ‘dichter’ (verwijzend naar de kracht en de vorm van diens gedichten) ‘ondanks zichzelf als theoreticus’ (de door Van Bastelaere veronderstelde ideologische achtergronden, betekenissen dus), schrijft dat diens poëzie kruipt waar zij niet gaan kan en stuurt ons - met een verwijzing naar het vanzelfsprekende (?) dichterschap van Octavio Paz - terug naar waar het om draait: the fact of poetry.
RON ELSHOUT
Dirk van Bastelaere, Wwwhhooosshhh, over poezie en haar wereldse inbedding Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2001
J H de Roder, Het onbehagen in de literatuur Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2001
|
|