| |
| |
| |
Bzzlletin
Poezie
En terluiks geopend verschil
Over Het is van Geert Buelens.
In een essay, met een overduidelijke verwijzing naar Wallace Stevens getiteld ‘Notes Towards a Realist Construct’ (Yang, april 2001), stelt Geert Buelens de vraag: wat zou het realiteitsgehalte van een gedicht kunnen zijn?
Hij maakt daarin maar weer eens het onderscheid tussen dichters die een vorm van geïntensiveerd en geconcentreerd parlando schrijven dat erg nauw aansluit bij de ‘gewone’ spreektaal en die daarin (klassieke, neo-classicistische, nieuw-realistische, neo-romantische) ‘realiteitsbetrokken’ gedichten schrijven (zoals Gorter (O, ja - en Verzen uit 1890 dan?), Nijhoff, Elsschot, Andreus, De Coninck, Nolens, Gruwez, Barnard, Stassijns ...) tegenover ‘taalgerichte’ dichters die moderne of postmoderne poëzie schrijven (Lucebert, Kouwenaar, Faverey, Ter Balkt, Kregting, Van Bastelaere, Hertmans, Hüsgen).
Het lijkt in eerste instantie een verdedigingsrede te worden voor de tweede soort poëzie, maar draait uit op een genuanceerd pleidooi voor een synthese. Het is evenwel evident dat Buelens een broertje dood heeft aan poëzie die zich uitsluitend beweegt in het eerst genoemde veld. Hij haalt natuurlijk niet voor niets juist Herman de Coninck aan en stelt dat deze suggereerde ‘dat hij ook (mijn cursivering - RE) vond dat poëzie aan kracht en belang wint wanneer ze de grenzen van de “natuurlijke” spreektaal opzoekt of zelfs verlaat.’ Buelens' appreciatie gaat uit naar ‘teksten die de verwoording en dus ook de beleving van de realiteit willen doorbreken, verstoren, op zijn kop zetten.’ Hij nuanceert dit standpunt doordat hij inziet dat een tekst, zodra hij woorden gebruikt, verwijst naar de realiteit, hoezeer alles ook in het werk wordt gesteld het banale en anekdotische te overstijgen. Hij is het met de visie van Dirk van Bastelaere eens dat het gedicht geen representatieve functie heeft, maar een presentatie is: ‘De wereld die door het gedicht wordt opgeroepen bestaat enkel binnen de grenzen van dat specifieke gedicht.’
Volgens Buelens zitten juist in een eigenzinnige versmelting van beide ‘soorten’ poëzie intrigerende ontwikkelingsmogelijkheden. Zijn voorkeur voor de tweede soort blijkt opnieuw als hij de voorgestelde synthese gestalte geeft: ‘Een gedicht hoeft niet langer te benadrukken dat het een onpersoonlijke constructie is waarin uiteindelijk enkel de taal aan het woord is. [...] Je kan er ook gewoon vanuit gaan dat dit zo is, zonder het te thematiseren.’ Volgens Buelens zouden gedichten zich niet langer door het postmoderne opzetten van schijnredeneringen, het gebruik van figuren als de anakoloet en het exploreren van de onvermijdelijke aporie, in de wielen moeten rijden, maar juist zo onstentatief mogelijk de taal van alledag gebruiken en die dan tegen zichzelf laten keren, want, aldus Buelens, ‘het oude dictum van Sjklovsky dat de dichterlijke taal de perceptie van de wereld door de lezer moet vertragen door die wereld als vreemd voor te stellen blijft onverkort gelden.’ Het parlando zou dan de lezer in en door het gedicht moeten loodsen en hem dan - haast ongemerkt, en juist daardoor erg krachtig - van zijn welbehagen ontdoen.
Ik raak altijd enigszins geïrriteerd door die absolutismen - hoezo zou de poëzie iets moeten? - maar de vraag waar het om gaat is natuurlijk: wat levert deze poëtica in de praktijk voor gedichten op?
‘Boodschap (voor Harold)’ is een van de eerste gedichten uit Buelens' debuut als dichter Het is:
| |
| |
en leugens laten sporen na
in je gebied dat niet van deze wereld
Laat het oog droog opdat het zou zien
voor de grenzeloze. Zijn geluk
is het lijk van het gelijk
Je kunt van dit gedicht moeilijk beweren dat het ostentatief de taal van alledag gebruikt: de complexiteit van de schijnbaar eenvoudige zinnen vertraagt wel degelijk de perceptie van de wereld (te meer daar die niet ‘van deze wereld’ is) en er wordt het nodige in het werk gesteld om het anekdotische te overstijgen, want wie via het cluster woorden ‘niet van deze wereld’, ‘een kind van steen’, ‘de grenzeloze’ en ‘het lijk’ niet op het idee komt dat het hier om een gestorven kind gaat en ‘het ondenkbare’ (een metafoor voor) ‘de dood’ moet zijn, heeft aan dit gedicht nog een stevige, semantische kluif.
Ik parafraseer er maar even op los, op zoek naar het banale anekdotische. Voor de maretakbewoner is de dood ondenkbaar (aan de precieze inhoud van dit laatste woord in dit verband zou een heel essay te wijden zijn, maar één betekenis is evident: wij kunnen het dood zijn niet denken, omdat we van ‘gene zijde’ geen enkele kennis hebben). Het woordspel met ‘waren’ (de goederen die al dan niet met leugens aan de man gebracht werden en de betekenis waarheden die meespeelt) en ‘leugens’ is te doorzien en dat die hun sporen nalaten in de materiële en geestelijke wereld is alleszins te begrijpen. Maar ‘die wereld’ is niet (meer) van ‘deze wereld’, zoals die gevormd is door het gestorven kind, naar wie blijkbaar de gedachten uitgaan. Wanneer ‘de grenzeloze’ uit de laatste strofe het gestorven kind is, is voor hém het ondenkbare (ook) ondenkbaar (omdat een dode niet kan denken), maar voor de achtergebleven maretakbewoner is ‘het ondenkbare’ inmiddels wel deel van zijn wereld gaan uitmaken. Komt zo het bijgeloof van de maretak als verdrijver van nachtmerries in zicht? In de laatste zin zou het woord ‘geluk’ misschien tussen aanhalingstekens gedacht kunnen worden, want het geluk is daar nogal relatief: wie gelijk heeft of krijgt, blijft achter met het lijk van dat gelijk, omdat ‘gelijk’ hebben, de dood in de pot, het einde van het denken, betekent.
Is dit nu een gedicht dat de verwoording en dus de beleving van de realiteit wil doorbreken, verstoren, op zijn kop zetten? Het lijkt me eerder een gedicht met een hoog realiteitsgehalte, in die zin dat het op een schijnbaar eenvoudige, maar in wezen complexe, talige manier een verstoorde en daardoor complexe realiteit weergeeft, waar het oog met moeite droog bij blijft. Het zou daarmee eerder een representatief gedicht dan een presentatie zijn, het is namelijk in hoge mate de vraag of de geëvoceerde realiteit uitsluitend binnen de grenzen van dit specifieke gedichte bestaat. Daarmee wil ik niet suggereren dat het gedicht van Buelens biografische kanten heeft (daar ben ik hoegenaamd niet in geinteresseerd), maar dat de situatie buiten het gedicht heel goed kan bestaan.
Overigens pretendeer ik niet een sluitende interpretatie van het gedicht verstrekt te hebben. Niet alleen zou er over ‘ondenkbaar’ en de slotzin nog héél véél te zeggen zijn, de titel (te verbinden met de derde strofe), de functie van het venster (als tegenstelling te verbinden met ‘de grenzeloze’), de precieze duiding van de term ‘maretakbewoner’ zijn onbesproken gebleven. Maar misschien is dat allemaal ook niet de bedoeling, beslist niet alle gedichten van Buelens lenen zich voor een aanpak gebaseerd op ‘oude schema's’. Hij geeft onder de titel ‘Werk’ een leesadvies: ‘Speel nu met mij / er gaat een wereld voor je open / die weer terug dichtgaat / als je niet participeert //
| |
| |
Spontaan genieten / is de boodschap voor ons allen / het is alleen een / job / voor wie in oude schema's denkt [...] Dat is iets anders / dan de groei te willen controleren / dát wordt hier / ja / niet meer getolereerd. [...] Dat maakt ons /tot wie we zijn /geworden / een potentieel / dat eindelijk is / geactiveerd [...] en hij eindigt: ‘Dit is voor velen / inderdaad / nu echt / het einde / het is de aanvang / van een grenzeloos / gebruik’.
Wanneer we voor het gemak even aannemen dat in Buelens' ‘we’ dichter en participerende lezer samenvallen dan is vast te stellen dat er een groot potentieel geactiveerd is en dat Buelens' poëzie open ligt voor een grenzeloos gebruik, want zijn bijna leestekenloze taalexploraties grossieren in dubbelzinnigheden die het schijnbaar alledaagse taalgebruik, althans het onmiddellijke begrip daarvan, ernstig verstoren. Probeer de volgende regels, die de syntaxis ontregelen, maar eens ‘spontaan’ te ‘genieten’:
Dat geldt ook voor sommige titels: zijn gedichten met titels als ‘Galina’, ‘Misha’ en ‘Richter’ werkelijk spontaan te begrijpen, als je niet onmiddellijk door hebt dat ze verwijzen naar de componisten Oestvolskaja en Mengelberg en de Duitse schilder Gerhard Richter? Daarnaast doet zich de vraag voor of gedichten die op die manier verwijzen naar het werk van kunstenaars op eigen benen kunnen staan en dus pure presentaties zijn, of dat het talige representaties van de betreffende kunsten zijn. Als ik me niet vergis, valt er aan de spanning tussen de poëticale uitspraken van Buelens en the fact of poetry nog wel het één en ander te verhapstukken. Het laatste gedicht uit de bundel, ‘Orakel’, eindigt met deze regels:
Soms vergroei ik en ontsnap ik aan hem.
RON ELSHOUT
Geert Buelens, Het is Gedichten J M Meulenhoff, Amsterdam, 2002
| |
| |
| |
Er is geen bestemming
Over Kees Ouwens' Alle gedichten tot dusver en En gene schitterde op de rede, over Kees Ouwens
Toen Piet Gerbrandy, ter gelegenheid van de VSB-Poëzieprijs 2000 die toegekend was aan Kees Ouwens' bundel Mythologieen, een overzichtsartikel aan diens oeuvre wijdde, verzuchtte hij: ‘Wanneer wordt dat vroege werk nu eindelijk eens verzameld of herdrukt?’ Inmiddels is dat boek er: Alle gedichten tot dusver en tevens is duidelijk geworden waaróm het zo lang geduurd heeft voordat het verscheen: in En gene schitterde op de rede, een verzameling indrukwekkende essays over het werk van Kees Ouwens onder redactie van Hans Groenewegen zijn enkele brieven van Ouwens opgenomen en uit één daarvan blijkt dat de uitgeverij al in 1993 voor een dergelijke uitgave voelde, maar dat de dichter zelf de boot afhield - en waarom:
Onomwonden gezegd is te veel in dat werk me onverdraaglijk, ik moet wel sterk veranderd zijn, dat het me nu zo onbehagelijk stemt, wie het werk afwijst, verwerpt de persoon, daar zal het op neer komen. Zeker ben ik te toegeeflijk geweest, Intieme handelingen, bij voorbeeld, daar schaam ik me voor, alles in die bundel staat me tegen, als ik een braakmiddel nodig heb - vergeef me de opmerking - kijk ik dat boekje even in. Ik heb toen niet geweten wat ik deed, maar herinner me nog heel goed dat ik het welbewust zo heb willen doen, en ik neem het me kwalijk. De vijf bundels als opeenvolgende stadia zijn beneden de maat gebleven van de wil, ik heb er geen beter woord voor. In de inhoud zit een zekere lijn, maar de vorm is te wisselvallig, en vaak te vormeloos. Ik heb de verzamelde gedichten van Hans Faverey gelezen en ben diep onder de indruk. Onnoemelijk veel verbleekt erbij. Opmerkelijk is dat deze poëzie niet klinkt, of stroomt, laat staan zoet vloeiend is, dus niet kan behagen of troosten, god zij dank, en dat ook niet lijkt na te streven. Aan zijn lucide, superieure consequentheid, talent, kortom, heeft het mij ontbroken.
Het is dus bijna ondanks de dichter dat het - nog niet afgeronde - oeuvre nu in zijn geheel beschikbaar is en dat is vanuit literair opzicht van belang voor de lezer die de ‘zekere lijn’ in het werk van Ouwens helder voor ogen wil hebben. Kees Ouwens is namelijk geen schrijver van bundels en al helemaal niet van gedichten, maar de maker van een oeuvre, waarin van alles met elkaar samenhangt. Het is dan ook veelzeggend dat welhaast iedere essayist in En gene schitterde op de rede er niet aan ontkomt het héle werk in zijn beschouwing te betrekken, zelfs de romans zijn nadrukkelijk in verband te brengen met het poëtische werk en Ouwens doet er nog een schepje bovenop door - vanuit zijn onvrede - aan enkele bundels nog enige indertijd verworpen, maar bij nader inzien onmisbaar gebleken gedichten toe te voegen. Al dan niet met behulp van de essaybundel heen en weer bladerend en lezend in de poëzie is zicht te krijgen op de spectaculaire ontwikkeling die Ouwens, als dichter en als persoon, doorgemaakt heeft. Zijn hele werk staat in het teken van een queeste, een zoektocht die wat betreft de inhoud wellicht het beste mystiek te duiden is en waarvan de thematiek door Yra van Dijk als volgt wordt samengevat:
Dat (dat bepaalde teksten geen realiteit beschrijven, maar er een scheppen) geldt ook voor de poëzie van Ouwens. Daarmee is niet bedoeld dat Ouwens gedichten schrijft die alleen over zichzelf gaan. Ouwens' poëzie handelt ook over identiteit, schoonheid, angst, liefde, het landschap en allemaal andere dingen
| |
| |
die meer met de werkelijkheid dan met de literatuur te maken hebben. Daarbij gaat ze echter ook altijd over de vraag naar de relatie tussen de realiteit, de dichter, en zijn woorden, over schrijven als de enige manier om je te verhouden tot de werkelijkheid, jezelf of de ander.
De gespannen relatie tussen de dichter, zijn ‘stompzinnig lijf’ en de hem omringende werkelijkheid varieert van bundel tot bundel en ook de zoektocht naar met wie (‘de’ ander, een vrouwengestalte) of met wat (het landschap) hij zoekt samen te vallen verschilt en ontwikkelt zich dus.
Ook stilistisch heeft zijn werk een grote vlucht genomen, want het in een statige - door sommigen voor ironische gehouden - stijl geschreven werk uit het begin wordt naarmate het werk vordert steeds weerbarstiger, in Ouwens eigen bittere(?) formulering: ‘in de gewrongenste zegging’, hetgeen de vraag rechtvaardigt of zijn afgunst op de door hem vermeende luciditeit van Faverey daarop gebaseerd is. In een brief aan Jan E. Bouman schrijft Ouwens: ‘Waar ik naar concentratie en klassieke eenvoud streef [...] deelt de kiemcel zich teugelloos in beschrijvingen, scholastische haarkloverijen en protoplasma-achtige samenklonteringen van impressies.’ Hij gaat zelfs in Afdankingen (1995), zoals Hans Groenewegen in een essay overtuigend laat zien, poëtisch het gevecht aan met het werk van Faverey. In de loop der tijd neemt inderdaad het aantal abstracties, het aantal anakoloeten in het werk van Ouwens toe, het is echter duidelijk dat het ‘zoekende formuleringen’ zijn, hetgeen de poëzie er niet helderder, maar des te dwingender op maakt. Wanneer Ouwens al in Droom (1988) op het oudere werk terugkijkt, stelt hij in ‘Het was een dag in april’ vast:
Jaren daarvoor had ik getracht mijn uiterlijk
doen vinden bij de landschappen omdat zij te
wat in mij was in feite. En niets heb ik daarbij
van dat wat alreeds in mij was heeft kunnen
daar buiten mij omdat het er niets te zoeken
vindbaar was misschien maar niet aldaar
En daarna brak die dag dus aan
Die dag van vele jaren later
Die dag van het ‘sindsdien’ en ‘er is voorbijgegaan’
Maar verder doet dat niet ter zake
April is the cruellest month, want door het voortdurend mislukken van Ouwens queeste en ‘de ontmoedigende / waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen’ (let op de hoofdletters en het voorzetsel ‘tot’ en niet: ‘met’!) is er aan zelfhaat geen gebrek, omdat het gezochte samenvallen maar niet wil plaatsvinden: ‘maar niets van dat alles / zijnde zoals ik en daarom: hevig hevig probeerde ik niet te bestaan’. Wie de queeste in de taal volgt, raakt er vanzelf doordrongen van dat deze ‘mislukkingen’ een wezenlijk onderdeel van het proces uitmaken. Wanneer de queeste al eens uitmondt in een succes, zoals in ‘Tocht’ (Klem, 1984) waarin ‘het mateloze te zien’ valt en de ruimte op zijn hand is, omdat die hem in zich opneemt, dan moet dat tijdelijk zijn, het gedicht eindigt dan ook met een symbolische zelfdoding, want ‘de wereld / sloot zich’.
De verzamelbundel werpt niet alleen licht op de ontwikkeling van Ouwens' werk,- maar ook de kiemen van waaruit later werk ontstaat en het recapituleren van oudere gedichten om verder te kunnen, worden duidelijker zichtbaar, - soms zijn hele bundels ‘antwoorden’ op eerder verschenen werk en het is niet ondenkbaar dat het op enig
| |
| |
moment vastloopt. In één van zijn brieven (1995) schrijft Ouwens al dat hij een ‘eventuele bundel als [...] een, naar ik hoop, omvattende, afronding, misschien niet van mijn “loopbaan”, dan toch van een thematiek’ beschouwt en vervolgt met de mededeling dat zijn ideaal is ‘toch nog (mijn cursivering - RE) een zevende bundel te schrijven, buiten mededinging, en als een tegenpool, zoals de kurk de fles afsluit, en het verder aan het toeval over te laten.’ Nuchter tellen leert dat ‘het toeval’ nog enig respijt heeft opgeleverd, maar tegelijkertijd laat de voortgang in het werk vermoeden dat Ouwens nu in ieder geval weet waar hij zijn mystieke verlangen op moet richten: de paradox is dat het werk stilistisch duisterder geworden is, maar dat het des te meer op zoek is naar ‘het licht’. De beschouwingen van Peter van Lier en Tom Van de Voorde spreken duidelijke taal, ze zijn respectievelijk ‘Voor de dag met dat licht’ en ‘Op weg naar het licht’ getiteld. Van de Voorde, en hij is niet de enige, stelt dat de ‘absolute geest’ waar Ouwens naar op zoek is uiteindelijk wel eens samen zou kunnen vallen met het in ‘breskens' haven’ waargenomen ‘aan scherven, schitterend gebroken’ ‘westelijk zonlicht’, dat ‘van een liefelijkheid [is] die wij niet bereiken kunnen’. Als Ouwens dat in een gedicht zou kunnen vangen, zou dat het eindpunt van zijn zoektocht en van zijn poëzie betekenen. Van de Voorde stelt dan ook dat Ouwens' ultieme streven is: de opheffing van de poëzie. Met een verwijzing naar Ouwens' ‘Uitgebreidheid’ (Klem, 1984): er zou dan een einde komen aan zijn ‘woorddadige / vernietiging van mijzelf waarmee ik doende was mij / te scheppen door te vernietigen’. Vooralsnog echter draagt deze verzameling
geen afsluitend karakter: ‘tot dusver’ Bovendien eindigt ze met Etgroen waaraan nadrukkelijk het predikaat in statu nascendi is toegevoegd. De laatste woorden: ‘waarheen? // vanwaar zijn vraag / als de weg bekend is, het antwoord / niet zijn behoud zal geweest zijn?’ ‘In staat van wording’ - is dat niet de beste samenvatting van Ouwens' hele werk?
RON ELSHOUT
Kees Ouwens, Alle gedichten tot dusver J.M Meulenhoff, Amsterdam, 2002.
Hans Groenewegen (red.), En gene schitterde op de rede, Over Kees Ouwens Historische uitgeverij, Groningen, 2002.
|
|