| |
| |
| |
Wouter Godijn
Hermans' stijl
Wat is een mooie stijl, welke schrijver een groot stilist? En waarom is een vraag zo vaak mooier dan het antwoord dat erdoor wordt opgeroepen? Een vraag heeft iets sierlijks. Vergeleken bij een vraag maakt een antwoord vaak een logge, onbeholpen indruk. Het antwoord op een vraag lijkt op een grofmazig net dat niet door het water wordt getrokken, maar gezeuld: altijd ontsnappende vissen - en dat zijn juist de mooiste.
Men is het er zo langzamerhand wel over eens dat het nu volgende fragment ‘mooi’ is, met andere woorden, dat het in een ‘mooie’ stijl is geschreven.
De passagier op leeftijd, voor een raam aan de noordzijde van die onver-biddelijk voortrijdende treinwagon gezeten, naast een lege plaats en met nog twee lege plaatsen tegenover zich, was niemand anders dan professor Timofej Pnin. Aangezien hij op een ideale manier kaal was, door de zon gebruind en glad geschoren, begon hij nogal indrukwekkend, met die grote, bruine schedel van hem, bril met schildpadmontuur (die een infantiele afwezigheid van wenkbrauwen maskeerde), aapachtige bovenlip, dikke nek en het torso van een krachtpatser, gehuld in een vrij krappe tweed jas, maar hij eindigde op ietwat teleurstellende wijze met een paar spillebenen (nu over elkaar geslagen en met flanel bekleed) en broos uitziende, bijna vrouwelijke voeten.
Dat het volgende fragment ook door alle gezaghebbende critici tot moes wordt geknuffeld, zou bij een onschuldige buitenstaander eerder bevreemding kunnen wekken.
Ha ha, gatver, zeg ik bij mezelf, zeg ik zo. Daarom zijn de bananen krom en zo zit de vork in de steel. En Blazes speelt de fluit, 'n Concerttournee. De zoon van Doortrapte Dan, de duitendief van de Island Bridge, die twee keer dezelfde paarden aan de regering verkocht om tegen de Boeren te vechten. De ouwe Watwat. Ik kom voor de armenbelasting en de waterrekening, Mr Boylan. U wat? De waterleiding, Mr Boylan. U watwat? Die bink zal haar wel organiseren, reken maar. Onder ons gezegd en gezwegen, Watje.
Zouden alle critici die het nooit moe worden het bovenstaande proza hemelhoog te prijzen ook echt niets liever lezen dan Ulysses? Zouden ze echt vinden dat Joyce de grootste stilist van de vorige eeuw was? Of zouden ze
| |
| |
alleen maar zeggen dat ze dat vinden omdat ze bang zijn anders niet serieus genomen te worden? Of komt die vraag alleen bij mij op omdat ik veel te dom ben om van Ulysses te kunnen genieten? Zelfs als vele critici mij de komende tijd mondeling en schriftelijk zouden verzekeren dat ze helemaal wég zijn van Ulysses en dat ze het boek elk jaar kwijlend van genot herlezen, hoe kan ik dan weten dat ze niet alleen maar ‘willen laten kijken dat ze weten hoe het leven van een criticus geleefd moet worden’ - terwijl ze onbespied, tussen de muren van hun studeerkamer, Ulysses nog maar een doodenkele keer inzien en dan onmiddellijk denken: allemachtig wat een gelul.
Met de bovenstaande alinea hebben we al de wereld betreden van een andere schrijver, met een heel andere stijl. Hoe mooi is het volgende fragment?
Wanneer de door mij beschreven karakters een overwegend trouweloze en onberekenbare indruk maken, het is niet omdat ik als moralist de vinger heb willen leggen op deze ondeugden, want ik ben geen moralist, maar omdat er volgens mij niets met zekerheid te bewijzen valt. Wanneer in het dagelijks leven iemand er niet voortdurend op bedacht is van anderen alles te kunnen ondervinden, wanneer men doet alsof men trouw is en vertrouwt, dan doet men dat alleen om te laten kijken dat men weet hoe het leven geleefd moet worden.
W.F. Hermans wordt algemeen beschouwd als een van de drie grootste Nederlandse schrijvers van de tweede helft van de twintigste eeuw, maar de schoonheid van zijn stijl is niet onomstreden. In een stukje in de Volkskrant over De tranen der acacia's schreef Herman Franke dat Hermans vooral uitblonk in weglaten. Omdat zijn formuleringen volgens Franke zo krakkemikkig waren, kwam dat goed uit. Als voorbeeld gaf hij onder meer de openingszin van De tranen: ‘De boerenmeid (of - vrouw) had tenslotte niet geprotesteerd toen hij zijn hoofd op haar schouder liet rusten’. (Dezelfde zin wordt door Hans Keller in een aan Hermans gewijde beschouwing juist geprezen.) Claus zei eens dat Hermans lelijk schreef - letterlijk: ‘zo lelijk’. Hans van Straaten beweert in zijn Hermans-biografie dat zelfs Gomperts stijl ‘beter’ was dan die van Hermans. Koos van Zomeren schreef een kritisch stuk over de stijl van Een heilige van de horlogerie. Robert Anker ten slotte, slaat Hermans als stilist ook niet hoog aan. ‘Ik ben niet van mening’, schrijft hij in Vergeten licht, ‘dat Hermans, vergeleken met Kellendonk, of de twee auteurs met wie hij altijd in één adem wordt genoemd, een briljant stilist is’. Wel vindt hij Hermans stijl ‘doeltreffend’ en ‘transparant’.
Iemand die over een kloof heen wil springen, zal eerst achteruit gaan, waardoor het lijkt of hij de kloof als onoverbrugbaar beschouwt. In werkelijkheid neemt hij een aanloop. Ik beschouw Hermans als een van de indrukwek- | |
| |
kendste Stilisten van de Nederlands literatuur. De stelling dat vorm en inhoud een zijn is me te extreem (met een net zonder mazen kan men niet vissen), maar ik geloof wel dat er sprake is van zo'n innige, symbiotische verhouding, dat een matig stilist geen groot schrijver kan zijn. Wanneer ik in de volgende alinea's de indruk wek dat ik het eens ben met de auteurs die zich kritisch over Hermans hebben uitgelaten, komt dat doordat ik bezig ben met mijn aanloop.
| |
Een soortgelijk dier
Hermans wees andere schrijvers genadeloos op hun fouten, waardoor onder de hele en halve intellectuelen die hem lazen en bewonderden de gedachte postvatte dat hij zelf dan wel een ‘foutloze’ schrijver zou zijn - en die indruk werd nog versterkt door de uitdagende romantitel Ik heb altijd gelijk en uitspraken als ‘Als ik een fout maak heb ik daar een bedoeling mee’ (ik kan de exacte formulering plotseling niet meer terugvinden en moet uit het hoofd parafraseren: het is dus mogelijk dat ik ook een fout maak) of ‘Ik houd er rekening mee dat mijn eigen werk door een soort super-Hermans zou kunnen worden beoordeeld’ (dat hij iets in die trant heeft gezegd, weet ik zeker). Maar de kracht van Hermans zit hem nu juist niet in foutloosheid, of smetteloosheid. Iedereen die in staat is Hermans proza te onderwerpen aan iets wat een beetje doet denken aan de hardvochtige analyse waaraan hij het proza van zijn collega's onderwierp vindt van alles. In Nooit meer slapen lezen we over een aanraking ‘die het gevoel geeft of een speld tot de kop in het vel wordt gestoken’. Het is of je de stem van super-Hermans al hoort kakelen terwijl je leest: ‘Waarom tot de kop? Voelt dat weer anders dan tot de helft? Hoe weet de schrijver dat? Zijn vel vol spelden gestoken om het uit te zoeken zeker?’ Ander voorbeeld: ‘Als ik in de verte kijken wil, moet ik het hoofd schichtig opheffen als een mol of een soortgelijk dier dat geschapen is om altijd naar de grond te kijken’. ‘Heffen andere dieren hun kop nooit schichtig op? Je hoeft toch maar even naar een natuurfilm te kijken om letterlijk een diarree van dieren, zebra's, gnoes, antilopen, leeuwen, kortom, de hele mikmak, schichtig hun kop, die helemaal niet is gemaakt om altijd naar de grond te kijken, te zien opheffen. En wat bedoelt de schrijver in godsnaam met ‘een soortgelijk
dier’? Cavia? Marmot? Rat? Handig dat de schrijver het er even bij zegt, dat soortgelijke dier. Zou hij misschien een regenworm bedoelen? Een mol is trouwens zo goed als blind en kan helemaal niet schichtig in de verte kijken. Dan moet die mol eerst een bril op. En dat een mol in de grond leeft, wil niet zeggen dat hij er ook naar kijkt, want in het donker valt niets te kijken’.
In Hermans laatste roman, Au pair, komen zo veel kunstenaars voor, dat het
| |
| |
onwaarschijnlijk is dat Hermans met al deze kunstenaars niets over zijn eigen kunstenaarschap wilde zeggen. Was hij zich er net als de pianist Michel van bewust dat hij altijd fouten maakte? Wat te denken van de volgende passage? ‘“(...) hij vergist zich nooit. Trouwens, als hij zich zou vergissen, dan zou ik wel de laatste zijn om hem dit onder het oog te brengen”. Nu lachte zij met haar mond open en het wit van haar snijtanden scheen als een noodlot in het zwart van haar mondholte te hangen’.
| |
Een ongeteld aantal
De late Hermans - ik bedoel de Hermans vanaf Onder professoren - maakt nog meer fouten en het proza van deze Hermans is vaak verbazingwekkend houterig. Uit Onder professoren: ‘(...) omdat hij evengoed honderdduizend Watt had kunnen zeggen, of twee Watt, zonder dat ze daarvan zou hebben opgekeken, dacht hij wel’. Dacht hij wel?. ‘Tegen de muur waar zij op uitkeek waren planken gemaakt’. Planken gemaakt? ‘Alle daglicht in dit kamertje sproot voort uit een klein, doornat tuintje, waar niets in groeide’. Niets? Ooit een doornatte tuin waar niets in groeit gezien? ‘Na de roffels begon een ongeteld aantal elektrische gitaren een melodie te spelen’. Een ongeteld aantal? En uit Au pair. ‘Trouwens, dat Armand en Jacqueline haar misschien wel als hun toekomstige schoondochter beschouwden (nu al), dit idee leek toch in hoofdzaak uit haar eigen fantasie voortgekomen te zijn’.
Het is wonderlijk dat Hermans vanaf zijn verhuizing naar Parijs, toen hij zich helemaal aan het schrijven kon wijden, slechts sporadisch het niveau van zijn al verschenen werk wist te halen: Hommes hoesten Een heilige van de horlogerie komen in de buurt, uit de grotere romans alleen sommige alinea's, losse zinnen, soms een langere passage. Er is wel een zekere overeenkomst tussen geslaagde romans als Nooit meer slapen en Ik heb altijd gelijk en mislukte romans als Onder professoren en Au pair, maar ze lijken op elkaar zoals Osewoudt op Dorbeck lijkt: de een schijnt een krampachtige imitatie van de ander.
Voor Hermans biograaf lijkt het mij een mooie opgave om uit te zoeken wat er met Hermans gebeurde tussen Dagboek van een engelbewaarder en Onder professoren. Werkte de gedachte dat hij nu eindelijk ongestoord kon schrijven verlammend? Begon hij zichzelf dwars te zitten nu anderen het niet meer deden, omdat hij niet kon zonder iemand die hem dwars zat? En waarom grepen de redacteuren van De Bezige Bij niet in? Bang dat Hermans, die kritiek gewoonlijk opvatte als een persoonlijke aanval, zou overstappen naar een andere uitgeverij? Waarschijnlijk zullen ze dat ontkennen, maar durven ze te zeggen wat ze denken?
| |
| |
| |
Ook een mooi universum kan slecht zijn
Tot Onder professoren was Hermans in mijn ogen een groot stilist. En toch verwacht ik dat ik ook duidelijk kan maken waarom sommigen zijn stijl lelijk vinden, als ik probeer uit te leggen waarom ik zijn stijl mooi vind. Ik schreef dat de stijl van zijn laatste romans verbazingwekkend houterig is, maar enigszins houterig was zijn stijl altijd al. Meestal korte, stramme, knoestige zinnen volgen elkaar op als... als klappen. Herhaaldelijk vergelijkt Hermans zijn schrijven met hameren of slaan. In Het sadistische universum over schrijven: ‘Hun in het hoofd te hameren dat zij geen recht hebben hem te veroordelen’. In Een wonderkind of een total loss: ‘Ik wilde slagen, slagen, slaan en slagen (...) Ik sloeg erop los’. Even verder op: ‘Alle succesvolle auteurs hebben hun publiek gevleid; niet hun slechte humeur op hun lezers losgelaten zoals ik’.
Dat geldt niet alleen voor wat de auteur schrijft, maar ook voor hoe hij schrijft. Hermans stijl lijkt het bestaan van schoonheid te ontkennen. Hoe? Door doelbewust af te zien van lyrische, weelderige, vleiende zinnen. Wat dat zijn? Ik pluk er een paar uit het begin van Robert Ankers Vrouwenzand, omdat hij toch al een rol had gekregen.
Ik schrijf dat ik in Pietro's hof zit, onder de wiekende ventilator, naast de palm in zijn pot, te midden van het oorverdovende lawaai van schreeuwende obers, schrapende stoelen en ratelende espressomachines, tegenover een muur waarop zich tientallen vogels hebben vastgevlogen in de verf van een matig colorist.
En een eindje verder:
‘Ik groeide op in de luwte na de oorlog, waarin de geschiedenis uitblies van de verschrikkingen die ze had aangericht maar intussen de stormen van verkeer en migratie zaaide die het landschap van onze jeugd, de zonbestoven akkers en windbestreelde velden, de sluimerende dorpen en de verdroomde steden (...) onherkenbaar zouden veranderen’.
Het gaat mij er niet om aan te tonen dat zulke zinnen niet mooi zijn, want dat zijn ze, vind ik, wel (al maken ze, losgepeld uit hun context en in de nabijheid van Hermans onmiddellijk een enigszins potsierlijke indruk), maar om erop te wijzen dat Hermans ze niet schrijft - en op het effect dat hij daarmee bereikt. Hermans, die in alles wat hij geschreven heeft pretendeert een verborgen waarheid aan het licht te brengen, schrijft in een bijpassende stijl, die de taal lijkt uit kleden om te laten zien (te laten kijken, zou
| |
| |
Hermans schrijven) wat ze onder haar rok verbergt.
Het is opvallend dat Hermans en zijn personages in hun tirades over de sadistische structuur van het universum geen aandacht besteden aan het soms toch nogal opdringerige bestaan van de schoonheid. Dat doen ze niet omdat Hermans heel goed weet dat hun argumentatie erdoor zou worden verzwakt: ook een mooi universum kan slecht zijn, verschrikkelijk slecht zelfs, maar toch niet zo slecht als een lelijk universum. In zijn stijl kan Hermans echter niet hetzelfde doen: als hij de schoonheid ook daaruit zou weglaten, zou zijn stijl oninteressant worden, met andere woorden: alleen nog maar lelijk. Je zou kunnen zeggen dat zijn stijl hem verraadt. Met zijn barse, compacte zinnen, waaruit alle franje lijkt - nogmaals: lijkt - te zijn weggesneden, suggereert hij, geheel in overeenstemming met de inhoud van zijn werk, dat hij de zaken niet mooier voorstelt dan ze zijn - en vervolgens smokkelt hij de schoonheid de taal weer binnen.
De schoonheid van zijn stijl doet denken aan de schoonheid van een spaarzaam begroeid, onherbergzaam landschap, bijvoorbeeld het Noorse dat zo'n prominente rol speelt in Nooit meer slapen. Hij bereikt dit effect onder meer door een heel geraffineerd en verrassend poëtisch gebruik van ritme. Een zin als het al geciteerde ‘Wanneer in het dagelijks leven iemand er niet voortdurend op bedacht is van anderen alles te kunnen ondervinden, wanneer men doet alsof men trouw is en vertrouwt, dan doet men dat alleen om te laten kijken dat men weet hoe het leven geleefd moet worden’ zit tjokvol alliteraties, rijm, assonanties en nog zo het een en ander. Iedereen die in deze taal, die hooghartig elke vorm van opschik lijkt af te wijzen, op zoek gaat naar ritmische effecten zal de ene vondst na de andere doen.
Een tweede kunstgreep waarmee Hermans zijn Noorse taallandschap laat ontstaan is zijn metaforengebruik. Weinig schrijvers verwerken zo veel eigenzinnige, soms uiterst bizarre metaforen in hun proza. Een kleine bloemlezing: ‘haar oren, die uit haar haren te voorschijn kwamen als in het gras gevallen scherven van een gebroken schaal’ (Au pair); ‘hij zag haar tien rode nagels als geraniumblaadjes op zijn gezicht liggen’ (De donkere kamer van Damocles); ‘in de coupé hing zwaar de geur van naar geschroeide paardehoeven ruikende tabak’ (De tranen der acacia's). De lezer die nu naar meer is gaan verlangen, zal zonder veel inspanning een veel langere reeks kunnen samenstellen.
Analoog aan de veel geciteerde passage over de waarheid aan het slot van Het grote medelijden lijkt Hermans stijl over de schoonheid het volgende te vertellen: ‘Inderdaad, ik weet ook niet wat schoonheid is en als ik het wist, dan zou de schoonheid mogelijk nog niets waard zijn. Maar toch eis ik van u dat u erkent dat ik meer van de schoonheid weet dan u.’
| |
| |
| |
Verborgen moraal
Ik denk dat de relatie tussen stijl en inhoud in Hermans geval nog verder gaat, dat er een nog hechtere verstrengeling optreedt tussen de inhoud van zijn werk, of liever, al is het een nogal cryptische formulering, de structuur van de inhoud, en de paradoxale schoonheid van zijn stijl. Ik denk dat stijl en inhoud elkaar weerspiegelen. Vaak wordt Hermans wereldbeeld beschreven als uiterst consequent, strikt logisch, opgetrokken uit graniet, enzovoort enzovoort. Waarschijnlijk is het de mensheid niet zo heel erg opgevallen, maar zelf heb ik het ook eens zo gedaan. Tegenwoordig denk ik dat ik me heb vergist. Wie Hermans universum nauwkeuriger onderzoekt stuit, net als in zijn stijl, op paradoxen. Indien er ‘niets met zekerheid te berekenen valt’ en ‘het enige werkelijke woord chaos is’, hoe kan Hermans dan zo zeker weten dat het universum sadistisch is, dat ‘de aardkorst niets is dan de vuile opperhuid van een ondier dat in leven blijft door op den duur alles te verzwelgen’.
Als niets zeker is, geldt dat ook voor het sadistische karakter van het universum, de drijvende kracht in het universum kan dan net zo goed liefde zijn, het is mogelijk dat wij ons zonder het te beseffen in het paradijs bevinden. En hoe kan iemand die overtuigd is van de onmogelijkheid iets met zekerheid te weten zo hartstochtelijk en vaak ook zo langdurig mensen blijven aanvallen op grond van bedrog of egoïsme, kortom, op grond van immoreel gedrag? Waarom is dat zo belangrijk in een zo onzeker universum? Wie zegt dat de bedrieger in werkelijkheid geen weldoener is? Men zal er nooit zeker van kunnen zijn.
Op vele, vele plaatsen in zijn oeuvre heeft Hermans beweerd dat hij geen moralist was - op zo veel plaatsen dat het verdacht wordt. Wie spreekt hij eigenlijk tegen? En is het niet zo dat iemand die denkt te weten wat het kwaad is en die er ook van overtuigd lijkt dat het kwaad zou moeten worden uitgeroeid - al is dit praktisch onmogelijk - dat zo iemand ook een idee moet hebben van het tegenovergestelde van het kwaad? Iemand die meent dat het mogelijk is om vast te stellen dat het universum sadistisch is, moet toch op z'n minst in staat zijn zich een voorstelling te maken van een universum dat niet sadistisch is? Kan iemand weten wat zwart is - en dat zwart de allesoverheersende kleur in het universum is - en er tegelijk geen benul van hebben wat wit is? Nee, maar hij kan proberen te verbergen wat hij denkt te weten.
Hermans besefte hoe beperkend en beperkt elke moraal wordt als hij wordt uitgesproken en vastgelegd. Daarom creëerde hij een soort onzichtbare moraal: nooit ondubbelzinnig verwoord, telkens ontkend en geïroniseerd, en toch overal in zijn werk aanwezig. Hij heeft een manier bedacht om een
| |
| |
vraag te beantwoorden en tegelijk onbeantwoord te laten. Niet voor niets citeert Hermans uitvoerig Wittgensteins bespiegelingen over ethiek in Leven van Wittgenstein: ‘Het ethische wordt namelijk door mijn boek als het ware van binnenuit begrensd, en ik ben ervan overtuigd dat het streng genomen alleen zo te begrenzen is. (...) Alles waar heden ten dage mensen over bazelen, heb ik (...) vastgelegd door erover te zwijgen’.
Hermans onthult zijn eigen opvattingen over ethiek nog verder als hij, in hetzelfde essay, schrijft over de tegenstelling tussen Russell en Wittgenstein: ‘Russell verdiende veel geld met schrijven en bekent zonder de geringste schaamte (cursivering WG) dikwijls alleen ter wille van het geld te hebben geschreven. Daarmee toonde hij een ethiek, zoals Wittgenstein van zijn kant een andere ethiek toonde door het geld dat hij van zijn vader erfde weg te geven’. Precies zoals de schoonheid, hoewel haar bestaan een oeuvre lang wordt gebagatelliseerd, toch oprijst uit Hermans stijl, rijst zijn moraal op uit de inhoud van zijn werk - als een Dorbeckachtig personage dat zich niet laat fotograferen. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat het ideaal van Alfred uit Nooit meer slapen erg ver af staat van de wensdromen van zijn geestelijke vader (die een roman lang op zijn rug zit): ‘Toch moet het iets geweldigs zijn, bij jezelf kunnen zeggen: ik heb succes en ik heb het niet gestolen, ik heb niemand voor de gek hoeven houden (...). Niet alleen eerlijk zijn, maar ook de enige’. De laatste zin schrappen en je houdt een zeer rechtschapen gedachtegang over. En dank zij die laatste zin blijft Hermans moraal onzichtbaar.
Wouter Godijn (1955) is dichter, schrijver en columnist. Zijn meest recente bundel, Langzame nederlaag (2002), werd met twee andere bundels door Gerrit Komrij en Neeltje Maria Min verkozen tot beste keus van de Poezieclub
|
|