| |
| |
| |
Marcel Maassen
Het hart, niet het hoofd
Over de stijl van Willem Elsschot
Je hebt kauwers en zuigers. Je hebt mensen die waterijsjes (dropjes, chocola...) zo rap mogelijk onschadelijk trachten te maken, en je hebt mensen die er zo lang mogelijk van proberen te genieten. Ik behoor tot de laatste soort.
Zoals ik op waterijsjes zuig (dropjes, chocola...), zo zuig ik ook de woorden wanneer ik lees. Ik ben - zoals men dat noemt - een fijnproever. Een groot lezer, iemand die meters maakt, zal ik nooit worden - tenzij fysiek ongemak mij nog eens voor jaren aan bed kluistert. Ik hoef niet per se erudiet mijn graf in te kukelen. Want daar draait het natuurlijk toch op uit: je legt het uiteindelijk af tegen de woorden, hoeveel je er ook vermaalt, want ze zijn met meer en ze hebben geduld.
Elsschot zuigt geweldig. Daarmee bedoel ik niet dat zijn werk zwaar kut is, want dat is immers de betekenis die het hedendaags straat-Nederlands aan het werkwoord ‘zuigen’ toekent, maar juist het tegenovergestelde: een traktatie voor de fijnproever. De veelvraat propt dat hele oeuvre in een holle kies, maar ik kan er een leven lang mee toe. Zo die veelvraat Elsschot trouwens al weet te pruimen, kiest hij steevast voor het ‘grote’ Lijmen. Geen rotboek natuurlijk, au contraire, maar ik verkies toch het ‘kleine’ Tsjip.
Veelvraat Menno ter Braak - nomen est omen - vond Tsjip geen vooruitgang na Kaas. In een brief aan Elsschot van 18 april 1934 schreef hij: ‘Het is een repliek van je vorige werk en geen vernieuwing. (...) Je hebt langzamerhand een zuiverheid in het vertellen bereikt, die geen verbetering behoeft, maar ik verwacht van jou met name andere stof. Geen “grootsche” of “collectieve” massa-stof, wel te begrijpen, maar meer ruimte, meer horizon, dan alleen een familie historie. Wat mij zoozeer in “Lijmen” heeft geboeid, is voor alles het Thema Boorman, het thema bedrog-waarheid, wat is Schwindel, wat is waarheid? Dat thema is hier verdwenen, terwijl er geen nieuw voor in de plaats is gekomen.’
Elsschot reageerde, eveneens per brief, twee dagen later: ‘Mijn bedoeling is geweest een zeer alledaagsche, zoo terre à terre mogelijke gebeurtenis door intensiteit lezenswaard te maken. Met andere woorden, van niets iets te maken. Zonder inhoud een boek te schrijven.’ Nog diezelfde dag richtte hij ook een brief aan Jan Greshoff: ‘Menno verwacht diepzinnigheid, filozofie. Maar als ik daar niet voor voel kan ik die niet geven. Misschien ben ik niet meer van mijn tijd, want er moet toch voor ieder een moment komen dat hij niet meer van zijn tijd is, dat kan niet anders. Ik kan alleen schrijven over
| |
| |
dingen waar ik iets voor voel en over dingen die ik volkomen beheersch. Daar ik absoluut geen fantazie bezit moet ik het zoeken in de intensiteit en dat heb ik in Tsjip geprobeerd. Of iets een eenvoudige familiehistorie is dan wel een bezoek aan de Hel, maakt op mij niet den minsten indruk. Ik hecht alleen belang aan de kracht, aan de hevigheid waarmede een beeld opgeroepen wordt, niet aan het beeld zelf. En voor mij is niet La Guerre des Mondes het mooiste boek van Wells, maar wel de geschiedenis van den heer Hoopdriver die zijn vacantie doorbrengt op zijn fiets. Daar gebeurt niet veel meer in dan in Tsjip. En ik verdom het verder te willen springen dan mijn stok lang is. Ik geloof dat de komende generatie te veel met het hoofd schrijft en leest, te weinig met het hart. Misschien zijn hun hoofden voller dan de onze, hun harten minder gevuld? Als steeds je verkleefde, Fons.’
Wat Elsschot aan Ter Braak en Greshoff schreef, had hij, in andere bewoordingen, ook reeds in het stijl-opstel dat later bij Kaas werd gevoegd geschreven. ‘In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen zolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren vanzelf, ten gepasten tijde.’
In Tsjip schreef hij over datgene waar zijn hart vol van was: baren. De roman handelt over het eerste kind uit het gezin van Frans Laarmans dat het huwelijkspad bewandelt en enige tijd later met het eerste kleinkind op de proppen komt. Deze ‘zoo terre à terre mogelijke gebeurtenis’ vervat in een roman, dat was in handen van een minder begenadigd auteur ongetwijfeld op geleuter uit gedraaid. In handen van de ‘Grootste Stilist uit de Verenigde Nederlanden’ echter, zo noemde het Willem Elsschot Genootschap hem in het persbericht waarmee zij in 1999 haar geboorte wereldkundig maakte, groeide het uit tot een hooglied.
| |
Mijn arme vader is dood
De openingszin van Tsjip wekt onmiddellijk mijn nieuwsgierigheid: ‘Ik herinner me niet meer precies hoe en wanneer de vreemdeling in huis is gekomen, maar hij loopt hier nu voortdurend rond.’ De vreemdeling over wie ikpersoon Frans Laarmans spreekt, zo blijkt in de volgende zinnen, is de Poolse jongeman Bennek die een amoureuze relatie met zijn dochter onderhoudt. De formulering van de openingszin maakt Laarmans' positie binnen zijn gezin meteen duidelijk: die Pool is voor hem vooral een vreemdeling omdat hij zelf een vreemdeling is in zijn eigen gezin. De meeste dingen gebeuren eenvoudig buiten hem om.
In de tweede alinea krijgt de vreemdeling contouren. ‘Het is een lange,
| |
| |
beleefde Pool die zijn hakken tegen elkander klapt bij het begroeten en die bij 't komen en 't heengaan mijn vrouw een handkusje geeft. Zo ongeveer drukten wij, als jongelingen, de lippen op het heilig sacrament. Ik heb haar al eens gevraagd of Bennek, want dat is zijn voornaam, haar hand werkelijk kust en zij zegt dat het tussen kussen en niet kussen in is: aanraken zonder nat te maken.’ De vergelijking tussen die handkus en het kussen van het heilig sacrament is natuurlijk prachtig. Ik zie hem al voor me, die gekostumeerde aap.
Bennek blijft voor Laarmans lange tijd de vreemdeling die hij was, maar dat is vooral ook aan Laarmans zelf te wijten die zich met de situatie geen raad weet. Hij doet zijn stinkende best een goed figuur te slaan ter wille van de huwelijkskansen van zijn dochter en probeert de conversatie met de aanstaande op gang te houden - hetgeen hem niet best afgaat. ‘Mijn gesprekken met hem lopen steeds over 't zelfde: het studeren aan de Handelsschool en de Europese politiek, vooral in en rond Polen. Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen want ik val nog al eens stil en kan dan soms, met de beste wil, niet opnieuw demarreren. Maar tussen ons in, als een dreigend vraagteken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden. En als ik hem zijn mening vraag over de Poolse corridor dwars door Duitsland, dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal ‘ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen.’ De glimlach die al sinds de openingszin rond mijn lippen speelt, krijgt nu vocale versterking.
Terwijl Laarmans zich uitput om onderhoudend te zijn, houdt zijn vrouw Bennek in de gaten. ‘Van haar kant houdt mijn vrouw hem in 't oog en ik ondervind ieder ogenblik dat zij alles opmerkt wat mij ontsnapt.’ Tot zover de zakelijke mededeling. Om de scène echter werkelijk aanschouwelijk te maken, is meer nodig. In de inleiding tot Kaas stelde Elsschot al dat het niet volstaat te zeggen ‘mijn arme vader is dood’ om een tragisch effect te bereiken. Dat geldt echter evengoed voor elk ander effect, voor elke situatie die je in woorden wilt vangen. In dit geval kiest Elsschot voor deze toevoeging: ‘Zij kent zijn schoenen en dassen als had zij ze zelf gekocht, ziet direct dat hij zijn hoed nieuw heeft laten wassen...’ Die hoed doet 't hem natuurlijk. Wie opmerkt dat iemand zijn hoed heeft laten wassen, die heeft waarlijk aandacht voor details.
Vrouw en dochter ontleden na een bezoek van Bennek elk woord dat hij die avond heeft gesproken, maar Laarmans waagt zich liever niet aan een analyse. ‘Hoe kan nu iemand weten wat zo'n Pool in zijn schild voert.’ In de roos: ‘zo'n Pool’. Alsof hij met een nijlpaard aan tafel zit. En Laarmans' vrouw verwacht van haar man dat hij als gezinshoofd eindelijk eens duidelijkheid schept in de situatie, dat hij Bennek op de man af vraagt wat hij nu van plan is met Adele. Ze doet haar beklag tegen haar dochter: ‘Een andere man zou
| |
| |
hem al lang eens aangesproken hebben, maar jouw vader heeft andere bezigheden.’
Laarmans weet wat hem te doen staat, maar wacht op een geschikt moment om Bennek aan te spreken. ‘Bij de gedachte alleen schaam ik mij dood. Trouwens, mijn vrouw kan dat even goed als ik. Beter zelfs, want die heeft het nooit over hoge politiek met hem gehad maar wel meer dan eens zijn pantalons geperst en opgestreken. En ik vind het onrechtvaardig en onverdiend dat ik zo tegen hem word opgejaagd terwijl zijzelf als van suiker is maar geen bek open doet over die levenskwestie.’
Jawel, Laarmans is een lafaard. Fijn, dat ben ik zelf ook, dus dat schept een band. Niets dan sympathie voor die doorsneeman die zucht onder de verwachtingen die vrouw en kinderen in hem stellen. En maar zoeken naar excuses die zijn afzijdigheid rechtvaardigen. ‘Maar ik kan toch onmogelijk de eerste stap doen en hem Adele zo maar voor de voeten gooien. Als hoofd van 't gezin mag ik niet weten dat het hem om mijn dochter te doen is, zo lang hij geen spontane verklaring heeft afgelegd.’ En maar klagen dat dingen buiten hem om gebeuren. Prima vent.
De eerste paragraaf van Tsjip besluit met deze alinea: ‘Dat Poolse raadsel wacht nu al bijna een jaar op een oplossing en 't ergste van al is wel dat hij en Adele over drie maanden afgestudeerd zijn. Hij pakt dan zeker zijn biezen en keert naar Polen terug. Ja, wat anders kan hij doen? Hier is voor een vreemdeling op 't ogenblik geen werk te vinden. Ik heb voorzichtig aan mijn vrouw gevraagd of zij gelooft dat hij nog terug komt, maar zij heeft mij iets toegesnauwd waar lafaard in voorkwam.’
Ondertussen zijn we pas tweeëneenhalve pagina onderweg en het hele verhaal staat al op poten. Alle belangrijke personages zijn geïntroduceerd, hun onderlinge verhoudingen zijn duidelijk, en ik ben zeer nieuwsgierig wat er van dat huwelijk terecht mag komen.
| |
Een enkel woord
Een enkel woord maakt dikwijls het verschil. Zoals in deze zin: ‘Toen ik daags na dat bezoek mijn kantoor verliet, piekerend over een aanvalsplan, stond de Pool mij op te wachten. Zo lang en bleek sloeg hij in 't halfduister geen schitterend figuur.’ Akkoord, het zit 'm hier in twee woorden: ‘de Pool’. Elsschot had de keuze uit vele varianten, waarbij het eenvoudige ‘Bennek’ natuurlijk het meest voor de hand had gelegen, maar geen enkele andere benaming had de verhouding van Laarmans tot Bennek beter uitgedrukt dan ‘de Pool’. Die twee weten zich met elkaar eenvoudig geen raad, zoals nogmaals komisch duidelijk wordt nadat Bennek de hand van Adele heeft gevraagd. Laarmans moet z'n aandrang Bennek om de hals te vliegen onder- | |
| |
drukken: ‘Hij kon dan wel eens de indruk krijgen dat hij bedrogen was, zoals een koper wiens eerste bod op de markt al te plotseling geaccepteerd wordt.’ Schitterend is de tegenstelling tussen Laarmans' primaire, onderdrukte reactie en datgene wat hij uiteindelijk uitstoot: ‘Mijnheer,’ zei ik dus, ‘ik zal er met mijn dochter en mijn vrouw over spreken.’
En Benneks reactie daarop is natuurlijk al net zo komisch: ‘Hij klapte zijn hakken tegen elkander als om te zeggen “zoals u verkiest”, nam zijn hoed af en sloeg een zijstraat in.’
Enkele pagina's later is de vader van Bennek over vanuit Polen. De man is architect, en volgens de officiële lezing is hij naar het westen afgereisd om de wereldtentoonstelling te bezoeken en vervolgens de Amsterdamse prestaties op het gebied van moderne stedenbouw te aanschouwen, maar Laarmans weet wel beter: ‘Hij komt natuurlijk om ons hol in ogenschouw te nemen en na te gaan hoe zwaar wij ongeveer wegen. En dan pas veegt hij zijn zoon de mantel uit.’ Dat woord ‘hol’ is wederom bijzonder goed gekozen, want het maakt meteen duidelijk hoe zwaar Laarmans zelf denkt dat hij ongeveer weegt. In elk geval een stuk lichter dan die architect.
De entree van die vader - ‘een reus van een vent’ - is groots: ‘Onze planken vloer kraakt geweldig onder zijn stap. De zoon loopt naast de vader als een hazewind naast een bul. De man klapt zijn hakken tegen elkander, geeft mijn vrouw een geweldige handkus, verdeelt een vluchtige groet onder de kinderen, steekt mij een klauw toe als een grijpemmer en blijft dan, met de handen op de rug, midden in ons salonnetje staan.’
Nee, dat gaat niet goed aflopen - zoveel is duidelijk. Nog een grap erachteraan: ‘Hij heeft natuurlijk een goede reis gehad. Ja, wat zou er aan zo'n man kunnen overkomen?’
Als blijkt dat Benneks vader in het geheel niet op de hoogte is van een huwelijksaanzoek maar in de veronderstelling verkeert dat zijn zoon slechts bevriend is met Laarmans' zoon Walter, staat de mislukking wel vast. Deze wordt bezegeld bij het opdienen van de soep. ‘Als ik naar mijn lepel pak staat hij op, werpt op zijn zoon een blik die Bennek als een veer in de hoogte doet gaan, maakt het teken des kruizes en begint te bidden.’ Magistraal proza volgt: ‘Een ijselijke stilte valt in. Ik was op alles voorbereid, behalve op dat. Meebidden of niet? Dochter of geweten? Intussen gaan zij door en zitten wij daar als heidenen die het zwaard afwachten. Ik durf vrouw nog kinderen aan te kijken en staar op mijn schoot, wachtend tot die menhir aan mijn linkerhand weer gaat zitten. Mij dunkt dat die Polen veel langer bidden dan men hier te lande doet. In ieder geval duurt het mij een eeuwigheid. Als zij eindelijk klaar zijn is het mij alsof mijn hart heeft stil gestaan en nu pas opnieuw in werking treedt.
De flauwe hoop die mij restte is verzwonden want ik voel dat die architect
| |
| |
op Rome bouwt als op een rots en wat hij hier heeft beleefd is met geen woorden uit te wissen. Dan nog liever een negerin, als zij maar meebidt.’
Het is een hele toer om je bewondering in telkens andere bewoordingen uit te drukken, en laat ik het daarom maar weer op ‘prachtig’ houden. En prachtig is ook de scène waarin Laarmans de boze brief van Benneks vader ontvangt, die hem ervan beschuldigt zijn zoon een bruid te hebben willen aansmeren. Laarmans staat op barsten, en in zijn woede stijgt hij een moment boven zichzelf uit. Sterker en vastberadener kan een Vlaming zich nauwelijks voelen: ‘Ik denk onwillekeurig aan de Guldensporenslag.’ Van het antwoord dat Laarmans in blinde woede schrijft en onmiddellijk in de brievenbus werpt, heeft hij even later alweer spijt en dus loopt hij de halve stad af om die brief te onderscheppen. Tevergeefs. ‘Voor de zoveelste maal ondervind ik dat alles misloopt wanneer ik eigenmachtig handel. En toch blijft mijn vrouw halsstarrig willen dat ik bij allerlei gelegenheden zelfstandig optreed.’
Het huwelijk lijkt van de baan, en Laarmans tracht zijn ontroostbare dochter te troosten: ‘Ik heb haar met grote zachtheid toegesproken maar niettemin gezegd wat ik te zeggen had. Dat een knap en afgestudeerd meisje zoals zij de moed niet mocht laten zinken, dat zij zo niet door mocht gaan want dat zij ziek zou worden en haar moeder ook, dat zij later wel een andere jongen vinden zou, minstens even goed als hij, dat zij dit, dat zij dat. Pas toen ik mezelf zo hoorde praten trof het mij hoe hol dat alles klonk en begreep ik opeens dat men met woorden geen drenkeling redt, dat zij alleen zeggenschap heeft in haar smart, dus ook het recht dood te gaan aan haar Pool.’
Zo'n laatste zin...
Ik heb dikwijls mensen horen beweren dat ze zich ondanks hun niet te onderschatten talent toch maar niet meer aan het schrijven waagden, omdat het werk van grotere schrijvers hun alle moed had ontnomen. Als iemand mij de schrijfmoed had kunnen ontnemen, dan Elsschot wel. Dat ik zijnsondanks schrijf, komt ongetwijfeld deels voort uit koppigheid en zelfoverschatting, maar vooral ook uit het simpele feit dat ik er zoveel plezier aan beleef. Ik houd ervan om op de woorden te zuigen en te sabbelen, om ze te proeven en met elkaar te vergelijken zoals de connaisseur dat doet met de wijnen. Ik twijfel er niet aan dat Elsschot daar ook veel plezier aan beleefde, en dat blijkt ook wel uit Achter de schermen, de ontleding van de inleiding tot Tsjip. Daarin proeft hij elk woord dat hij in de mond neemt zorgvuldig, hij spuwt het weer uit wanneer het hem niet smaakt en kiest een ander woord dat hem aanlokkelijker schijnt - net zo lang totdat die hele compositie naar tevredenheid staat.
Zoals gezegd: een enkel woord maakt dikwijls het verschil. Wanneer Elsschot in Tsjip Laarmans' schoonmoeder voor het eerst opvoert, beschrijft
| |
| |
hij haar kleding als volgt: ‘Moeder is verpakt in een taffetaskleed en versierd met die grote gouden broche waarvan de herkomst tot op heden een geheim is gebleven, want daar blijft zij over zwijgen al is zij vierentachtig.’ Dat woord ‘verpakt’ is briljant. Nee, ze gaat niet gekleedin een taffetaskleed, ze is niet gehuld in een taffetaskleed en ze draagt ook geen taffetaskleed, maar ze gaat erin verpakt. Zuig op die woorden, proef het verschil. Dat is stijl. Merk op dat Elsschot hoofdpersoon Laarmans, wanneer Bennek dan toch na enige tijd wederkeert om met Adele te trouwen, zijn schoonzoon nog éénmaal ‘onze Pool’ laat noemen - ‘de Pool’ is dus inmiddels ‘onze Pool’ geworden - om hem vervolgens nog uitsluitend met Bennek naar hem te laten verwijzen. De afstand tussen beiden verdwijnt ook in de woordkeus, totdat Bennek uiteindelijk zelfs ‘mon cher Bennek’ is geworden en Laarmans ‘mon cher papa’. En merk op hoe zorgvuldig de woordkeus is nadat het huwelijk is voltrokken en Bennek en Adele op het punt staan naar Polen af te reizen. ‘Achter mij hoor ik mijn vrouw die zacht tot haar kind spreekt.’ Dat ‘haar kind’ in plaats van ‘Adele’ of ‘ons kind’ versterkt de intimiteit van het gesprek tussen de twee en benadrukt Laarmans' buitenstaandersrol. Enkele zinnen later hetzelfde foefje: ‘Adele en haat moeder snikken in elkanders armen.’ Ook hier had ‘mijn vrouw’ weer meer voor de hand gelegen, en ook hier was dat minder sterk geweest. Pas nadat Adele en Bennek met de tram zijn vertrokken, is de huwelijksband weer hersteld: ‘Mijn vrouw loopt naast mij, als een getrapte hond.’ En wat een prachtig beeld, wederom, die getrapte hond. Bijna net zo mooi als ‘een stervend paard’.
| |
Véél hoger dan de leeuwerik
Elsschot heeft in Tsjip - zo meldde hij in de reeds aangehaalde brief aan Menno ter Braak - getracht een alledaagse gebeurtenis door z'n intensiteit lezenswaard te maken. Die intensiteit schuilt met name in de gevoelens die deze alledaagse gebeurtenis in Frans Laarmans opwekken. Nu zijn kinderen op het punt staan het gezin te verlaten, wordt hij overvallen door spijt over de manier waarop hij zijn ouders heeft verontachtzaamd nadat hij hun huis verliet. Wanneer Bennek vanuit Polen schrijft dat hij toch met Adele wil trouwen, heeft Laarmans het gevoel dat hij voor een grote gebeurtenis staat, ‘voor iets als een kentering in mijn leven’. Hij denkt terug aan zijn ouders, die dood zijn. ‘Hun schimmen, die in 't begin nog in mijn kring zaten, trokken zich ieder jaar verder terug als wisten zij dat het mij goed ging. En nu doemen zij weder op.’
Een herinnering aan zijn vader, een eenvoudige bakker, wordt gevolgd door dit hartverscheurend mooie proza: ‘Dat heeft geduurd tot het trouwen een aanvang genomen heeft en allen heengegaan zijn, de ene voor, de andere na.
| |
| |
En dan zijn de zielige zondagsbezoeken begonnen en 't geleidelijk medenemen van wat er in 't oude nest nog voor bruikbaars in voorraad was. Tot er niets meer overbleef dan 't bakkerspaar zelf en wat portretten aan de muur. En zo zal het ook ons vergaan, want een gezin heeft zijn groei en zijn verval, als elke onderneming.’
Laarmans twijfelt er niet aan dat het hem en zijn vrouw hetzelfde zal vergaan: ‘Op 't ogenblik loopt alles nog goed. Ik breng het geld in huis en mijn vrouw verdeelt het in de vorm van voedsel en wat er verder nodig is om in 't leven te blijven en er als mensen uit te zien. Zij zorgt voor reinheid van lichaam en ziel, kijkt vorsend ieders kleren en ieders geweten na, roept tot de orde als het niet anders kan en biedt ons haar tranen als laatste argument om elk van ons te doen volharden in 't vervullen van zijn plicht. Maar als ieder kind zijn levensgezel gevonden zal hebben en zelf een nest zal hebben gebouwd, als er dus niets meer te beheren zal zijn, dan loopt onze heerschappij vanzelf ten einde. En Adele is de eerste die over de rand van 't nest klautert en vast besloten de wijde wereld invliegt, de anderen kijken haar verlangend na en ik druk de hand van mijn vrouw vaster in de mijne.’
Zelf bij de vijfenveertigste herlezing schiet ik weer vol. Tsjip blijkt uiteindelijk echter een troostrijke roman met een lyrisch happy end, en dat is toch een literaire zeldzaamheid.
Na het huwelijk van Adele en Bennek, die onmiddellijk afreizen naar Polen, blijven vrouw en kinderen nog een paar dagen aan zee en gaat Laarmans alleen op huis aan. ‘Mijn stap weergalmt door onze verlaten trapzaal en ik blijf even staan om te luisteren. Geen buren, geen radio. Niets dan mijn eigen hart en onze staande klok die tegen elkander optikken.’
Even later gaat de bel en staan Bennek en Adele plotseling weer voor zijn neus. Adele heeft op weg naar Polen besloten dat de kerkelijke inzegening toch in België hoort plaats te vinden en het bruidspaar heeft vervolgens rechtsomkeert gemaakt. Voor Laarmans voelt het ‘alsof zij begraven was en nu weer opstaat om in de weg te lopen en herrie te schoppen.’ Hij dacht altijd ‘dood is dood en weg is weg’ maar begint nu toch te twijfelen.
Laarmans gaat de volgende dag bij - jawel - de bakker vragen waar mijnheer pastoor woont, en pastoor vertelt hem dat Adele, om in de katholieke kerk te kunnen trouwen, allereerst gedoopt zal moeten worden. Enige kennis van de christelijke lering acht pastoor toch noodzakelijk, en Laarmans geeft zijn dochter een spoedcursus Grote Waarheden. Laarmans heeft zelf niet eens in de gaten hoezeer zijn lessen z'n eigen geschiedenis weerspiegelen. Zo legt hij bijvoorbeeld de erfzonde aan haar uit: ‘Als ik nu eens een moordenaar was, dan zou jij mijn zonde erven, want je leven lang zou je met vingers gewezen worden als had je de helft van die moord gepleegd, is 't waar of niet?’ Laarmans heeft geen moord gepleegd, maar hij heeft wel zijn ouders laten
| |
| |
stikken en hij wijst zijn eigen kinderen met de vingers na: jullie gaan ons hetzelfde flikken. De volgende grote waarheid die hij voor Adele uit de doeken doet, is de Menswording van Christus: ‘Welnu, Adam en Eva's gruwelijke bruidschat kleefde alle mensen aan en niemand minder dan God zelf zat hen op de hielen en wees hen met de vinger. Tot God inzag dat dat voor ons geen leven meer was en ons Zijn Zoon gezonden heeft om ons vrij te kopen door Zijn Lijden.’ Spoedig zal niet God, maar zijn eigen dochter Laarmans ‘dat mormel van een kleinzoon’ zenden die hij letterlijk als ‘Mijn Verlosser’ verwelkomt.
Na het in allerhaast in elkaar gestoken kerkelijk huwelijk, waarbij alleen Laarmans zelf, zijn broer, de koster, de pastoor en het bruidspaar aanwezig zijn, vertrekken Adele en Bennek nog dezelfde avond naar Polen. En Laarmans denkt: ‘Is het omdat de gestalte van mijn vrouw ontbreekt, met dat rampzalig gezicht en die toonloze stem, of omdat Adeles verrijzenis mijn geloof in een eeuwige smart heeft geknakt? Of kan een vlaag van leed slechts éénmaal in al haar volheid gesmaakt worden? In ieder geval is dit nieuwe afscheid minder hard dan gisteren, in de wind bij de tram.’ Dat woord ‘verrijzenis’ staat daar uiteraard niet zomaar.
Met nieuwjaar komt er een brief uit Polen, waarin Adele schrijft dat ze tegen Pasen een kind verwacht. Natuurlijk, tegen Pasen, zoals ook dat huwelijk met Pasen gesloten werd. En natuurlijk is het gezin Laarmans weer aan zee, de bron van alle leven, wanneer Adele uiteindelijk met dat kind komt aanzetten. Het slot van de roman neemt een unieke plaats in binnen Elsschot's oeuvre. Nergens is de schrijver zó lyrisch, nergens is de vlucht zó hoog en blijft de val zó nadrukkelijk uit.
Terwijl Laarmans in de tuin tussen de bonen staat te wachten op de komst van zijn kleinzoon - ‘kwam er aan die heerlijke verwachting maar nooit een einde’ - doemen plotseling de geesten van zijn overleden ouders weer op. ‘Opeens staan mijn ouders aan mijn zijde en kijken mij aan. Ik neem mijn pijp uit de mond maar durf hen niet begroeten, want ik heb indertijd mijn aandeel gehad in 't breken van hun harten. Zij spreken mij toe. Samen hebben zij nog slechts één stem: “Zie je wel, jongen, dat er nog goede dagen komen? Laat ze allen trouwen. Laat ze alles medenemen. Als zij maar kinderen verwekken die je verkleumd hart zullen opwarmen.”’
Dan wordt kleine Jan de tuin in gedragen. ‘Ik voel het bloed naar mijn hart stromen. Vader en moeder zijn verzwonden. Halleluja! Mijn Verlosser is gekomen. Hij zal mij met mijzelf verzoenen en mij genezen van al mijn kwalen. Door hem zal ik wedervinden waar ik radeloos naar zoek in het zand.’
Dat ‘Mijn Verlosser’ klinkt toch opeens heel anders dan ‘dat mormel’ of ‘dat kind’.
De ongelovige Laarmans loopt plotseling over van de bijbelse retoriek: ‘Al
| |
| |
snak ik naar hem, toch blijf ik tussen mijn bonen staan, want ik versmaad mijn aandeel in die collectieve vreugd. Ik zal met hem een Verbond sluiten en daar is niemand bij nodig. Mozes óók was op de berg met Hem alleen.’
Teruglezend herken je in de woorden die de geestesverschijningen van zijn ouders tot Laarmans spraken een variant op Gods Belofte aan Abraham. De bijbelse geschiedenis krijgt in Tsjip een zeer alledaagse pendant: Laarmans heeft het oude Verbond met zijn ouders weliswaar geschonden, hij heeft hen verlaten en vergeten, maar de belofte gaat niettemin in vervulling met de geboorte van de kleinzoon-Messias Jan, door grootvader tot Tsjip herdoopt. En zoals God het Verbond met Mozes in de Sinaï vernieuwde, zo vernieuwt Laarmans met zijn kleinzoon nu het oude Verbond met zijn ouders in de achtertuin. Hij hoeft niet meer radeloos te zoeken in het zand, maar kan zich opmaken voor de reis naar het Beloofde Land. De roman eindigt met Laarmans' hemelhoogjuichende profetie: ‘Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten; dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet mag bukken voor 't geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Zijn blik zal de boze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder.’
Toe maar, St. Christophorus mag ook mee. Rest nog deze - jawel, woorden schieten weer eens tekort - prachtige slotalinea: ‘En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen dan trek ik naar Polen met pak en zak. Ik zal daar, als het moet, de boodschappen doen en de schoenen poetsen en voor Tsjip als een hansworst op mijn hoofd gaan staan. Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.’
| |
De mens zelf
Ik zocht met de internetzoekmachine Google naar ‘Elsschot’ en ‘stijl’ en noteerde welke kwalificaties ik zoal tegenkwam: zakelijk, helder, eenvoudig, geen mooie woorden, geen gezochtheden, direct, eenvoudig, toegankelijk, onopgesmukt, eenvoudig, toegankelijk, makkelijk, eenvoudig ongekunsteld, vrij eenvoudig, niet te hoogdravend, laconiek, eenvoudig, cynisch en geconcentreerd, cynisch, eenvoudig, ongekunsteld, zonder mooidoenerij of
| |
| |
omslachtigheid, koel en zakelijk en nuchter, zonder veel franje, eenvoudig en beknopt, antidogmatisch, ongekunsteld, spontaan, nuchter, helder, decaperend en ... last but not least... eenvoudig. Allemaal waar of half waar, maar mij schieten toch geheel andere zaken te binnen: onovertroffen beeldend, ontroerend, humoristisch, vlijmscherp...
Het stijl-opstel bij Kaas begint Elsschot als volgt: ‘Buffon heeft eens gezegd dat de stijl de mens zelf is. Bondiger en juister kan het niet.’ Je zou kunnen concluderen dat Elsschot er dus verder het zwijgen toe had moeten doen en dat hij met het vervolg van zijn betoog zondigde tegen een van de ‘wetten’ die hij daarin zelf formuleerde: ‘Wat niet nodig is dient geweerd en waar het met één personage kan is een menigte overbodig.’ (Buffon had in Discours sur le style overigens ook heel wat meer woorden nodig om tot deze bondige formulering van het begrip ‘stijl’ te geraken. 3.185 om precies te zijn. Lang leve de telfunctie van de tekstverwerker.) Elsschot vreesde echter dat ‘een gevoelsmens’ weinig gebaat zou zijn met de ferme uitspraak ‘de stijl is de mens zelf’, en dus schreef hij voort, hoewel hij in de aansluitende zin betwijfelde of dat geschrijf eigenlijk wel ergens toe diende: ‘Kan men echter wel met woorden enig inzicht geven in wat stijl eigenlijk is?’ Kennelijk was hij tot de conclusie gekomen dat zulks wel mogelijk was, want anders had hij - neem ik toch aan - die hele verhandeling wel in de prullenbak gekieperd.
Ik geloof dat ik een gevoelsmens ben - een sentimentele dweil is wellicht juister uitgedrukt - maar toch kan ik met die uitspraak prima uit de voeten: de stijl is de mens zelf. Bondiger en juister kan het inderdaad niet. Wel minder bondig en minder juist, en dat is wat ik in deze uiteenzetting heb trachten te doen. Ik meen dat ik daarin ben geslaagd.
Mijn liefde voor de stijl van Elsschot is niets anders dan mijn liefde voor de mens die hij zich daarin toont. Ik houd van dat liefdevolle sarcasme dat ook en vooral op de eigen persoon is gericht, van zijn aandacht voor de kleine alledaagse drama's en het kleine alledaags geluk, van zijn nimmer aflatende drang om scherp en beeldend te formuleren, van die overgevoeligheid die zich maar moeilijk en soms in het geheel niet laat bedwingen...
Zijn stijl is Elsschot zelf. Ik houd van Elsschot zelf.
Marcel Maassen (1965) is schrijver. Hij debuteerde in 1994 met de lovend besproken roman Blauwe damp. In 2001 verscheen Mantelwater, eveneens een roman.
|
|