Het zoontje, althans het gemis, dat in de fictie van Ritzerfeld op allerlei manieren figureerde, is in Dromen van stof een engel geworden: ‘Ik formuleer dat mijn engel gesterkt is, dat het besef van mijn engel in mijn hoofd sterker is, doordat zijn moeder nu is waar hij is, Dood.’ Het laatste woord rekent - letterlijk in één woord - af met elke vorm van metafysica en slaat alle hoop de bodem in Elders noteert hij:
Eert uw vader en uw moeder. Bemin uw vrouw en uw kind, Zij zijn alle vier dood. Ik probeer mezelf in stand te houden, Stof het huis. De boel mag niet verslonzen.
Slechts vijf zinnen, maar ze komen hard aan. De wanhoop, de eenzaamheid, het gevoel van zinloosheid worden niet genoemd, maar voelbaar gemaakt. De zinloze vraag naar het waarom wordt niet gesteld. Timmers beheerst de kunst van het weglaten. Maar in welke toon moeten we de laatste zin lezen? Stelt de schrijver vast, spreekt hij zichzelf dwingend toe? De eenzame leeft voort, omdat dat nu eenmaal zo is, zo moet. Er klinkt dwangmatigheid door in de laatste zin, en die geldt ook voor het schrijven. De over het papier bewegende hand is ‘een zichzelf vervullende beweging’ geworden nu ‘de stem zich heeft teruggetrokken met zijn moeder.’ Het schrijven is echter tegelijkertijd noodzakelijk, want ‘als de hand stilvalt, stort de valk zich op de zielige prooi. Dat gebeurt vaak genoeg, Steeds, nog altijd, weet je je te ontworstelen aan de klauw.’ Zo herneemt de schrijver een beeld dat hij al eerder gebruikte in De Poolse vlecht.
Het is een veelzeggend detail dat de schrijver vroeger schreef aan een tafel waarvan ‘de golfslag van nerven zichtbaar was door de kleurloze laklaag heen,’ Het is een beeld voor zijn vroegere schrijverschap, maar nu schrijft hij aan een tafelblad dat glanzend zwart gelakt is. Op dat ondoorzichtige blad moeten de dromen van stof neerdalen en opgeschreven worden, omdat woorden nog het beste te voelen zijn en er met die woorden wellicht ‘weer wat anders’ te voelen is.
In het tweede hoofdstuk worden de contouren zichtbaar van een liefdesgeschiedenis, niet zonder tragiek en met voorzichtige erotiek, maar in de drie overige delen wordt ‘de dood van twee doden’ geëerd. Timmers citeert Beckett: ‘Nog van één ding bezeten ... De doden doden in mijn hoofd,’ en geeft te kennen dat dit idee, alsmede ‘het beeld van de doden afdekken’ hem niet aanspreekt. Nee, hier worden twee doden herdacht in het volle besef van wat hun afwezigheid betekent.
Evenals voor zijn fictionele werk geldt voor dit intieme coda bij het oeuvre van Ritzerfeld wat hij zelf noteert over een symfonie van Mozart: elegantie en dramatiek zijn in balans. Het zijn aandachtige en aandachtig te lezen woorden die opnieuw de onstilbare rouw om het verlies van dierbaren in alle hevigheid oproepen.
RON ELSHOUT
Oscar Timmers, Dromen van stof. De Bezige Bij, Amsterdam, 2002