auteur een idee ontvouwt. Vooral als die stijl goed is, herkennen wij hem onmiddellijk als behorende bij die auteur en niet bij iemand anders, en zulks, wonderlijk genoeg, zonder dat wij die stijl ooit volledig kunnen analyseren [...]. Het is het achtereenvolgens gedeeltelijk openen, wederom sluiten, optillen, nederzetten, omdraaien, tegen het licht houden en ten slotte op de vloer uitrollen of in scherven laten vallen van een gedachte. [...]’ Gezien de botsende stijlregisters waaraan een gedicht van Reve meestal onmiddellijk herkenbaar is, zeggen formuleringen als ‘grimassen’ en ‘in scherven laten vallen van een gedachte’ meer over de poëzie van Reve dan ‘verzoening’. De ironie die ontstaat door het combineren van verschillende stijlen is wel aangezien voor spot met Reves Godsbesef, maar naar zijn op dat levensgevoel gebaseerde religieuze gedichten gaat zijn nadrukkelijke voorkeur uit, Hij schrijft in de Verantwoording zonder ironie: ‘Van mijn vroegste jeugd af ben ik doordrongen geweest van een diep Godsbesef, en van het omringd zijn door een soms tot verrukking voerend, maar meestal als overweldigend en dreigend ervaren Mysterie.’
De thematiek van de gedichten is echter lang zo enkelvoudig niet als hij in ‘Scheppend kunstenaar’ beweert en ook het tegen elkaar uitspelen van verschillende taalregisters ‘werkt’ niet steeds op een zelfde manier, Zo kan Reve een gedicht schrijven in de tale Kanaäns, daarin verwijzen naar Jesaja 40, 6-8 (‘Alle vlees is als gras’) en daar een lullig cliché (‘Het is maar net zoals je het bekijkt’) als titel boven zetten), Andersom noteert hij ‘Eerste communie’ als titel boven een gedicht dat gaat over een nogal banaal Freudiaans ‘gevoel van naderende zaligheid’ dat men ondervindt, wanneer men ‘op de punt van een paal [gaat] zitten’.
De spanning tussen de verschillende taalsoorten werkt ontegenzeggelijk op de lachspieren - er valt met de poëzie van Reve véél te lachen - maar inhoudelijk blazen de tegenstellingen elkaar nogal eens op. Dan zijn Reves gedichten nog het beste te vergelijken met de uiteenspattende zeepbellen die hij, blijkens het gedicht ‘Afrekening’, zo gaarne in het werk van Mulisch zag. Er ontstaat op dat moment - in Mulisch' woorden - het ironische van de ironie: er staat niets meer, De profanisering van het religieuze levert een grap op en verder niets. Datzelfde geldt voor de gedichten die voornamelijk een anekdote behelzen, zoals over ‘de oude schrijver Nescio’ die De avonden een ‘onboek’ vond dat je net zo aanpakte ‘als de cholera’. Of over Hugo Raes die dacht afgeluisterd te worden. In sommige gedichten draait Reve de ironie compleet dol. ‘De blijde boodschap’ bevat in nonsensLatijn gestelde zinsneden die toegeschreven worden aan ‘Zijne Heiligheid’ als hij gewag maakt van ‘het verval der zeden’; ‘decadentia, immorale, multi phyl ti corti rocci’ - et cetera, culminerend in; ‘cortomo; / nix aan de handa’. Wanneer dit met ‘fijne muziek van het leger’ op één lijn gesteld wordt met ‘het eeuwig leven in de Hemel’, wat is dat laatste dan nog waard? Valt door al deze grimassen niet elke gedachte in scherven? Ondertussen is het lezen van het gedicht dolle pret, dat wel!
Dergelijke allesverterende relativeringen kunnen echter ook totaal anders worden ingezet:
Graf te Blauwhuis
Hij rende weg, maar ontkwam niet,
en werd getroffen, en stief, achttien jaar oud,
Een strijdbaar opschrift roept van alles,
maar uit het bruin geëmailleerd portret
kijkt een bedrukt en stil gezicht.
Een kind nog. Dag lieve jongen.
Gij, Die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
Gij weet waarom het is, ik niet,
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog
Het ongetwijfeld door sommigen blasfemisch geachte, ‘misplaatste’ taalgebruik in de laatste strofe is gespeend van elke vorm van humor. De sarcastische wanhoop die er uit spreekt, is nauwelijks nog als ironie te bestempelen. Dwars door alle grappen en grollen heen kan Reve onverwacht zuiver zingen, vooral in gedichten waar zijn