Bzzlletin. Jaargang 31
(2001-2003)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
IToen Eça de Queiroz in 1887 zijn net in boekvorm verschenen feuilletonroman De relikwieGa naar voetnoot1. inzond om mee te dingen naar een prijs van de Portugese Academie van Wetenschappen, leverde hem dat niet de verhoopte lauweren en bankbriefjes op, maar verontwaardigde aantijgingen van godslaster en liederlijkheid. Het leek of de hele gegoede burgerij, die hij zo vaak te kijken had gezet in zijn boeken, eindelijk een stok had gevonden om de lastpost voorgoed het zwijgen op te leggen. De naturalist en realist, de ontleder van de Lusitaanse ziel en zedelijkheid, de even zwierige als lachgrage chroniqueur van het leven in Lissabon en provincie was net een stap te ver gegaan: hij had de spot gedreven met de spil van het heilige geloof, de Messias. Althans, zo heette het in de vlammende protesten die opklonken. Wat men niet zag, of liever, niet wilde zien, was dat Eça het lijdensverhaal slechts gebruikte om met vlijmscherpe pen en uitbundige ironie de hypocriete wereld van godsdienstwaan en extatische vroomheid aan de kaak te stellen, de wereld van klopjes, kwezels en pilaarbijters, van volgevreten religieuzen die zich achter een wierookgordijn te buiten gingen aan schranspartijen en genietingen des vlezes, van politici die zich achter hogere idealen verscholen voor het plegen van hun aardse bedrog. De relikwie vertelt het verhaal van Teodorico, een laffe losbol die vlast op de erfenis van zijn extreem vrome tante, door wie hij na de dood van zijn ouders in huis is opgenomen en bij wie hij na zijn studie in Coimbra opnieuw is ingetrokken. Om het enorme familiekapitaal te verwerven en daardoor gevrijwaard te blijven van werk en inspanning, gedraagt hij zich welhaast nog kwezelachtiger dan zij en haar kleine schare intimi van zwartrokken en dorknopers. Op zeker ogenblik stelt hij haar voor als haar vertegenwoordiger het Heilige Land te bezoeken en een relikwie voor haar en haar zielenheil mee te brengen. Teodorico vertrekt eerst naar Egypte, waar hij gezelschap krijgt van de Duitse geleerde Topsius, een van de vele onvergetelijke personages die Eça de Queiroz heeft geschapen, voor de huidige lezer een soort mix van Meester Prikkebeen en Canetti's sinoloog professor | |
[pagina 45]
| |
Kien. Samen reizen ze verder naar Palestina en daar flitsen ze, in wat een lange droom van Teodorico lijkt, terug naar het begin van onze jaartelling, naar de dagen van berechting, dood en verrijzenis van Christus. De beschrijving die volgt sluit aan bij het beeld dat de Franse taal- en oudheidsvorser Ernest Renan van de Messias geeft in zijn vermaarde La vie de Jésus uit 1863. Door de plaatsen van het Nieuwe Testament te bezoeken en archeologisch onderzoek te doen, wekt hij een historische Jezus tot leven, een door God gezondene die in eerste instantie mens is - een zienswijze die inmiddels gemeengoed is geworden, gelet op het vele neo-roomse gezwatel waarin ‘de mens Jezus’ dichter bij ‘de mens die wij zelf zijn’ wordt gebracht. De werkelijkheid van Palestina, zo schrijft Renan, openbaarde zich aan hem ‘als een vijfde evangelie’. Eça parafraseert die werkelijkheid en brengt de huichelarij van zijn geliefde en gehate Lissabon over naar het antieke Jeruzalem met zijn farizeeërs, priesters en schriftgeleerden, zijn halve en hele revolutionairen die het Romeinse juk willen afschudden, zijn slippendragers en zijn arme donders, die in het jaar nul even arm waren en evenzeer bedonderd werden als aan het eind van de negentiende eeuw. En Eça zou Eça niet zijn als hij Jezus niet voornamelijk zou laten zien door de bril van alle toenmalige kwezels en fantasten. Hij volgt ook niet het hele Nieuwe Testament. Voor hem volstaat het lijdensverhaal, omdat daar de kwintessens ligt, de basis van het gebouw dat in de jaren daarna werd opgericht en dat luistert naar de naam Kerk. Met een waas van bittere tranen voor mijn ogen daalde ik, struikelend over de stenen, aan de zijde van de geestrijke criticus [bedoeld is Topsius, HL] de berg des offerdoods af. En het werd mij mistroostig te moede, toen ik dacht aan al die kruisen die de reactionaire vetharige in het vooruitzicht had gesteld. Want, o ellendig bestaan, zo zou het inderdaad gaan, ja! Van nu af aan tot in de eeuwigheid zouden in de gloed van brandstapels, in de kilte van onderaardse kerkers of onder aan het trapje van het schavot steeds opnieuw die Priesters, Edelen, Magistraten, Soldaten, Geleerden en Marktkooplui samenklitten, om op een heuveltop onder snerend hoongelach de Rechtvaardige, afschijnsel van de heerlijkheid Zijns Vaders, Hij die de vergeestelijkte godsverering, of, van menslievendheid vervuld, het rijk der gelijkheid verkondigde, wreedzuchtig de dood in te drijven! Teodorico keert terug uit zijn droom en begeeft zich naar huis met de authentieke doornenkroon als relikwie voor zijn tante. Helaas gooit hij het pakje met dat kostbare kleinood per ongeluk weg als hij zich wil ontdoen van een identiek pakje waarin hij het kanten lijfje van een Engelse geliefde | |
[pagina 46]
| |
uit Alexandrië bewaart als eigen relikwie. Wanneer de vrome dame dat bewijs van losbandig gedrag onder ogen krijgt, zet ze hem op straat en schrapt ze hem uit haar testament. Weg rijkdom, weg luizenleventje. Wel leidt het tot het inzicht dat hij geen Jezussen, geen Messiassen, geen Verlossers en al helemaal geen aanhangers en vereerders van dezelfden moet volgen, maar slechts zijn eigen geweten. Vrijdenker Eça haalt een dikke streep, niet alleen door een verdorven en verderfelijk instituut, maar ook door de werkelijkheidswaarde van de mythe waarop dat is gebaseerd. Geen Heiland maar gezond verstand.Ga naar voetnoot2. | |
IIEen eeuw later ziet een andere Portugese vrijdenker, José Saramago, in een kiosk in Sevilla zíjn vijfde evangelie: een tijdschrift dat de naam Het evangelie volgens Jezus Christus draagt. Hij werkt deze luchtspiegeling uit tot een lijvige roman en krijgt na het verschijnen ervan de clerus en een deel van de politieke wereld over zich heen. Wanneer het boek wordt gekozen als de Portugese inzending voor de (inmiddels ter ziele gegane) Europese Aristeionprijs, spreekt de staatssecretaris van cultuur zijn veto uit. Met als gevolg dat er een rel uitbreekt en Saramago woedend uit Portugal vertrekt: hij verhuist met zijn Spaanse vrouw Pilar del Rio naar Lanzarote. Pas de Nobelprijs, enkele jaren later, vermag beide partijen weer enigszins met elkaar te verzoenen. Wat drijft een communist ertoe een eigen versie van het evangelie te schrijven? En zich inhoudelijk, filosofisch, bezig te houden met het Messiasgegeven? Inhoudelijk ja, want terwijl het Evangelie voor Eça slechts dient als handvat om hypocrisie en bedrog aan de schandpaal te nagelen, waarbij hij en passant met de bezem van de ratio het godsgeloof als huisvuil in een hoekje veegt, plaatst Saramago het geloof juist op het niveau van de ratio. Of liever, hij gaat de godsdienst te lijf met rationele argumenten. Met als resultaat een roman die in zijn sprankelende logica behalve uitermate boeiend zowel naïef als vilein te noemen is. Net als Renan en Eça de Queiroz voor hem, wekt Saramago een historische Jezus tot leven, een mens van vlees en bloed. Tekenend daarvoor is het feit dat het zwaartepunt hier niet ligt op het lijden en de dood van Christus, maar op zijn verborgen leven en op de omgeving waarin hij opgroeit. ‘Van aardse zaken wordt de enig mogelijke geschiedenis gemaakt,’ luidt het in het begin van het boek en dat lijkt een beginselverklaring en een waarschuwing aan de lezer: pas op, we zullen ons wel gaan bezighouden met geloofskwesties en mythen en metafysica, maar het scharnierpunt is en blijft de mens in zijn aardse bestaan. Aan die mens in zijn sociale context zal uiteindelijk alles | |
[pagina 47]
| |
worden gerelateerd. En ook Jezus Christus is zo'n mens, hoe fantastisch of surrealistisch zijn verwekking ook is. Dat het fantastische Saramago geenszins vreemd is, heeft hij dan al laten zien in de roman Memoriaal van het klooster, waar hij een door een pater jezuïet ontworpen ballon door de lucht laat vliegen en de zieneres Blimunda het vermogen schenkt in de mens te kijken Iets dergelijks deed hij vijf jaar later in Het jaar van de dood van Ricardo Reis, waarin hij een heteroniem van Fernando Pessoa een werkelijk bestaan verleende en Pessoa zelf na zijn dood door Lissabon liet dwalen. In het Evangelie volgens Jezus Christus is dat fantastische element een zwarte kom waarin de engel Gabriël na het brengen van de Blijde Boodschap, vermomd als bedelaar, lichtgevende aarde legt. Later wordt deze kom door Maria aan Jezus gegeven en bij diens dood staat ze onder aan het kruis en vangt ze zijn bloed op. Saramago verhaalt over het harde leven in een dorp in Palestina, over de armoe, de strijd om het bestaan, de soberheid en eenvoud van de bewoners. Over de guerrilla die het joodse volk voert tegen de Romeinse overheerser, als een soort omgekeerde intifada. Over gelovigheid en sociale banden. Binnen die omstandigheden wordt Maria, een kind nog, als vrouw aan Jozef gegeven, een vlijtige en godvrezende timmerman, die zich met de thorateksten in de mond gelaten schikt onder de vreemde macht. Hij houdt zich afzijdig van de bevrijdingsstrijd en wanneer de bezetter een volkstelling organiseert, begeeft hij zich zonder te morren met zijn hoogzwangere vrouw - de twijfel of ze zwanger is van de mysterieuze bedelaar, in Jozefs ogen een gezant van de Verleider, of van hemzelf, vreet aan de toch al tobberig ingestelde schrijnwerker - op weg naar Bethlehem. De tocht is lang en zwaar, en de gesprekken over waarheid en geloof, twijfels en zekerheden zijn talrijk, als een prelude op de latere essentiële steekspelen en disputen (‘woorden betekenen niet altijd hetzelfde, je moet luisteren naar wat bedoeld wordt’). Na Jezus' geboorte zoekt en vindt Jozef werk bij de bouw van de tempel. Wanneer hij op zekere dag tijdens de schaft wat rond kuiert, vangt hij toevallig van een paar soldaten op dat alle pasgeboren kinderen van het mannelijk geslacht in Bethlehem die nacht zullen worden vermoord op last van koning Herodes, en hij rent als een wildeman naar huis om vrouw en kind te redden. Net zoals dit voorval van groot belang is in het Mateüs-evangelie (de andere drie evangelisten maken er overigens niet eens melding van!), is het ook cruciaal in Saramago's versie, maar wel op een volstrekt andere manier. Het accent verschuift van Jezus, wiens uitverkorenheid op deze wrede manier wordt aangetoond, naar de arme Jozef die, zo stelt Saramago, door te vluchten een niet te delgen schuld op zich laadt en daarmee zíjn doodvonnis tekent. Waarom waarschuwt hij de andere ouders niet? Waarom sluit hij zich op in bekrompen eigenbelang? Vanaf dit moment zal Jozefs geweten | |
[pagina 48]
| |
blijven knagen. De dood van de onnozele kinderen drukt als een loodzware, ondraaglijke last op hem, tot hij ten slotte verlost wordt door zijn eigen dood. Gekruisigd door de Romeinen als revolutionair, hij die allesbehalve opstandig is. De schuld van zijn aardse vader, de eerste pijler van Saramago's logische bouwwerk, vergezelt Jezus wanneer hij als twaalfjarige naar Jeruzalem gaat om de tempel te bezoeken en daar in discussie treedt met een schriftgeleerde: Schuld is een wolf die de zoon opvreet nadat hij de vader heeft verslonden, Die wolf waar u het over hebt, heeft mijn vader al opgegeten, Dan hoeft hij alleen jou nog te verslinden, En u, bent u opgegeten of verslonden, Niet alleen opgegeten en verslonden, maar ook uitgekotst. Als hij later de grot waar hij geboren is bezoekt, worstelt hij met die overgeërfde schuld: Hier ben ik geboren, dacht hij, in die kribbe heb ik geslapen, op deze steen waar ik zit hebben mijn vader en moeder gezeten, hier hielden we ons verborgen toen de soldaten van Herodes in het dorp de kinderen aan het vermoorden waren, nooit ofte nimmer zal ik de levensschreeuw kunnen horen die ik gaf toen ik geboren werd, en evenmin hoor ik de doodsschreeuw van de kinderen en de ouders die hen zagen sterven, niets zal de stilte in deze grot verbreken, waar een begin en een einde zijn samengekomen, ouders boeten voor de schuld die ze hebben gehad, kinderen voor de schuld die ze zullen hebben, zo werd mij uitgelegd in de Tempel, maar als het leven een vonnis is en de dood een straf, dan was er nooit onschuldiger volk op de wereld dan dat van Bethlehem, de kinderen die zonder schuld stierven en de ouders die die schuld niet hadden gehad, en zal er ook nooit schuldiger volk zijn geweest dan mijn vader, die zweeg toen hij had moeten spreken, en ik hier nu, die in leven bleef om de misdaad te leren kennen die hem in leven hield, al zou ik geen enkele andere schuld krijgen, dan nog zou ik aan deze ten onder gaan. Hij ontmoet bij het verlaten van de grot de duivel, in de gedaante van een herder, die zich over hem ontfermt en hem in dienst neemt. Als jongen kwam hij bij de duivel, als jongeling verlaat hij hem, nadat zijn hemelse vader in de woestijn aan hem is verschenen en hem heeft gelast terug te keren naar zijn moeder en broers en zusters. Op weg naar huis maakt hij in Magdala kennis met Maria, die hem inwijdt in de liefde, en aan het meer van Galilea ontmoet hij een aantal vissers, met wie hij vriendschap | |
[pagina 49]
| |
sluit. Thuis blijkt al gauw dat hij vervreemd is van zijn broers en zusters, en wanneer hij in conflict raakt met zijn moeder vanwege de verwijten die hij Jozef ook na diens dood nog maakt, verlaat hij Nazareth definitief. Samen met Maria en de vissers trekt hij rond, verricht hier en daar een wonder en verwerft gaandeweg faam: Hij is de Messias, zeiden sommigen, Hij is een magiër, zeiden anderen, maar bij niemand kwam het op te vragen, Zijt gij de zoon van God. En Jezus sprak tot allen, Wie oren heeft, hij luistere, als gij niet deelt, zult ge niet vermenigvuldigen. Dan volgt wat de tweede pijler van het boek kan worden genoemd: een hallucinerend hoofdstuk van dertig bladzijden waarin de kwestie van mens en God, van goed en kwaad wordt aangesneden en Saramago vooruitblikt op tweeduizend jaar kerk- en geloofsgeschiedenis. Op een ochtend met dichte mist, een dag waarop alle vissers thuisblijven, stapt Jezus in een boot om het meer op te varen. Eindelijk zal ik te weten komen wie ik ben en waar ik voor dien, zegt hij tegen Maria Magdalena, en hij roeit naar het midden van het meer, waar zich een grote lichtkring bevindt. Als hij de riemen neerlegt, zit op het bankje op de achtersteven een grote oude man met een lange baard die breed uitwaaiert over zijn borst, blootshoofds, de haren los, een breed gezicht met grove trekken en een smalle mond, die zal spreken zonder dat de lippen lijken te bewegen. God. Ronduit prachtig is de opkomst, iets later, van de duivel, die snuivend en briesend komt aangezwommen en in het wankele bootje klautert. Hij bemoeit zich slechts zelden met de discussie die zich ontspint tussen God en Jezus, maar als hij zijn mond opendoet, is dat ter verdediging van de mens. De duivel krijgt in Saramago's visie niet de rol van slechterik toebedeeld, in een lang dispuut wordt duidelijk dat hij het kwade niet veroorzaakt omdat hij het wíl, maar omdat hij het móet van God. God wil hem, omdat het Goede dat ik ben, niet zou bestaan zonder het Kwaad dat jij bent, een Goed dat zou moeten bestaan zonder jou, is onbevattelijk, zo totaal onbevattelijk dat zelfs ik het mij niet kan voorstellen, enfin, als jij ophoudt te bestaan, houd ik op te bestaan, opdat ik het Goede ben, moet jij het Kwaad blijven zijn, als de Duivel niet leeft als Duivel, leeft God niet als God, de dood van de een zou de dood van de ander betekenen. Zoals God in deze religieuze dialectiek de duivel, zijn tweelingbroer, nodig heeft om zelf te kunnen bestaan, zo heeft hij Jezus, zijn zoon, nodig om een | |
[pagina 50]
| |
nieuwe godsdienst te kunnen beginnen en zo zijn gezag nog verder uit te breiden, opperheerser over goden en mensen te worden. Jezus moet verkondigen dat hij zijn zoon is en als martelaar, als gekruisigde volgelingen verzamelen. Als een soort reclameman avant la lettre, als een moderne, door managementcursussen dwaas gemaakte boekverkoper zegt God, om zijn zoon over te halen hem toch maar te gehoorzamen, dat het oude systeem van profeten niet meer werkt, dat er iets sterkers nodig is, iets schokkends, iets wat raakt, een zoon van God aan het kruis, de Messias vermoord. Jezus zegt uiteindelijk toe, maar niet nadat hij God heeft gedwongen om, met een schamper lachende duivel als toehoorder, het deksel van de beerput van toekomstige gruweldaden te lichten. De duivel probeert het tij nog te keren, maar tevergeefs. Gods rijk is één grote misdaad, is de slotconclusie van de schrijver. En de slotconclusie van Jezus is, wanneer hij aan het kruis hangt en zich één voelt met zijn aardse vader, dat zijn hemelse vader hem heeft bedrogen, dat hij nooit een keus heeft gehad, dat hij van meet af aan dood moest. | |
IIINaïef en vilein, zeiden we. Naïef omdat Saramago een parabel, een sprookje serieus neemt, op zijn waarheidsgehalte onderzoekt. Het sprookje dat het eeuwige probleem van zonde en kwaad wil oplossen, dat de mens een uitweg biedt uit de doodlopende steeg van zijn fundamentele tekortkoming. ‘God wordt zelf mens en lijdt in ons aller naam, waardoor wij worden gelouterd,’ ziedaar de preek van alle popes, dominees en pastoors. Zinloos om daar de meetlat van de rede langs te leggen. Geloof ís niet rationeel, dus kun je het ook niet bestrijden met de ratio - hooguit aan de kant schuiven, zoals Eça doet. Wel de gevolgen van dat sprookje natuurlijk, de maatschappelijke en politieke vertaling van de leer. Naïef ook omdat Saramago zo verontwaardigd reageert op de kindermoord. Het is voor hem, zo zegt hij in menig interview, het belangrijkste deel van zijn evangelie (het moge inmiddels duidelijk zijn dat dit niet het evangelie volgens Jezus Christus is, maar het evangelie volgens José Saramago), omdat de heilsleer gefundeerd is op de dood van onschuldigen. Hij vergeet dat het om een beeld, een metafoor gaat: Jezus móest gered worden om zich te onderscheiden, om zijn status als Messias waar te maken, en om gered te kunnen worden móesten de arme bloedjes het leven verliezen. Zo niet, dan viel het hele verhaal in duigen. Vilein daarentegen is het feit dat Saramago zijn patroonheilige de schuld voor die moord in de schoenen schuift. Hij heeft als mens gefaald, zegt hij. Het klinkt alsof hij, door hem als menselijk faler af te schilderen, van Jozef eist dat hij een volmaakte homo socialis had moeten zijn, een soort modelar- | |
[pagina 51]
| |
beider, een bevlogen communist die wanneer het moet steeds een stapje terugdoet, zijn eigen belang en persoonlijke welzijn ondergeschikt maakt aan het heil van anderen. Het schop de mensen tot ze een geweten hebben van Boon is hier echter misplaatst, omdat de arme timmerman slechts een marionet is in de handen van God. De eis van Saramago is dus absurd. Alsof Jozef zelf aan zijn touwtjes zou kunnen trekken. Alsof je een sprong uit een wolkenkrabber halverwege kunt onderbreken. Als mens die hij is, kan Jozef uiteraard van duizend feilen worden beticht, maar niet van dingen die hij op last van hogerhand doet om een sprookje mogelijk te maken. Daarvoor is de mens te klein. Het geweten heeft het al zwaar genoeg. Laat het zichzelf zien te redden met de rede of gun het de steun van een verzonnen Redder, maar haal de Redder niet binnen in de wereld van de rede en laat de rede niet los op de wereld van de Redder. | |
Tot slotDe relikwie en Het evangelie volgens Jezus Christus: twee rijke romans over het geloof en de Messias. Eén cultuur, twee verschillende stijlen, twee verschillende meningen. Zo zwaar op de hand als Saramago is (vaak lijkt het of je in de wereld van Ingmar Bergman wordt gezogen), zo vrolijk dartelt Eça door de thematiek. Wat niet betekent dat hij van minder gewicht zou zijn. Integendeel, zijn ironische aanpak reikt wellicht verder dan de diepzinnige redeneerkunst van Saramago. Eça werkt bevrijdend, omdat hij de Messias erkent als mens en als zoon van God, maar tegelijk zijn schouders ophaalt, alsof hij zegt: ‘Nou en?’, terwijl Saramago zijn krachten meet met God en daarbij zowel de lang verbeide Mensenzoon als de mens onderuithaalt in plaats van ze op een voetstuk te plaatsen of op zijn minst te ondersteunen tegen een wrede Almachtige. Eça doet de mythe af als louter mythe en leeft vrolijk fluitend verder, Saramago vermenselijkt de mythe en zijn aanval op God velt uiteindelijk hemzelf. Als een boemerang van woorden waarnaar niet goed werd geluisterd. Harrie Lemmens is vertaler. Hij vertaalde o.m. werk van Fernando Pessoa, José Saramago, J. Rentes de Carvalho en João Ubaldo Ribeiro. | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
|