| |
| |
| |
Desanne van Brederode
De Verlosser
Een toegewijd poppenmoeder ben ik nooit geweest. Voor mijn zesde verjaardag kreeg ik een reusachtige babypop van stootvast plastic. Alleen het rompje scheen knuffelbaar, want van stof gemaakt - helaas van het totaal niet aan de huid verwante nylon. De handjes waren stijve harkjes; wanneer ik het geschenk mee naar bed nam, prikten voorgoed gekromde vingers in mijn ogen en oren. De knipperbekwame oogleden knipperden hoorbaar, tiktok, de asblonde krullen knisperden als ik er een kus in drukte, krrrgh, en kietelde ik de bolle wangen van mijn Cindy (met een ‘S’ geschreven een vlotte vertaling van het woord ‘zondig’...) dan krasten mijn nagels over een holle steen. Wat het kleine zusje van een eenzaam enig kind had moeten worden, bleef een vreeswekkend lijk. Of nog erger, een ding, iets waarop het woord ‘ontzield’ niet eens van toepassing was. Mijn ouders hadden het zo goed bedoeld. Behalve de pop kreeg ik ook een koffer gevuld met mijn eigen babykleertjes, voor de gelegenheid door mijn moeder opnieuw gewassen en gestreken.
Cindy heeft ieder stuk uit mijn babycollectie een keer aan gehad. Ik was elke keer weer blij met mijn moeders tranen van ontroering. Terwijl ik deed alsof ik speelde met het instant-kind-ding en de kleertjes, speelde ik vooral op effect. Toen dat effect bereikt was kon de pop een tweede dood sterven op een stoel in de hoek van mijn kamer.
Flesjes geven, boertjes afwachten, luiers omdoen, slaapliedjes zingen? Ik heb me er altijd voor geschaamd dat ik het niet lang uithield bij meisjes die hun babypoppen naar behoren vertroetelden. Op mijn beide lagere scholen werd ik gestraft voor mijn gebrek aan zorglust: in het jaarlijkse kerstspel mocht ik nooit Maria zijn. ‘Doe jij maar Herodes, dat is eigenlijk een veel moeilijker rol. Want daarbij moet je je echt in iemand inleven, in iemand die heel boos is bovendien, en dat kun jij goed!’ zei een juf ooit tegen me.
Nachtelijk getob. Wat kon ik goed? Me in iemand anders inleven? Of boos zijn? Ik slikte mijn woede in en zette een jaloerse, schreeuwendwrede Herodes neer. Een zielloze kindermoordenaar, die kort na het uitvaardigen van zijn bevel uit de coulissen terugkwam om poolshoogte te nemen. Het hoogtepunt van het drama, én mijn persoonlijke wraak op al die lieve meisjes die ik niet was: ik raapte één van de poppenlijkjes van het podium, traag, gaf het een tikje tegen de wang, constateerde dat het echt morsdood was, en lachte het dan Mariaal tevreden toe, recht in het wollen gezicht.
Ja, ik weet wat ressentiment is, ik weet tot welke duivelse hoogte het je kan
| |
| |
opstuwen, ik ken het genot van de finale genoegdoening. Het aanhoudende applaus was meer dan terecht - mijn spel had de voorstelling boven een aandoenlijk tafereeltje uitgetild. Paarsgejurkte antroposofische mama's hadden geschokt naar ‘mijn’ misselijkmakende demagoog gekeken, en ribfluwelen papa's hadden de adem ingehouden; er was tenminste één kind niet onnozel geweest en dat kind was Désanne.
Dat volwassen mensen na zo'n voorstelling met een boog om mij heen liepen, beschouwde ik als een eer; ik had macht en zo hoorde het ook. Zo was het als het ware voorbeschikt.
En toch. Ook ik droomde stiekem van kinderen krijgen. Daarbij dacht ik niet aan het gefrummel en gefrunnik, niet aan het stralend voortduwen van een met Hollands welvaren gevulde buggy - ik stelde me een mythischer moederschap voor, een egoloos leven in dienst van een potentiële profeet.
‘Mam?’
‘Ja lieverd, ik ben even bezig.’
‘Jesaja hè? Heten jongetjes wel eens Jesaja?’
‘Niet dat ik weet.’
‘O.’
‘En Jeremia? Ik hou zoveel van Jeremia...’
‘Waarom?’
‘Vind ik een goede profeet.’
‘God, schat!’
‘Nou ja, ik begrijp die Jeremia wel.’
‘Je moeder is niet echt opgevoed met het Oude Testament. Katholieken doen daar niet zo veel aan.’
‘Ook stom.’
‘Ik vind dat ook jammer. Jeremia was toch zo'n klager? Daar komt het woord jeremiëren vandaan.’
‘Het is heel logisch dat “ie zo klaagt.” Hij is gewoon boos op die mensen die niet echt geloven. Die niet echt dag en nacht houden van Jaweh. Nou, dat snap ik heel, heel goed. Ik heb dat ook bij die voorbereidingen voor de eerste communie. Het is net alsof die andere kinderen helemaal niet beseffen wat het is om Jezus' lichaam in je te krijgen. Ze denken alleen maar aan het feestje en de cadeautjes. Mozes vind ik ook een mooie naam. Een mooi iemand.’
‘Sommige mensen heten wel Mozes.’
‘O ja?’
‘Joodse mensen.’
‘Dan trouw ik met een jood. Vind ik ook een goed geloof.’
‘Maar die geloven niet in Jezus.’
‘Maar wel meer in Mozes dan wij. Mozes, mamma, dat is toch... ik kan daar
| |
| |
zo om huilen. Dat ze daar in die woestijn dan dat gouden kalf maken en maar klagen... Laf van die mensen, en toch houdt Mozes vol. Mozes is wel een soort Jezus, hoor. Dat moet je maar eens lezen, in het eerste deel van ‘Woord voor Woord’. En die tien geboden, dat is zo bijzonder. Dat hij dat daarboven echt van God krijgt. En dat wij die tien geboden nog steeds zo belangrijk vinden. Mozes heeft iets gedaan, ook voor iedereen van nu.’
Het woord ‘verlosser’ kende ik als kind waarschijnlijk wel, maar ik gebruikte het nooit. Moest ik ergens uit worden verlost? De verhalen in de kinderbijbel spraken me aan omdat ik met de profeten, de heilbrengers, de uitverkorenen kon identificeren - in het morrende gepeupel herkende ik hooguit weekhartige en achterbakse klasgenoten. Van die ‘niet willen leren is stoer’-types die, als juf of meester even het lokaal had verlaten, de meest gore taal uitsloegen en zich overgaven aan geklier, om braaf in het gareel te hangen zodra het toeziend oog weer toezag. Waar waren mijn medekinderen in Godsnaam mee bezig?
Ik, de dromer, had heimwee naar mijn Vaders huis. Met die heimwee ben ik geboren en dat is geen lolletje. Jarenlang heb ik terugverlangd naar het hiervoormaals, dat ik me niet herinnerde zoals je je een gebeurtenis herinnert (daarboven deden we meestal eerst dit, en dan dat en dan kwamen zus en zo binnen en dan gingen we...) maar als een sfeer. Waren er engelen? Ja, er waren engelen. Was Christus er ook? Die was er. Ze zagen er alleen niet uit. Dat wil zeggen, ze leken op geen van de religieuze afbeeldingen die ik kende, hadden geen haar, geen huid, geen ogen...
Daarboven wéét je gewoon wie wie is, je ervaart ‘nabijheden’, krachtsterktes, en je weet ook met welke krachten je een welhaast chemische verbinding aan kunt gaan. Later zou ik genieten van de experimenten tijdens scheikundelessen, omdat ze me in al hun stoffelijkheid toonden wat daarboven exact zo plaatsvindt, met aftrek van het stoffelijke; bepaalde wezens worden naar elkaar toe gezogen, mengen zich, treden uit elkaar terug en hebben iets van elkaar in zich opgenomen, in steeds wisselende verhoudingen. Maar waar voor de scheikunde wetmatigheden gelden, is de hemelse chemie gefundeerd op vrijheid; wie koppig wil vasthouden aan zijn egoïsme en vernielzucht ‘mag’ dat. (Ik denk van God, maar dat weet ik niet zeker. Ik kan alleen opschrijven wat ik heb gezien.) Zo iemand trekt ‘gelijkgestemden’ naar zich toe en die zijn hem een hel; daar komen geen vlammen en martelwerktuigen en duivels aan te pas.
Sartre voordat ik Sartre kende: de rotzak wordt omringd door even afstotelijke rotzakken. Die kunnen als een spiegel fungeren. Schrikt iemand, of wordt hij woedend, dan kan in hem het verlangen naar een ander leven ontstaan en mag hij zijn sfeer ontvluchten om ‘door te leren’. De keuze blijft aan
| |
| |
hem. Je hebt er ook die de hel van stilstand en verschraling toch prettiger vinden dan die eeuwig in beweging zijnde hemel.
Geoordeeld wordt er daarboven niet. Je oordeel, dat is de grap, ben je zelf.
In ‘mijn’ hemel voelde ik me thuisiger dan thuis. Er werd heel lichtvoetig en ingetogen gedanst, eerbiedig, etherisch - ja, het was daarboven een voortdurend dansen in een voorjaarswitte lucht en dat was niet oersaai of vervelend want dat dansen was ook denken. Heel wonderlijk. In de hemel vallen denken en dansen naadloos samen, maar het denken gebeurt er zonder de woorden die je jezelf ooit hebt toegeëigend en het dansen doe je zonder lichaam: wat er is, is geest - geest die verlangt vervuld te worden van, en door Christus' geest. Wie wil, leert zich helemaal helder daarboven en bereidt zich voor op een nieuw aardeleven. Iets wat ik kennelijk te snel had gedaan, vandaar die heimwee.
Fatsoenlijk afscheid heb ik nooit genomen. ‘Boven’ bleef voor mij reëler dan beneden. De aarde vond en vind ik best een leuke verblijfplaats. Ik heb mijn lichaam, in mijn jeugd een uitpuilend vat vol gekmakende indrukken, opgeschoond en sinds ik me in alle stilte kan richten op één enkel doel, één enkele gedachte, kom ik tegenwoordig ook met dat lichaam vooruit. De vette homp klei is eindelijk een fijnzinnig instrument geworden, dus langzamer dan de meeste mensen ben ik dan toch geïncarneerd, oftewel: netjes gekrompen totdat ik paste in mijn huid.
Een vertraagd aanpassingsproces, maar ik kan nog steeds niet omgaan met de mentaliteit alhier. Dat het ogenblik gaat voor het eeuwige, dat begrijp ik niet. En wat me echt frustreert: dat mensen zo ondankbaar zijn.
Natuurlijk, mensen bedanken elkaar. Ze bedanken hun ouders voor prettige genen, eventuele talenten en een geslaagde opvoeding, hun geliefde (in elk geval als hij of zij op het sterfbed ligt - eerder is mooi meegenomen), hun vrienden en zichzelf, maar er zijn toch ook een heleboel dingen die ‘dankbaar stemmen’ zonder dat je weet wie je moet bedanken?
Als God niet bestaat, dan is Hij uitgevonden door mensen met ongerichte, overvloedige dankbaarheid. Dankbaarheid die ergens heen moet, omdat dankbaarheid nu eenmaal een adressant vooronderstelt. Dat mensen niet ‘aan God’ willen vind ik niet zo erg, ik word alleen zo treurig van al die lieden die de dankbare grondstemming in zichzelf ontkennen en doen alsof het heel normaal is dat ze er zijn en niet niet zijn.
Je kunt de dichter bedanken voor het gedicht, maar wie moet je bedanken voor taal? Wie voor muziek? Wie voor liefde, voor schoonheid, voor erotiek, voor denken en fantasie? Voor leven? Gaat er niet iets heel wezenlijks dood in ons, als we de dankbaarheid weghonen of -redeneren omdat ze niet op de feiten gestoeld is en daarbij ook niet in dankbaarheid door iemand wordt
| |
| |
aanvaard? Kennelijk moet dankbaarheid hier beneden met dankbaarheid worden beloond en het lukte me niet aan die regel te wennen.
Hoeveel handen ik ook schudde, hoeveel complimenten ik ook gaf, ik hield altijd dankbaarheid over en wist niet wat er mee aan te vangen. Ik leefde slechts daar op waar ik een devote stemming aantrof. Waar het me lukte over mijn Herodes-schaduw heen te stappen; ik leefde slechts daar op, waar ik vrijwillig het hoofd kon buigen en mocht bidden. De keuken, de tuin, mijn speelkamer, de kleine wereld waren in het beste geval mijn kerk. Dat kon ik aan niemand uitleggen. Voor tranen van ontroering en Godsliefde bestaat geen kanaal; ik kon pas huilen wanneer ik wist dat er niemand keek. Bang voor de vraag ‘Is er iets ergs met je aan de hand?’
Nee, nee, niets ergs, iets heerlijks en beangstigends tegelijkertijd. Ik werd samengeperst tot iets heel nietigs, en meteen was het alsof ik vol werd van iets dat me zo dierbaar was dat er geen woorden voor waren... Dan vertrok het licht weer, op snelle tovervoeten, en brandde ik van verlangen om nog een keer in die gloed te zijn. Heimwee, heimwee, en ik hield daarbij van de hele wereld, wilde dichtbij alle mensen zijn en ze zo graag troosten - omdat ik ook ineens alle droefheid op me voelde drukken, alle droefheid, van iedereen, als een blok beton op mijn borst... Ja zo was het: nadat die stralende, vernietigende, dwingende ‘Bezorgdheid’ even zo dicht bij me was geweest, merkte ik onmiddellijk het tegendeel ervan op.
Er leefde even niets méér dan de wens de wereld te doorstralen, te omhullen met wat er van die vluchtige ontmoeting resteerde.
Steeds opnieuw was het tussen God en mij liefde op het eerste gezicht. Ons huwelijk duurde hooguit een minuut, maar in die minuut kenden we elkaar beter dan echtelieden die tafel en bed al jaren delen. Precies die intense, vreemde vertrouwdheid was ondraaglijk. Ik was er niet op gebouwd, mijn lichaam verdroeg deze onversneden liefde niet. Fysieke pijn.
Pijn aan het menszijn, alsof dat een orgaan was dat om onnavolgbare redenen niet geschikt was voor het opslaan, verwerken en uitscheiden van Goddelijke genade. Pijn namens ‘iedereen’; ik wist op die momenten heel zeker dat ik verbonden was met ieder afzonderlijk individu, met alle ongeborenen en met alle doden, en er alleen maar wilde zijn voor hen. Door mezelf weg te schenken zou de pijn ophouden. Of liever: omgezet worden in voor gewone mensen uit te houden, dankbare bezorgdheid voor de schepping en elkaar.
Maar hoe? Want ik, met al mijn ellendige trekjes en driftbuien en ijdelheid, leek niet op Jezus.
| |
| |
Was het niet arrogant te geloven dat ik de wereld zou kunnen troosten? Zaten mensen wel te wachten op troost? Zou het er niet de schijn van hebben dat ik mensen tegen heug en meug het geloof wilde opdringen? Wie dacht ik wel dat ik was?
Door schade en schande leerde ik dat andere kinderen noch deze ervaringen, noch het gevecht ermee kenden. Ze schopten me de kerk die ik van mijn omgeving had gemaakt hardvoetig uit en dan zeiden mijn ouders ook nog eens een keer dat ze gelijk hadden.
‘Je moet niet altijd apart willen zijn, Désanne. Leer eerst maar eens fatsoenlijk buiten spelen, tikkertje, diefjemetverlos - daar heb jij meer aan dan aan die hoogdravende bezigheden.’ Een heel goed advies aan iemand met de motoriek van een notoire dronkaard en de sociale vaardigheden van een hoogleraar formele logica. En ja, ik wilde inderdaad in te veel dingen apart zijn. Alleen die overdreven zware ervaringen had ik pertinent niet gewild, dat wist ik zeker.
Op mijn zevende schreef ik liturgietjes en hield ‘misje’. Mijn vader en moeder zaten op mijn bed, moesten wat Oosterhuis-liederen zingen en luisteren naar het evangelie. Ze mochten een voorbede doen en ontvingen een stukje oud brood, eigenlijk bestemd voor de eendjes, bij wijze van hostie.
Het was van hun kant niet meer dan een soort gedoogbeleid, want naar het kinderkamp van de evangelicalen mocht ik niet en als de EO op televisie was, werd die bruut uitgezet. Bovendien moest ik in mijn eentje ter kerke: mijn ouders vonden de pastoor die om de dogma's geen doekjes wond te conservatief en gingen liever naar zo'n hippe rode kerk waar het brood alleen nog maar ‘symbool’ was. Niet voor het lichaam van Christus, maar voor ‘samen delen’. Getverdemme. Dat generaties vóór mij met mini-altaartjes, -kelken, -kruisen, -belletjes, -wijwaterkwasten en gewaden in het kerkspel werden gestimuleerd ontdekte ik pas toen ik al wat ouder was. In het speelgoedmuseum in Deventer haalde ik mijn hart op aan met goudfolie en kralen ingelegde tabernakeltjes. Het was jammer dat die prachtige gebruiksvoorwerpen relikwieën moesten blijven. Daar dachten de meeste bezoekers anders over, maakte ik op uit hun spotlustig gesis. ‘Wat vreselijk hè, allemaal bedoeld om roepingen op het spoor te komen. Die jongetjes werden gemanipuleerd waar ze bij stonden,’ kwaakten sommige grote mensen tegen de doodstille vitrine. Ik vond mijn lot veel rampzaliger. Hád je een roeping, moest je overal je mond houden om niet gepest te worden. Dat was vroeger wel beter geregeld. Een vooroorlogs Rooms jongetje kon voor zijn verjaardag heel wat mooiers krijgen dan ik, die was opgescheept met een hoogst geavanceerde, onmenselijk harde pop.
| |
| |
In mijn puberteit heb ik les gehad van een paragnost die mij eindelijk oefeningen wilde geven tegen zuigende zelfmoordenaars die ik ‘over’ moest helpen, tegen het zien van aura's, tegen het overnemen van andermans pijnen en koortsen, tegen voorspellende dromen en tegen God, of althans tegen Diens plotselinge invallen. Hoe interessant het ook mocht staan, en hoe gerustgesteld ik me ook voelde toen ik andere normale mensen ontmoette die net als ik nachten wakker lagen om zelfdoders over de grens tussen hier en daar te praten, feit was dat ik liever niet ‘paranormaal’ wilde zijn en dat ben ik tot op de dag van vandaag ook niet meer.
Ik ben zelfs een verklaard tegenstander van alles wat riekt naar New Age. Toen mijn ouders zich op het Aquariuspad begaven, huppelde ik vrolijk achter ze aan. Alles wat ik tot dan toe geheim had gehouden - mijn tussentijdse visites aan de hemel, mijn kennis van eerdere levens, het ‘zien’ van ziektes en problemen bij andere mensen - kwam in de cursussen die ze volgden en in de boeken die ze lazen aan het licht. Opeens verstonden mijn vader en moeder me veel beter. Dat zou om te juichen zijn geweest, ware het niet dat ik in alle omstandigheden een kind bleef dat, helaas voor mij, opgevoed moest worden. In plaats van erkenning oogstte ik berispingen wanneer ik kritiek uitte op de zoveelste helderziende of pseudo-wijsgeer met wie mijn ouders in zee gingen.
‘Hoe weet jij nou dat die man geen goede intenties heeft? Hij heeft toch al heel veel mensen genezen? Zelfs mensen die niet in al die dingen geloven - zijn energie gaat door alles heen.’
‘Ik weet gewoon dat het op zijn manier niet mag.’
‘Waarom niet?’
‘Die mensen lijken wel beter, maar ze hebben het niet zelf gedaan.’
‘Hij heeft ze een flinke duw in de goede richting gegeven.’
‘Hij pikt eerst hun ik van ze af, en vult zijn patiënten dan met zijn eigen gedachten. Dat is precies hetzelfde als een lichaamsvreemd stofje in een zieke spuiten, zoals dat bij een gewone dokter gebeurt: het helpt wel, maar op de lange duur blijkt het alleen maar uitstel. Let maar op, die ziektes komen terug, misschien in een andere vorm, maar ze komen terug. Iedereen heeft recht op het overwinnen van zijn eigen problemen, op zijn eigen manier. En dat hij het steeds over Jezus heeft vind ik trouwens ook erg.’
‘Maar je gelooft zelf in Jezus.’
‘Precies daarom.’
‘?’
‘Die man denkt dat Jezus hem inspireert tot het doen van wonderen. Dat Jezus hier op aarde is geweest om ons te leren hoe we door middel van simpele handoplegging elke kwaal kapot krijgen. Dan heb je het niet begrepen volgens mij.’
| |
| |
‘Wat niet?’
‘Wat er tijdens de kruisdood is gebeurd.’
‘En wat is er dan tijdens de kruisdood gebeurd?’
Verdomme, dat kon ik niet uitleggen en dan vluchtte ik maar weer naar boven, om heel hard U2 te draaien. ‘I will follow,’ of zoiets. Daarbij dacht ik niet aan Jezus, maar aan popsterren en leuke jongens. Had ik de suikerzoete, roze feel good movie twintig maal teruggespoeld en afgespeeld, dan rolde het innerlijke celluloid zich als een grauwe slang op in mijn buik. Uit verveling masturbeerde ik; geen troost zo teleurstellend als het mechanische orgasme, maar ik vergat er tenminste even mijn vreemdelingenstatus door.
De sprekers met goeroe-trekjes, die mijn ouders inwijdden in de mysteriën van het bovenzintuiglijke, maakten soms grove fouten die waren terug te voeren op hun wil om de metafysische theorie maar te laten kloppen.
In mijn ogen gingen cursusleiders en ‘spirituele’ auteurs met mijn intiemste belevenissen aan de haal, maar een weerwoord had ik niet. Het irriteerde me dat leergrage volwassenen als mijn ouders werden volgepropt met beweringen over dingen die ze nog nooit zelf hadden ervaren, en het irriteerde mijn ouders dat ik me als betweter gedroeg terwijl ik toch niet met gefundeerde tegenargumenten voor de dag kon komen.
Zeker, op de New Age groeiboerderij werd ik geaccepteerd. Meer dan op school. Hier mocht ik iedereen omhelzen, masseren, kritiekloos ‘lief’ noemen - ik kon er mediteren tussen de tomaten in de kas, zingend de liefde verklaren aan de aardappels die ik rooide, direct bereidde en opat, uren genieten van de staccatobewegingen van de kippen en het zachte zoemen van de bijen. Ik danste er heilige tempeldansen en werd om de haverklap verliefd op mannen die weliswaar geitenwollen sokken droegen, maar toch stoere boeren bleken, zand onder de dikke nagels, spieren in een nat t-shirt, jaja, het opwindende zwijgen van de noeste werker achter zijn met pompoenen beladen kruiwagen. Mannenzweet en zurig vrouwenzweet werd afgespoeld in een Oisterwijks ven, iedereen naakt, wat prachtig - alleen dikke ik hield alles aan. Angst, preutsheid? Ook dat.
Toch denk ik met terugwerkende kracht dat het niet alleen schaamte was die me verhinderde uit de kleren te gaan. Mij zinde het gemak waarmee alles gebeurde niet, zoals ik tien jaar later bewust met de pil stopte omdat vrijages door de vanzelfsprekende bescherming te makkelijk one night stands werden. Een motivatie die de gynaecoloog maar niet begreep. Juist als je wisselende contacten had was het toch handig...? ‘Nee dokter, het is omgekeerd. Door die handigheid van de pil worden wisselende eh... vriendschappen te snel “contacten”, zoals u dat noemt.’ Op Godsbezoekjes was ik niet gebouwd, op eenvoudig verkrijgbare warmte en opwinding evenmin. Ik ben gebouwd op heimwee en op wachten.
| |
| |
De New Age is gevaarlijk democratisch. Iedere halve zool kan ‘meester’ worden of ‘therapeut’. Je schraapt wat Oosterse wijsheden bij elkaar, neemt ieder gevoel (behalve dat voor humor) serieus, frunnikt ongegeneerd aan iemands chakra's en roept dat je van een overleden familielid van je cliënt ‘doorkrijgt’ dat de tumor een restant is uit een eerder leven en heel goed te bestrijden valt met een huisdier en een dieet van rijst en biogarde, en klaar is Kees.
Cursisten stampen lesjes karmaleer in hun hoofd, leren anders naar films kijken en ontdekken in elke Hollywooddraak een mythe die hen helpt bij het ontleden van hun eigen queeste naar de graal of het innerlijke kind. Ze vernemen na tien jaar dagelijks op hun kop staan dat alles in het leven draait om vergeving en pochen tegen elkaar over hun succesjes op het gebied van zelfacceptatie en positief denken. Geen godsdienst laat in zo'n snel tempo robots van de lopende band rollen als de ongrijpbare New Age. Toegegeven, je ziet geen robots. Uit de aangeboden bouwpakketten stelt iedere lamlul zijn of haar eigen ‘spiritualiteit’ samen, zonder zich te bekommeren om de culturen waaruit is gejat, zonder de meesterdieven eens ernstig aan de tand te voelen; als mijn jasje maar niet lijkt op dat van mijn buurvrouw bij Reikiles is het goed, dan ben ik tenminste een ‘ik’ geworden.
Ja, een ‘ik’ worden, waarachtig, eerlijk en authentiek, daar gaat het bij de bevrijdingsleer om. Maar dat ik wordt wel gesommeerd ‘die westerse ratio los te laten’. Het moet op commando boosheid toelaten of geilheid of godweetwat voor onderdrukte emoties en zich uitspreken over de meest persoonlijke zaken ten overstaande van onbekende derden. Wie zich niet blootgeeft, zit ‘nog vast’.
Ook ik heb vaak te horen gekregen dat ik vast zat. Zit ik ook. Ik zit vast, niet aan het christendom of de kerk, maar aan Christus.
Herodes ben ik geweest. De Egyptische farao die Mozes en de zijnen uit het gastland verjoeg. Ik heb me verwant gevoeld aan Petrus, Pilatus, Judas en Thomas, aan de menigte die murmureerde in de woestijn, die ‘Kruisigt hem!’ riep, aan het volk dat ‘Wir haben es nicht gewusst!’ stamelde - ik voel me verbonden met leugenaars en lafaards, met verraders en ongelovigen, met sceptici en misdadige ideologen. Kortom, ik voel en weet me een mens, balancerende tussen dweepzucht en machtshonger en altijd weer bang voor andere mensen.
Tot diep in mijn puberteit wist ik zeker dat ik, als ik nou maar eenmaal volwassen was, openhartig zou kunnen zijn in de letterlijke betekenis van het woord. Maar een open hart is een gevaarlijk ding. Voor je het weet is het tot de nok toe gevuld met uitvreters en bloedzuigers. Vampiers bestaan - en het zijn verraderlijk gewone mensen, die er meestal niks aan kunnen doen dat ze
| |
| |
zich moeten voeden met andermans geloof in hen.
Te vaak heb ik me laten verlokken tot ‘christelijke’ uitspraken en handelingen, om daarna te moeten merken dat de ontvanger ervan zich niet tot meedansen liet noden en bleef staan waar hij of zij stond: rechtop in de feiten.
Wist ik niet van de vuile handen die het christendom had gemaakt? Zou ik kunnen bewijzen dat mijn godsliefde niet voortkwam uit een niet helemaal evenwichtige, gezonde psyche?
Zag ik niet dat de wereld slecht was, dat mensen altijd en overal gemene spelletjes met elkaar spelen, dat het noodlot volstrekt willekeurig toeslaat en dat een heleboel ellende absoluut zinloos is - ja, zag ik niet dat juist het geloof aan een bedoeling achter rampen en problemen kan leiden tot een meedogenloze ontkenning van 's mensens lijden?
Welles-nietesspelletjes zijn leuk, en ik heb me er vaak aan bezondigd, maar een heel persoonlijk geloof laat zich niet meedelen op defensieve toon. Wat in beweging is verhardt erdoor, de geest verstart - zei ik uit oprechte deelzucht heel voorzichtig ‘Dit ben ik,’ dan overhandigde ik degene die ik voor deelgenoot had aangezien altijd weer die harde, holle pop waaraan ik nooit een gram vreugde of troost heb beleefd.
Openhartig en goed zijn, ook jegens ‘de vijand’ is een nobel streven, maar superioriteitsgevoelens, uitputting en zelfbeklag liggen altijd op de loer - de duisternis heeft het niet begrepen. Maar begrijp ik de duisternis wel?
Aan het wandelen met Christus ontleen allang niks meer; de meeste tijd wandel ik met een dubbelganger die alle slechtheid die ik hardnekkig tracht te sublimeren, uitleeft in een duistere moord- en zelfmoordfantasieën.
Niet in de buitenwereld moet ik ‘mijn naaste liefhebben als mezelf’. Ik moet, daar ben ik van overtuigd geraakt, eerst die gevaarlijke naaste, die dubbelganger die ik ook ben liefhebben. Zonder oordeel, zonder antipathie of sympathie. Belangeloos.
De wonderdoener Christus is pas te begrijpen op Golgotha, in de laatste minuten voor zijn dood. Als Hij uitschreeuwt ‘Mijn God, Mijn God waarom hebt Gij mij verlaten?’ schreeuwt hij namens ons, gewone stervelingen zonder wereldreddende roeping. Banaal gesteld valt de Messias hier genadeloos door de mand.
Toch kan ik dit moment niet anders zien dan als het heiligste moment in de geschiedenis. Iemand die heeft bewezen werkelijk goddelijk te zijn (in woorden en daden die getuigen van zo'n enorme geestelijke vrijheid dat ze zowel de vigerende moraal als de natuurwetten aan hun laars kunnen lappen) ‘verlaagt’ zich tot een aardse reactie op de martelingen en vernederingen. Ook Hij wanhoopt, ook Hij handelt uit lijfsbehoud, ook Hij ontbeert vertrouwen.
| |
| |
Je zou kunnen zeggen dat mensen tot aan het Golgotha-mysterie toe dubbelgangers van God zijn geweest; de bovenwereld en het ondermaanse wisten van elkaars bestaan, spraken elkaar nu en dan, maar bleven vreemden voor elkaar. In het Oude Testament ontmoetten Abraham en Mozes en nog zoveel anderen God, en het ging altijd gepaard met vrees en beven van menselijke zijde, alsof de begunstigden niet waren gebouwd op het liefdesgeweld van God voor zijn volk. God en het volk gingen gelijk op, maar beiden verdroegen elkaar nooit volledig - het is in de Oudtestamentische verhalen steeds alsof God geen bal van 's mensen klachten en ontrouw en simpele materiële wensen snapt en dan weer in woede ontsteekt, het is steeds alsof mensen pas weer een beetje kalm kunnen ademhalen als God op veilige afstand blijft. (Jacob die met de engel worstelt, is echt een heel ander tafereel dan het beeld van de roomse heilige die zich voorstelt later met de engelen mee te zingen en om die droom te kunnen behouden de aarde, de schepping verzaakt.)
In de wanhoop van Christus komen de dubbelgangers nader tot elkaar, nee, worden even één. Uiteindelijk blaast de gekruisigde de laatste adem uit, maar ik betwijfel of de eenwording daarmee is opgeheven. Wat met die laatste ademtocht volgens mij op aarde achterblijft, is een vraag aan ons.
God heeft aan ons getoond dat hij tot in het diepste wezen mens kan zijn. Hij lijkt zich eindelijk van onze natuur bewust te zijn geworden; op Golgotha begrijpt en doorgrondt God Zijn schepping van binnenuit, en het is vermoedelijk ook alleen van binnenuit dat wij God kunnen kennen.
Christus de Verlosser. Wat of wie heeft Hij verlost, wie gaat Hij verlossen en vooral: waaruit of waarvan moeten we verlost worden? Ik wil de vragen niet laten rusten, maar denk dat ze alleen te beantwoorden zijn door ze om te keren.
Wíj konden niet omgaan met Christus en ik denk dat dat te maken had (en heeft) met onze angst voor vrijheid en verandering. Zou je voorbijgangers op straat vragen: ‘Lijkt het je niet aardig als ik het water in die fles in een mooie Bourgogne verander?’ - gewoon voor de grap, bij wijze van experiment, dan denk ik dat de meeste mensen niet eens met ja antwoorden, zelfs niet als ze zin hebben in goed glas wijn.
Mensen zijn geneigd meteen te roepen dat zoiets niet kan, of te vragen ‘Hoe wil je dat dan gaan doen?’ en anders denken ze wel dat je hen in de maling wilt nemen, ze een overtuiging wilt opdringen of dat er consequenties aan hun instemming verbonden zijn - bijvoorbeeld dat ze ergens lid van moeten worden, of moeten betalen. Het hoort bij mensen om het bestaande, hoe saai of vreselijk het ook is, eerder te vertrouwen en te verdedigen dan zich met het onmogelijke in te laten. En laten ze zich met het
| |
| |
onmogelijke in, dan gebeurt dat altijd op dogmatische wijze: ook van het ongrijpbare wordt wetenschap gemaakt, nota bene door mensen die zich verzetten tegen de verwetenschappelijking van de cultuur. Wat de bioloog een genetische erfenis noemt, noemt de spirituele grapjas ‘karma’, wat de psycholoog karakterstructuur noemt, noemt de astroloog ‘horoscoop’, wat de ethicus omschrijft als een aangeboren behoefte aan betekenisgeving, noemt de schouwer ‘de waarheid’, wat bij de kunsthistoricus of letterkundige verbeelding heet, wordt door de New Age therapeut omgedoopt tot ‘kennis van hogere werelden’, ‘intuïtie’ of ‘de stem van je goddelijke zelf.’ Evangelicalen en paragnosten, televisiedominees en sjamanistische healingsworkers, moderne heksen en Indiaase knuffelgodinnen, ze lijken zich te verzetten tegen de wil alles te verklaren - maar schamen zich er niet voor zelfs te verklaren waarom wij alles willen verklaren. Zo ver gaat de reguliere wetenschap in elk geval niet.
Me dunkt dat de behoefte voor alles een verklaring te vinden, een zin te geven, regels op te stellen, de toekomst te voorspellen en medemensen te beschouwen als onwetend want nog niet op de hoogte van de natuurwetenschappelijke dan wel ‘kosmische’ feiten, voortkomt uit de angst voor verlatenheid. Vrijheid wil iedereen, maar de ultieme vrijheid resulteert hoe dan ook in verlatenheid - dat weet een kind. Wie zich overal en altijd eerlijk uitspreekt, maakt geen vrienden. Wie de dingen anders waarneemt dan ze hem zijn voorgesteld weet niet of hij zijn zintuigen, de wereld of zijn medemensen nog langer mag vertrouwen. En wie van water wijn kan maken zal die kunst liever gauw verleren, zeker als hij zelf niet kan verklaren hoe hij dat geflikt heeft.
Wat is water? Onschuld.
Wat is wijn? Rottend druivenbloed, de geest van de vrucht die de geest van de drinker vluchtig maakt, in staat om het onmogelijke te bevatten als de fles de geest, kortstondig - als betrof het een wonder.
Veel van mijn oubollige paapse medemensen beschouwen het verhaal van de bruiloft in Kana als een aansporing om na een forumpje over ‘De rol van de kerk in de eenentwintigste eeuw’ meteen naar de tap te rennen, en nemen de woorden dus vooral zo letterlijk om er hun eigen zuiperij mee veilig te stellen.
Maar laat je het verhaal zelf als wijn op je inwerken, dan kun je er een vooraankondiging van Golgotha in horen. De onschuldige, zuivere, vrije, want niet aan aardse wetten gebonden Geest die Jezus bij zijn doop in de Jordaan tot ‘de Christus’ maakt, wordt aan het kruis veranderd in wijn. Als de gekruisigde de geest geeft, geeft hij die aan ons. Zoals de druiven hun alcohol aan de drank afstaan nadat hun suikers, hun levenssap over de versheid
| |
| |
heen is, zo legt de God die zich tot in zijn vezels met onze toestand heeft verbonden, de aan menselijke maat aangepaste, voor ons te verdragen goddelijkheid voor het eerst in mensenhanden.
Daarmee zijn we nog niet verlost.
Ik geloof niet in verlossing in passieve zin. Ik geloof dat ik zelf de verlosser moet worden. Mijn zoon heet Jesse, maar ik verwacht niet van hem dat hij mij of anderen bevrijdt. Ik geloof niet dat de naam Jezus Christus mij voor op de tong moet liggen, ik geloof niet dat iemand gebaat is bij een boodschap - dat mogen degenen zijn die van hun roes maar niet willen bekomen en denken dat geloven een sentimentele aangelegenheid is of agressief vertoon behoeft. Ik geloof niet dat je veel opschiet bij een onafgebroken inwendige discussie voorafgaand aan iedere handeling, zo van ‘Wat zou een christen in dit en dat geval moeten doen?’ en ik geloof al helemaal niet dat ik op de een of andere manier gelukkiger, completer, wijzer of moreler ben dan al mijn vrienden zonder geloof.
Aan mijn geloof heb ik tot nu toe weinig gehad en heb ik er wat aan, dan weegt zo'n genademomentje niet op tegen de eenzaamheid die nadreunt; hoe sterker ik het goddelijke in de wereld ervaar, hoe banger ik word; bang niet meer begrepen te worden door mijn geliefde, bang de taal als bondgenoot te verliezen, bang om geroepen te worden tot iets waarvan ik de afloop nog minder ken dan de afloop van mij als schrijfster, echtgenote, moeder, dochter van mijn ouders, bang voor het gebrek aan regels, feiten, verbanden en wetmatigheden.
Ik geloof dat ik zelf de verlosser moet worden, nee, kan zijn. De verlosser van Christus. Nadat ik jaren het lijdens- en paasverhaal op me in heb laten werken, zingend, huilend, biddend, dwepend, mezelf beschuldigend voor de moord van tweeduizend jaar geleden, prekend, schouderophalend en vervloekend, houd ik één enkele gedachte over: met zijn dood is Christus in de schepping gekomen, in mensen, in mij, en aan ons de vrijheid die Christusgeest te bevrijden.
Hoe?
Door juist in die angst te blijven voor verandering, voor vrijheid en verlatenheid. Meestal vlucht ik daaruit en wie niet?
Je ontmoet iemand en binnen de kortste keren meen je je een beeld van hem te hebben gevormd. Je peilt een blik en leidt daar uit af in wat voor stemming iemand is, je hoort een stem en weet waar hij vandaan komt, je vraagt naar zijn beroep, bekijkt zijn kleding, gaat razendsnel na wat hij van je moet en past je daarbij aan, geeft iets of geeft niets, past wat je geeft aan de ontvanger aan (tenminste dat geloof je) en uiteindelijk staat er iemand tegenover je die je zelf hebt gemaakt. Wat je kent en begrijpt, is veilig.
| |
| |
En de ander doet bovendien precies hetzelfde met jou, dus wat doet het ertoe? Toch geloof ik dat er een manier van waarnemen bestaat die wakker blijft voor het eigen manipuleren en het bange verklaren. Afgrijselijk langzaam kun je leren af te zien van het vluchten in oordelen, en moedwillig onwetend te blijven, met behoud van jezelf. Je zou het een heel milde vorm van offeren kunnen noemen; het offeren van je behoudzucht. Niet lijdend, niet willoos - maar daadkrachtig en vrijwillig. Op die ogenblikken dat je even zonder oordeel bent, onthult de ander zich. In de ontmoeting geeft zich iets prijs dat ontsnapt aan elke verklaring, maar dat verklaring is.
Of openbaring. ‘Als er twee of drie in Mijn naam bijeen zijn, ben ik in hun midden,’ zegt Jezus. Maar wij zijn altijd onder onze eigen naam bijeen.
In vrijheid de ogenschijnlijke vrijheid van de eigen naam verlaten, de gehechtheid aan woorden en zelf verworven oordelen ombrengen en niet teleurgesteld in slaap willen vallen op het moment dat Jezus Christus te menselijk wordt en om onze troost vraagt, dat is volgens mij Christus verlossen. Als een bezorgdheid, een dankbaarheid die iedereen ter beschikking staat.
Er komt een dag waarop ik per ongeluk van water wijn kan maken.
Er komt een dag waarop ik Christus tussen ons aanwezig kan stellen.
Er komt een dag waarop wij voor elkaar geen poppen meer zijn, maar mensen. Voor het eerst.
Er komt een dag waarop wij het aandurven de dode God in ons tot leven te wekken, te bevrijden uit de feiten, te verlossen uit de verklaringen. Er komt een dag waarop de succesvolle Herodes zich verenigt met zijn angstige dubbelganger en alsnog met hem op weg gaat naar het kind. Er komt een dag waarop Judas Maria heet en je het evangelie achterstevoren moet lezen: beginnend bij de zilverlingen en zelfmoord van de gierige verrader en eindigend met het magnificat.
Dan springt de vrucht in onze schoot op... Maar het kan ook anders gaan.
Wachten op het onbekende is de grootste kunst.
Désanne van Brederode (1970) is schrijfster
|
|