| |
| |
| |
Camiel Hamans
Van proeve tot smaak
‘Toen koning Pyrrhus, tijdens zijn invasie in Italië, zag hoe het leger dat de Romeinen hem tegemoet gestuurd hadden was opgesteld, zei hij: “Ik weet niet wat dit voor barbaren zijn (want zo noemden de Grieken alle vreemde volken), maar de opstelling van het leger dat ik hier zie, heeft niets barbaars.”’
Vervang in deze paar regels Grieken door Amerikanen, maak van Pyrrhus Bush en wijzig hier en daar nog een woord en deze tekst lijkt actueel, behalve dan dat president Bush zijn tegenstander, hoe modern zijn methodes ook zijn, toch een barbaar blijft noemen.
Deze zinnen komen echter niet uit een doorwrocht stuk op een recente opiniepagina, uit een doorvoelde herdenkingspreek of een geleerd vertoog over cultuurrelativisme, het is het begin van een zestiende-eeuws essay door Michel Montaigne, ‘Over de kannibalen’ (Michel de Montaigne Essays, vertaald door Frank de Graaff, Amsterdam 1993).
Montaigne vertelt in dit opstel over de nieuwe wereld en de bewoners van het net ontdekte land. Een paar van de inboorlingen hadden zich laten verleiden naar Frankrijk te komen, waar ze zich verbaasden over onze mores: ‘Zij hebben in hun taal een uitdrukking die mensen aanduidt als elkaars helften. Het was hen opgevallen dat er mensen onder ons waren, die in alle mogelijke vormen van luxe baadden, terwijl de andere “helften” uitgeteerd door honger en armoede aan de deuren bedelden; en zij vonden het vreemd dat deze behoeftige “helften” dit onrecht over zich heen lieten gaan zonder de anderen naar de keel te vliegen of hun huizen in brand te steken.’ Ook dat klinkt nog geenszins achterhaald, evenmin als het slot van Montaignes opmerkingen: ‘Dit is allemaal zo slecht nog niet, maar ja, zij dragen nu eenmaal geen broeken!’
Wat Montaigne, de grondlegger en de naamgever van het essay, hier doet, is precies wat een essayist behoort te doen. Die ziet, hoort of leest iets. Daarbij valt hem op dat de gevestigde mening over dit verschijnsel geen standhoudt. Dus laat hij er zelf, al schrijvend, zijn gedachten over gaan. Bij voorkeur niet al te piekerend of zwaarwichtig. Ten slotte komt hij tot een standpunt, wel geformuleerd en kritisch, zodat de lezer er niet aan ontkomt deze mening te confronteren met die van hem zelf.
Aan dit soort onorthodoxe, goed geschreven analyse is nog steeds behoefte. Het feit dat Montaignes gedachten over superioriteit nog steeds geldigheid
| |
| |
bezitten, bewijst het. Toch staat het essay in Nederland niet langer in een goede reuk.
Niet alleen zoals Maaike Meijer in een zeer onlangs verschenen aflevering van het vakblad voor literair geïnteresseerde Neerlandici Nederlandse Letterkunde (november 2001) schrijft, omdat ‘het “dubbelzinnig statuut” (zowel primaire als secundaire tekst, waarbij de grens niet duidelijk kan worden getrokken) literatuurhistorici in verlegenheid lijkt te brengen’, maar veeleer omdat het essay zo zwaar op de hand is. Het vaderlandse essay is een omgevallen boekenkast, die niet tot taak heeft een maatschappelijk of cultureel probleem op spitsvondige wijze van een andere kant te bezien, maar om te bewijzen dat de auteur niet van de straat is. Het geldt als een proeve van intellectuele bekwaamheid.
Toch worden er in Nederland, ook nu nog, essays geschreven die leesbaar en de moeite waard zijn. Alleen, niemand noemt die essays. Zoals bioloog Tijs Goldschmidt schrijver van Darwins hofvijver en van Oversprongen, dat bekroond is met de Jan Hanlo Essayprijs, NRC Handelsblad (17 oktober 2001) antwoordde dat hij zichzelf geen essayist achtte: ‘Voor mij is essayist een heel zwaar woord. Ik stel me bij een essay een tamelijk hoogdravende tekst voor.’ Dat zijn die van Goldschmidt geenszins. Maar ook een Jan Hanloprijs voor essays, dat blijft iets vreemds. Want niemand, zeker hij zelf niet, heeft in Hanlo's ontregelende prozastukjes ooit essays gezien.
Of een ander voorbeeld, dat van oud-rechtbankpresident B.J. Asscher. In het juli/augustusnummer van De Gids van 2001, in zijn geheel gewijd aan ‘Het ongemak van de macht’, schrijft deze eveneens niet-literator over ‘de macht van de rechter’. Hij begint zijn beschouwing met een parabel:
‘De geneesheer-directeur van een ziekenhuis was van oordeel dat een goede nachtrust heilzaam werkt op de genezing van patiënten. Hij bepaalde daarom dat er tussen 23.00 uur en 6 uur 's morgens geen lawaai mocht worden gemaakt. Op de afdeling “neurotische aandoeningen” verbleven twaalf patiënten, van wie er drie bijzonder lastig en lawaaiig waren. Ter uitvoering van het besluit van de geneesheer-directeur gaf het hoofd van de afdeling aan de nachtverpleegster de standaardinstructie deze drie patiënten elke avond om 22.30 uur een slaaptablet toe te dienen. Zuster Justitia betrad om 22.28 de kamer van de lastigste patiënt, het tablet in de ene, een glas water in de andere hand. Zij bevond dat de patiënt, genaamd Justus de Regt, in diepe slaap was verzonken. Hij ademde rustig en lag op zijn rug zoals vele slachtoffers van ons rechtssysteem op hun rug liggen. Wat moest zuster Justitia nu doen? De wet van de geneesheer-directeur was duidelijk, het besluit van het afdelingshoofd ook. Moest zuster Justitia de patiënt nu wakker maken om hem zijn slaaptablet toe te dienen? Of mocht zij oordelen dat de instructie van het afdelingshoofd te ruim was geformuleerd en in rede- | |
| |
lijkheid geen betrekking kon hebben op slapende patiënten. Mocht zij misschien zelfs menen dat toepassing van de wet in dit geval zonder zin zou zijn en op die grond de wet buiten toepassing laten.’
Al had Asscher hier niet nog enige duizenden woorden aan toegevoegd, dan was dit al een aardig essaytje. Want weliswaar niet perfect, maar desondanks goed geschreven en prikkelend. Zijn stukje daagt uit tot verschil van mening, tot misschien constructieve discussie. En daar zou het bij een essay om moeten draaien. ‘Denken zonder diploma,’ hoort het te zijn, zoals de titel van een bundel van Drion luidt. Maar helaas, dat is niet het geval bij de woordenbrij van Beurskens, Brakman, Februari en Geerten Meijsing.
Het essay in Nederland is dood. Verstikt door het gewicht van de halfgeschoolde die zo nodig zijn eruditie moet bewijzen. Die de lezer ervan wil overtuigen dat hij over diploma en bevoegdheid cultuurdrager beschikt. Dat komt door Forum.
De grote tijd van het essay in Nederland is die van Ter Braak en Du Perron. Goedegebuure, zelf ook een exemplaar van het nauwelijks leesbare, verheven doende type zakelijke proza-breiers, schrijft, in het zo-even genoemde nummer van Nederlandse Letterkunde, de geschiedenis van het vaderlandse essay. Het begint, ontdekt hij, in 1925 met de letterkundige almanak Erts, waarvan ter Braak redacteur was. En blijkt al weer over als vanaf 1977 de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza toegekend wordt aan cursiefjes- en columnschrijvers als Carmiggelt, Kousbroek en Komrij.
Ter Braak neemt het genre zo serieus dat hij het nodig vindt een definitie te geven: ‘Niet, als in de poëzie, is de mededeeling van de gegevens onderdrukt in de magie der taal; niet, als in het proza, heeft de mededeeling van gegevens een objectiveerend karakter gekregen; zoodat de figuren en dingen voor zichzelf schijnen te leven; niet, als in het drama, opent zich een andere objectieve werkelijkheid, die door den schrijver aangeblazen, maar verder alleengelaten wordt... neen het essay blijft gebonden aan den eenvoudigen vorm van het “verhaal”, van de logische ontwikkeling der perioden, van de koele uiteenzetting. Het stamt regelrecht uit het zakenleven, want het is zakelijk, en, als het goed is, nòòdzakelijk. Deze afstamming is eenvoudig en onverdacht, zelfs voor een onkunstzinnige.’ (geciteerd naar Goedegebuure) Om vast te stellen wat Ter Braak hier in zijn vloed van woorden precies zegt, is een volgende essayist nodig, maar zoveel is duidelijk dat hij het essay gekleed ziet in het driedelig zwart van de schrijver die zich collega waant van deurwaarder en notaris. Zo serieus was zijn tijd natuurlijk ook. Niks twijfel zaaien door op het verkeerde been te zetten, maar standpunten beredeneren vanuit filosofische uitgangspunten. Daar was ook voldoende reden voor: er diende geëmancipeerd te worden, er moest stelling genomen worden tegen
| |
| |
obscurantistische theorieën en het was nodig posities te bepalen in kunst, maatschappij en politiek. En dat gebeurde met eenzelfde ernst als in de Kamer, met stijve manchetten en onbuigzame boorden.
Niet dat de grote essayisten van die periode veel directe invloed hadden. Forum had even weinig lezers als Raster of De Revisor nu. De indirecte invloed was door de omstandigheden van de tijd evenwel aanzienlijk groter. Vandaar dat een volgende generatie beschouwelijk prozaïsten het gevoel had op de aangegeven weg verder te moeten gaan. Want op die manier bleek je immers richting te geven aan het ‘intellectuele discours’.
Dat streefden Gomperts bijvoorbeeld en K.L. Poll met hun tijdschriften dan ook na. Zonder blijvend succes. Want, hoewel beiden in het persoonlijke verkeer wel degelijk gezegend waren met humor en relativeringsvermogen, bleken ze dat in geschrifte geenszins. Daar is het ontoegankelijke zwaarwichtigheid troef. Neem bijvoorbeeld Gomperts postume magnum opus Een kern van waarheid (2000), waarin hij hoogst onverwacht afrekent met zijn eeuwige grote voorbeeld Ter Braak. In de tweede alinea van zijn eerste hoofdstuk is het al raak: ‘Ik doel nu niet op schijnheiligheid of grootscheepse huichelarij, die in het leven aanstotelijk en op het toneel vermakelijk kan zijn en die in gematigde vorm het maatschappelijk bestaan mogelijk maakt - maskers dragen we allemaal -, maar op het psychische verschijnsel “gespletenheid”. Alle dingen kunnen gehalveerd worden, alle helften zijn verschillend, ook de helften van de eens ondeelbaar genoemde “individuen”.’ Was dit stukje maar gehalveerd!
Of een voorbeeld van Poll, uit zijn bundel zonder mirakels (1965) met als ondertitel essays en kritieken. Hij zet daar een liberaal en een socialist tegenover elkaar: Isaiah Berlin en Raymond Williams. ‘Zij baseren hun denken op het werk van dezelfde grote voorgangers, zoals Burke, John Stuart Mill, Bentham, Coleridge en Arnold, en zij praten alleen al daardoor, door dit voortborduren op eenzelfde traditie, op gehoorsafstand van elkaar, hoe verschillend hun voorkeuren ook zijn.’ Hier is duidelijk een belezen denker aan het woord.
Dit soort teksten heeft het in de eerste naoorlogse jaren nog behoorlijk goed gedaan. Tot in de kranten toe. Poll was in die tijd verbonden aan Het Vaderland, het dagblad waarin Ter Braak vroeger zijn beschouwingen kwijt kon. Gomperts publiceerde in Het Parool. Nu zou geen hoofdredacteur zulke bijdragen nog dulden. Al een aantal jaren niet meer. Hooguit verschijnen er in De Groene nog stukken met de aanduiding essay die niet voor lezers, maar slechts voor de schrijvers bedoeld lijken. Maar zelfs in dit weekblad voor de kleine parochie telt leesbaarheid tegenwoordig.
| |
| |
Want een krant bedoelt al een jaar of dertig niet meer een gids te zijn voor zijn lezers. Dat was de pretentie van het oude Vaderland en soortgenoten. Dag-, weekbladen en tijdschriften streefden ernaar volgelingen te kweken, lezers die moesten gaan denken, zoals de intellectuele of politieke voorhoede die in deze media aan het woord kwam. De lezer zelf, hoewel aanzienlijk geschoolder dan de abonnee van de gedemocratiseerde, en dus veel ruimer verspreide organen van nu, werd verondersteld zich niet zelf op de hoogte te kunnen houden van wat er gebeurde en gedacht werd. Dat deden de bladen voor hem. In hun hoofdcommentaren en ellenlange essayistische artikelen. Tot in het Vrij Nederland van de jaren zestig toe.
Die aanmatiging is met Provo en alles wat daarna kwam ten onder gegaan. Geen bewuste lezer laat zich meer de weg wijzen. Hij acht zichzelf in staat tot keuzes en meningsvorming. Daarom is er geen belangstelling en geen markt meer voor de in geheimtaal sprekende ziener. En nu we afstand hebben, kunnen we en durven we vast te stellen dat de taal van het orakel ontoegankelijk is, hoe diepzinnig zijn gedachten wellicht ook. En omdat de taal van de enkele moderne navolger zo duister blijft, bestaat er geen interesse meer voor het Ter Braakiaanse essay.
Er verschijnen nog steeds lange lappen tekst in de bijlagen, maar die hebben niets van doen met wat Forum essayistiek noemde. Wolkers bijvoorbeeld met zijn overenthousiaste propaganda voor Rembrandt, Van Gogh of Marten Toonder (Rembrandt in Rommeldam, 1994). Of K. Schippers met zijn detectiveachtige ontdekkingen van onbekende beeldende meesters. Of natuurlijk tot voor een paar jaar W.F. Hermans met zijn venijnige pesterijen. Voor al hun stukken geldt dat ze met enige jaren middelbarschoolervaring te lezen zijn en dat ze roepen om tegenspraak.
Want daar draait het de laatste decennia om in het beschouwende proza. De lezer mag denken dat hij het zelf al weet, de schrijver weet beter. Gold in de jaren van Ter Braak het adagium dat de lezer gevormd moest worden, nu wordt hij uitgedaagd. Toentertijd geen mening, nu te veel vooropgezette mening. Negenennegentig procent van alle opinies berust op vooroordeel. Daar moet wat aan gedaan worden, vinden Brandt Corstius, Kousbroek, Karel van het Reve, Komrij, Blokker, Hofland, Rubinstein, Pam en Theodor Holman. De enige manier om dat te bereiken is met een dwars, kort stukje, maar natuurlijk goed geschreven. Kort spreekt ook vanzelf, want lezer noch schrijver houden een visie uit Absurdistan langer vol dan vijf minuten. Hoe dwarser hoe beter, want des te meer kans op tegenspraak. En voor de krant snijdt het mes aan twee kanten. Een columnist die lekker stout durft te zijn, lokt niet alleen uit tot discussie, hij is tevens een perfect marketinginstrument. Want de krant gaat over de tong. Dus is elke redactie
| |
| |
continu op zoek naar nog overmoediger, nog ontregelender entrefilettisten. Bij gebrek aan voldoende prikkelend talent komen zodoende langzamerhand de pies-en poeproepers aan de beurt, de exhibitionisten en bedriegers. De column verwordt binnenkort tot gesunkenes Kulturgut.
De krant kan het niet schelen, want die is van richtingaanwijzer via discussieplatform onderweg naar geldmaker. De krant is van de lezer, luidt tegenwoordig het evangelie. Dus geen eigenzinnige ontregelaar meer in de kolommen, maar een nar die slechts mag, maar ook moet shockeren als het opdrachtgevende publiek daar zin in heeft.
Zo is het gegaan met de serieuze literaire kritiek. Die is grotendeels weg, want verkoopt niet langer. En vervangen door het human intereststukje over schrijver, hoofdpersoon of uitgeversrel. Zo gaat het binnenkort eveneens met het laatste restje serieus beschouwend proza in de bladen. Daarvoor in de plaats komt het zo maar ondeugende kolommetje. Niet bedoeld voor meningsvorming, maar uitsluitend in de rol van zout en peper. Als toefje voor de smaak.
Camiel Hamans (1948) doceerde taalkunde aan de Universiteiten van Amsterdam, Leiden en Poznan. Hij was verder actief als journalist, redacteur en concertorganisator Hij is op dit moment directeur van de Anne Vondeling Stichting te Brussel, de organisatie die de PvdA-leden in het Europarlement ondersteunt.
|
|