| |
| |
| |
Fleur Speet
Een schrijver met zeven hoofden
Over de (on)persoonlijke essays van Joost Zwagerman
Dat Vestdijk sneller kon schrijven dan God kon lezen, dat weet inmiddels iedereen. Dat John Updike het tempo er in zijn schrijven eveneens flink onder hield, dat is - voor mij althans - nieuw. Joost Zwagerman vertelt over Updike's schrijmonger in het essay ‘A portrait of the critic as a younger brother’ (Pornotheek Arcadië, 2000). Hij legt uit wat de drijfveren van Updikes honger zijn, maar zegt daarin niets over zijn eigen drijfveren, hoewel hij toch net als Updike met een rotvaart zijn stukken de wereld in slingert.
In een bijna duivels tempo breidt Zwagerman zijn oeuvre uit: vijf romans, een verhalenbundel, drie dichtbundels, honderden boekbesprekingen, drie essaybundels, een bundeling columns, pamfletten (al worden die niet meer op een gestencild A-4 rondgestrooid) en ettelijke nog niet gebundelde stukken. Is Herman Brood van het dak gesprongen, nog geen dag later verschijnt een essay van Zwagermans hand over de spuitende rockartiest in de Volkskrant. Hij schrijft niet alleen columns en polemiserende stukken (zoals onlangs het artikel ‘Rake klappen’ - 21 september 2001 - waarin hij niet schroomt mandarijn en antipostmodernist Michaël Zeeman op de vingers te tikken) voor die krant, maar recenseert met grote regelmaat voor Vrij Nederland, schrijft essays voor de Standaard der Letteren, NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer, en roert zich bovendien in de literaire tijdschriften die Nederland rijk is, onder andere in dit tijdschrift en De Gids. Dit jaar kon hij maar liefst drie boektitels bijschrijven, de gedeeltelijke herdruk van zijn eerste twee essaybundels in Walhalla, een verzameling columns in Landschap met klein vuil, en na meer dan tien jaar zwijgzaamheid weer een dichtbundel, Bekentenissen van de pseudomaan. En dan staat ook nog eens in januari 2002 zijn volgende roman te verschijnen, Zes sterren. De toneelkunst kan hem nog niet verleiden, maar verder is hij op alle literaire terreinen thuis. In de Poëziekrant (nr. 5, september-oktober 2001) vertelt hij over dit genrehoppen het volgende:
als er één ding is waar ik bang voor ben, dan is dat wel het feit dat ik mijzelf plotseling ofwel romancier ofwel dichter moet noemen. Dat ervaar ik als een onnodige beknelling. [...] Je hebt mensen met bindingsangst in relaties, ik heb bindingsangst met genres. Etikettering maakt mij altijd weer wat kopschuw en geeft me de neiging tot een nomadisch bestaan.
| |
| |
En in Pornotheek Arcadië zegt hij het zo: ‘Iedere publicatie, ieder levensteken van de schrijver, heeft immers het effect van een keurslijf waaraan je vervolgens dient te ontsnappen.’
| |
Pseudomaan
Dat nomadische bestaan heeft ongetwijfeld ook iets van doen met de ‘postmoderne’ inslag van Zwagermans schrijverschap. Het woord postmodern is volledig uitgehold. Het wordt inmiddels op alles geplakt wat niet direct duidbaar is, wat ‘intellectueel’ is en toch verbanden heeft met de massacultuur. Of wat een doordachte structuur kent waarin alles naar alles verwijst zodat van de wereld niets over is dan een draderig web van referenties (in dat laatste opzicht was Hella S. Haasse in 1954 met haar Zelfportret als legkaart al postmodern, daarin wisselt zij haar persoonlijke levenssfeer als een parang sawat af met universele, essayistische stukken).
Koen Vergeer probeerde in 1994 in het aan Zwagerman gewijde BZZLLETIN-nummer (nummer 218) toch postmoderne verbanden in het werk van Zwagerman te vinden, hoewel ook Vergeer zich zeer bewust was van de leegheid van de term. Vergeer haalt een interview aan waarin Zwagerman vertelt dat hij al op zijn negende ‘annexeerde, plagieerde en komponeerde’ om zijn eigen glamourgids in elkaar te frutselen. Iets dergelijks doet Zwagerman in Bekentenissen van de pseudomaan in feite ook met gedichten waarin hij het werk van collega-dichters plagieert, samenvat en voorziet van vijf procent Zwagerman. Vooral het gedicht ‘Zeven Joosten’ maakt duidelijk dat opgaan in anderen zodat je iedereen en niemand bent, dus pseudomaan bent, lang niet altijd makkelijk is. Of, zoals het personage Zuckermann het in Portnoys' Complaint schrijver Philip Roth toebijt: ‘Ik denk dat je zoveel metamorfosen van jezelf hebt geschreven dat je geen idee meer hebt wie jíj bent of bent geweest. Wat jij inmiddels geworden bent is een wandelende tekst.’ ‘Zeven Joosten’ gaat over ‘zeven mooie hoofden’ die de ‘ik’ naast zijn ene leven op het nachtkastje legt. In de tweede strofe klinkt het dan:
Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar
En samen zijn we alle zeven niemandsland.
De ‘ik’ ‘staat ingeschreven voor onteigening’, voorwaar griezelig genoeg, net als zeven hoofden hebben. Want dat betekent 's nachts - in het allerdiepste geheim - geen hoofd op je kussen kunnen leggen, het betekent zonder eigen gedachten en visie zijn en 's morgens telkens een hoofd op je romp schroeven dat niet het jouwe is (en toch weer wel: ja ja, dank je de koekoek). Net zo onthoofd zijn in zeker opzicht de essays van Zwagerman. Hij duikt maar al
| |
| |
te vaak in een ander leven, en wel zo diep dat van hemzelf vrijwel niets meer waar te nemen valt.
Misschien heeft deze pseudomane houding ook wel iets te maken met een logisch gevolg van annexeren, plagiëren en componeren. De literatuur kent daardoor geen vooruitgang meer, maar wordt opgesneden. Zwagerman stelt in ‘Spion in andermans lichaam’ (Pornotheek Arcadië) bijvoorbeeld: ‘literatuur wordt [...] niet steeds “beter”, “mooier”, “sneller” of “geavanceerder”.’ Het is een vorm van recycling, stelt Vergeer dan ook. Alsof Zwagermans kantoor de fabriek is waar van afgeragde autobanden bermpaaltjes worden gemaakt. Zwagerman vernieuwt het oude, pakt clichés bij de kop, schudt ze door elkaar en wijst - met nieuw-glimmende paaltjes - de weg in de duisternis van onze cultuur. Dat is niet zozeer een verbetering, als wel een verandering. Als Burroughs met de schaar in de hand de cut-up als literaire techniek nieuw leven inblaast, betekent dat nog niet dat iedere andere cut-upper vervolgens een navolger van Burroughs is die het beter moet doen, of alleen nog maar in zijn voetspoor kan treden. Zwagermans annexeren, plagiëren en combineren moet dus niet gezien worden als een manier om voort te bouwen op het literaire corpus in de hoop uiteindelijk in een soort verheffende staat van ultieme en ideale romankunst, dichtkunst of essaykunst te komen. Nee, Zwagerman breidt uit in de breedte. Hij zet nog meer steken op de breinaalden van de literatuur, zoals anderen zijn steken weer gebruiken om op hun beurt een extra lus aan het literaire corpus toe te voegen. Alleen doet Zwagerman dit zonder zijn werkelijke gezicht te laten zien.
| |
Bevrijding in fictie
Komen er dus geen ‘ikken’ in Zwagermans essays voor? Integendeel. Er zijn genoeg ‘ikken’, maar die ‘ikken’ zijn symbolisch en dienen het verhaal. In ‘Schoenen poetsen voor de dikke dame’ (wat een heerlijke titel in Collega's van God, 1993) begint Zwagerman met de zin: ‘Ik zal het vermoedelijk nooit afleren om een stil maar streng onderscheid te maken tussen officiële en geheime meesterwerken.’ De ‘ik’ wordt nog vijf alinea's volgehouden, om vervolgens volledig plaats te maken voor J.D. Salinger met zijn meesterwerk over de ‘phoney’-foeterende Holden Caulfield, The Catcher in the Rye. Het verhaal van de ‘ik’ blijkt niets anders dan een kleine inleiding op een verder ‘ik’-loos stuk. In ‘Met een setje veiligheidsspelden naar het strand’ over Lewis Caroll (eveneens in Collega's van God), volgt Zwagerman eenzelfde tactiek. De eerste zin luidt: ‘Ik was negen en schreef een opstel.’ Misschien heeft de kleine Zwagerman dat opstel echt geschreven, toch houdt Zwagerman leven en werk, fictie en persoonlijk feit, graag gescheiden, zegt hij in interviews. Als je hem vraagt hoe het zit met die persoonlijke getuige- | |
| |
nissen in zijn essays, zit hij op het puntje van zijn stoel en vraagt op zijn beurt schalks: ‘Waar dan, waar dan?’. Eigenlijk weet je op dat moment genoeg. Zelfs als Zwagerman in een van zijn essays een onthutsend persoonlijk verhaal vertelt over de ‘hptjes’ (‘harde pornootjes’) die hij bekeek met zijn vriendin, zou het me niets verbazen wanneer hij net zo lang aan de ervaringen van de ‘ik’ heeft gesleuteld tot er een beeldend verhaal van kwam. Ongeacht de waarheid. Wat Zwagerman zoekt is wat ook Philip Roth nastreeft. Roth weet volgens Zwagerman
‘door verbeelding, verdichting, verheviging en soms ook (tragikomische) versimpeling’ de feiten van zijn leven te ‘bevrijden in fictie’. De autobiografische feiten worden gehusseld en gemixt tot een uitgebreide, uit verschillende groentesoorten bestaande salade. Smakelijk, maar keukengeheimen blijven keukengeheimen.
| |
Pederast pakt schoolmeisje
Zwagerman laat zich maar al te graag uit over de oprukkende macht van het ‘autobiografische misverstand’, een term die gemunt werd door Marja Brouwers. Opvallend is overigens dat Zwagerman in de jaren tachtig als woordvoerder van de Maximalen fel tekeer ging tegen het laffe Nederlandse dichtersklimaat, dat toen nog verstikkend was en gebukt ging onder het ‘Juk van het grote Niets’ (vier gepassioneerde essays ten faveure van de Maximalen zijn opgenomen in Collega's van God, maar helaas weggelaten in de herdruk Walhalla). Nu dat klimaat open en wijd is, bindt hij (toch ook alweer jaren) de strijd aan tegen het dorre Nederlandse romanlandschap. Zwagerman stelt in Pornotheek Arcadië: ‘Wie vasthoudt aan het credo dat de schrijver de waarheid liegt, is een spelbreker die de lezer belemmert in zijn verlekkerde huis-tuin-en-keukenpsychologie.’ Want het idee heerst helaas nog steeds dat het boek beter is naarmate een schrijver eerlijker schrijft. Zwagerman kan beslist niet uit de voeten met deze tendens. Wie autobiografie en roman te veel verknoopt - zoals Philip Roth en vele andere Amerikaanse auteurs doen - ‘wordt weggezet in het verdomhoekje van de journalistiek, het neorealisme en het “straatrumoer”.’ Naar dat verdomhoekje laat Zwagerman zich niet dirigeren. En dus voelt hij zich meer thuis bij de Amerikaanse schrijvers over wie hij vertelt. In Amerika heet zo'n genre faction en misschien is dat, waar het gaat om de essayistiek van Zwagerman, nog wel een betere term dan postmodern.
Een essay is in zekere zin ook faction. Het biedt niet alleen informatie en belicht die informatie vanuit verschillende hoeken, het getuigt ook van een groot stilistisch vernuft dat veel met fictie van doen heeft. Zwagermans woordkeuze is uitermate scherp en beeldend. Bij ‘een wat smoezelig uitgeversbedrijf’ kun je je direct iets voorstellen. En ook deze zinnen spreken direct aan:
| |
| |
Voordat Martin Amis van zich liet spreken, bleef in de Engelse literatuur het ook dáár welkome straatrumoer in de meeste gevallen beperkt tot smaakvol gemonkel van tobbende burgers in een provinciestad. Bij Amis en Self zijn de voornaamste personages geen weifelende intellectuelen maar geflipte kantoorschlemielen en agressieve penozefiguren.
Scherpe en populaire woorden maken de essays levendig, net als de vele citaten die niet aplomb met dubbele punt worden aangekondigd, maar zijn opgenomen en verweven in de zinnen. Zwagerman benoemt de dingen direct zoals ze zijn. Zo omschrijft hij in In het wild (1996) zonder omhaal het door velen mislukt omschreven thema van Lolita: ‘Pederast pakt schoolmeisje, basta, over, uit.’ Spreekwoorden buigt hij eigenzinnig om tot ze hém passen in plaats van het Spreekwoordenboek, en zijn vergelijkingen maken vaak in één klap duidelijk hoe de vork in de steel zit. Wanneer Updike het werk van Amis afkeurt omdat de personages te kil zijn zodat je je niet in kunt leven, repliceert Zwagerman: ‘Updike neemt het een vrieskist toch ook niet kwalijk dat je er geen eitje op kunt bakken?’ Distantie en understatement maken het literaire beeld van de alwetende verteller compleet, zoals in ‘Enkele reis Glamourland’: ‘Die roddel vond Vidal duidelijk minder amusant. Hij daagde Capote wegens smaad voor de rechter.’ Ironiseren van zijn eigen stijl valt hier eveneens onder:
[De roman] laat óók ruimte open voor het vermoeden, met excuses voor het jargon, dat Lolita uiteindelijk berust op een hallucinante confrontatie tussen tekst en intertekst. (Bent u daar nog?)
Bovendien, en misschien hoort dat nog wel het meest bij Zwagermans literaire stijl, mixt hij hoge en lage taal door elkaar. Het sterkst zie je die mix in zijn columns, verzameld in Landschap met klein vuil Een kleine bloemlezing:
- een model dat gehuld was in een fors uitgevallen en schreeuwend dure pannenlap
- een progressieve krant encanailleerde zich nu eenmaal niet met mode
- Het is een vraag waar je in Volkskrant-kringen vroeger voor op de gierkar werd gezet.
- Mulisch vertelt in dit geschrift dat hij zijn heterozwans in zo'n tweeduizend dames heeft gestoken
| |
| |
Zwagerman lijkt behept met een enorme wens te vermaken, met een verteldrang die overweldigend is. De eerste essays in Pornotheek Arcadië vormen hierop een uitzondering. De toon is rustiger. Het zijn dan ook uitwerkingen van hoorcolleges aan de Rijksuniversiteit Groningen, die doorwrochte, beschouwelijke stukken over Amerikaanse schrijvers hebben opgeleverd. Net als in de meeste andere essays geeft Zwagerman veel biografische informatie en saillante details en gaat hij vervolgens in op de afzonderlijke boeken. Deze wat serieuzere stukken maken duidelijk hoe strikt de structuur van Zwagermans essays is en hoe serieus het voorbereidingswerk. De grote hoeveelheid details verraden de noeste journalistieke arbeid. Bovendien lijkt Zwagerman door zijn relativeringen (‘Dit klinkt misschien wat zwaar aangezet’) nergens om het plezier van een leuk woord de feiten geweld aan te doen. Zolang het zijn eigen feiten maar niet zijn heeft hij een groot ontzag voor de journalistieke waarheid. Vreemd is dat niet als je bedenkt dat Zwagerman voor zoveel media schrijft en die media uiteraard ook onder ogen krijgt. Hij moet een bruisend vat van associaties en kennisbruggetjes zijn, en het mag geen verwondering wekken dat hij juist daardoor zeven hoofden met zich meezeult. Zo lijkt hij misschien meer dan hij zou willen op de wandelende tekst waar Zuckerman het in Portnoys' Complaint over had.
| |
Eén grote, onmogelijke en gedroomde familie
Zwagerman zal niet ontkennen dat hij zich baseert op anderen. Juist in zijn essays zijn de verwijzingen naar inspiratiebronnen legio, ook al vertelt hij nauwelijks over het effect dat deze inspiratiebronnen op zijn eigen werk hebben (op één essay na, waarover zo dadelijk). Alleen al de voorkeur voor seks, drugs, ‘Americana’, ‘hedendaagsania’ en massacultuur maakt duidelijk waaruit zijn bibliotheek bestaat. Waar seks en poëzie de hoofdmoten zijn van Collega's van God, is het antigeluid de kern van In het wild en zijn drugs en Americana hoofdmoot van Pornotheek Arcadië. Alles wat zich op het randje begeeft, intrigeert Zwagerman. Boeken of schrijvers die ‘buiten het literaire establishment vallen of daar ooit buiten zíjn gevallen,’ degenen die iets gevaarlijks of ontregelends hebben, volgt hij met een journalistieke gretigheid. De Amerikaanse schrijvers uit Pornotheek Arcadië zijn vrijwel allemaal poètes maudits: ze leven of leefden een donker leven waar een haakje aan los zat. Juist aan dat haakje pulkt Zwagerman het liefst.
Uiteraard komen veel van de onderwerpen uit Zwagermans essays terug in zijn romans (of andersom). Arie Storm wees al eerder (heel belezen) in het BZZLLETIN-nummer over Zwagerman op de laatste zin van de roman De buitenvrouw, die met dezelfde woorden eindigt als Salingers verhaal
| |
| |
‘Seymour, een introductie’. Zoals gezegd schreef Zwagerman een essay over Salinger. Zwagerman zelf vertelt in Pornotheek Arcadië hoe hij een schok van herkenning kreeg toen hij Essays on Love van Alain de Botton opensloeg. Even draait Zwagerman in dit essay zijn eigen hoofd op en toont ons lezers wat hij probeerde te bereiken met zijn debuut. De Botton gebruikt in zijn roman dezelfde strategie om essay en romankunst met elkaar te vermengen tot faction als Zwagerman deed in De houdgreep (1986). Daarin had Zwagerman het verhaal van een liefde voorzien
van een aantal naar essayistiek getoonzette terzijdes over schijnbaar niet ter zake doende bijzonderheden: over de etymologie van het woord nachtmerrie, bijvoorbeeld; over de orgonenbox van Wilhelm Reich ([...] William Burroughs heeft er ooit eigenhandig eentje gebouwd); over, volgens Schopenhauer, gemis als de voorafgaande voorwaarde voor genot; over de overeenkomsten tussen reizen en acteren - het is maar een greep.
Diezelfde greep kunnen we doen in de essays en dan grijpen we bij Burroughs en Schopenhauer in ieder geval raak. Over beiden schreef Zwagerman twee dikke essays (In Collega's van God en Pornotheek Arcadië). Deze mix van genres zou ertoe leiden dat de lezers ‘in en uit de levens’ van de hoofdpersonen zouden glijden, zodat de werkelijkheid van de lezer steeds meer met de fictie verknoopt zou raken. Net als De Botton zet Zwagerman een genre in om verwarring te zaaien en de werkelijkheid in een ander licht te stellen en zo ontglipt hij ons weer. Het filosofische husselt hij door het eenvoudige leven, zoals in andere romans, zijn laatste dichtbundel en zijn essays. Neem Walhalla, waarin ‘hoog’ en ‘laag’ naast elkaar prijken in het register, iets waar Zwagerman volgens zijn inleiding best trots op is:
Ik beschouw het stiekem een beetje als een kunstwerk, een ready made, een objet trouvé dat een mogelijke blik op de wereld, op kunst, literatuur, muziek en media samenvat. Want zie ze daar staan, als leden van één grote, onmogelijke en gedroomde familie. Baudelaire en Beckett naast Burt Bacharach en Blondie, Philip Roth en Gerard Reve naast Run DMC en de Rolling Stones.
Het uitwaaieren van al deze onderwerpen staat in dienst van een diepere drijfveer, een niet aflatende geboeidheid voor dat wat nét niet kan. Massacultuur of hedendaagsania zijn voor Zwagerman een manier om de werkelijkheid te bevragen en te analyseren, zoals ook de combinatie van
| |
| |
essay en literatuur dat is. Het literaire verhaal dringt dus onvermijdelijk ook door in het essay. In ‘Seks met Nicholson Baker’ (In het wild) beschrijft Zwagerman met veel verbeelding het opereren van ‘telebordeeltjes’:
En, klik, plok, daar word je overgeschakeld en val je midden in een vleeswarenmonoloog van een heesgerookte Rotterdamse die verbale seksuele acrobatiek praktizeert alsof zij de carrosserie van haar Fiat Panda aan het demonteren is, in de hoop de haar toebedeelde telefoonklant naar het nec plus ultra van zijn telefonade te begeleiden.
Ook uit de onbekommerde mix van andere genres in de essaybundels - interview prijkt naast boekbespreking, documentaire naast verslag - blijkt Zwagerman de genregrenzen aan zijn laars te lappen en zo ongrijpbaar te blijven. Hij vult zelf wel in wat essay is en wat niet. Daarvoor is hij dan ook een schrijver. Maar, en hier struikelt de schrijver over zijn zeven hoofden, een essay was er toch juist om méér te zijn dan journalistiek portret (hoe stilistisch verfijnd en meeslepend ook)?! In een essay steekt de essayist zijn nek uit, kan hij betrapt worden op zijn persoonlijk getinte visie. Is het misschien makkelijker om al die anderen te zijn, in plaats van uit te komen voor jezelf? Het doet je afvragen waar de essayist Zwagerman is en wie hij is.
Maar misschien heb ik het niet goed begrepen, want schrijvers mogen ándere essays schrijven dan professionele essayisten of critici doen. Dat leid ik tenminste af uit Zwagermans essays over critici en romanciers. In ‘A portait of the critic as a younger brother’ haalt Zwagerman J.F. Vogelaar aan, die in de essaybundel Terugschrijven stelt dat er ‘nu eenmaal’ een verschil is tussen essays van literatuurcritici en essays van (roman)schrijvers. Vogelaar vertelt er niet bij of dat minder persoonlijk vertoon betekent. Maar is Zwagerman het met Vogelaar eens? Hij spreekt zijn woorden niet tegen, zoals hij dat evenmin doet met dit citaat van H.L. Mencken: ‘That what starts as the review of the book [...] usually develops very quickly into an independent essay. [...] It's a fine art, or nothing. A critic is an artist, not a schoolmaster.’ Bij schoolmeesters hebben velen nog steeds het beeld van de zogenaamd zo droge negentiende-eeuwse domineedichters voor ogen (maar ach, wat kunnen sommigen van hen toch prachtig dichten). Ik zie eerder een Marita Mathijsen, Anthony Mertens of Piet Calis voor de klas. Bevlogen mensen, die passie hebben voor hun vak en die dat aanstekelijk kunnen overbrengen. Van een goede schoolmeester(es) krijg je een gelukzalige boekenvraatzucht. Op zijn beurt krijgt een goed essayist het voor elkaar om de lezer aan te steken, het virus van de lust te verspreiden. De lust voor letters ontvlamt door persoonlijke olie op het vuur van de letteren te gooien. Die olie bestaat uit meer dan een literaire stijl en technisch vernuft waar Zwagerman zich zo
| |
| |
kundig in toont. Hij wakkert de lust tot lezen weliswaar aan, maar met de persoonlijkheid van zijn ‘eigenste hoofd’ zouden zijn essays pas waarlijk in vuur en vlam komen te staan. En als het schrijverstalent je zo gegeven is, is dat een kans die je als essayist toch eigenlijk niet voorbij mag laten gaan.
Fleur Speet (1971) recenseert literatuur voor NRC Handelsblad, het Haarlems Dagblad, De Groene Amsterdammer en de Poeziekrant, waarvan zij redacteur is. In februari 2002 verschijnt de bloemlezing Zinnenstrelen. Erotische poezie in Nederland en Vlaanderen.
|
|