| |
| |
| |
J.H. de Roder
De zintuiglijkheid van de taal
De verborgen polemiek van Piet Meeuse
I
Het blijft merkwaardig: essayisten die het ene na het andere essay over literatuur schrijven zonder ook maar een moment over taal na te denken. Zo af en toe eens een opmerking over de stijl van een literair werk, daar blijft het bij. Zelfs bij poëzie als die van Arjen Duinker of Kees Ouwens - hoe verschillend ook - blijft men hardnekkig op zoek naar grote thema's, diepe gedachten en inhoudelijke verbanden. Het is de grote armoede van de Nederlandse literatuurbeschouwing en kritiek. Want zeker bij Arjen Duinker loopt men onherroepelijk vast of schrijft men over deze poëzie je reinste onzin. En ja, dan zijn er ook nog critici die dan maar beweren dat Duinkers poëzie geen poëzie is. Gelukkig maar dat er de laatste tijd een kentering te zien is: men begint aan deze poëzie te wennen en zelfs verwonderd te raken.
foto
Hoe komt dat toch dat taalwetenschap en taalfilosofie nauwelijks een rol spelen in de literatuurbeschouwing? Eén oorzaak is vermoedelijk de hoge abstractiegraad van de moderne taalwetenschap, die wel erg ver afstaat van wat wij graag met literatuur associëren. Bovendien wordt er niet veel moeite gedaan de inzichten van het moderne taalonderzoek toegankelijk te maken voor een groter publiek. En zo is er nauwelijks iemand in staat kennis te nemen van de belangrijke filosofische implicaties van dit onderzoek, terwijl het deze implicaties zijn die voor de literatuurbeschouwing interessant kunnen zijn. Toch is iedereen geïnteresseerd in taal, zo blijkt uit de verkoop van boekjes van het type dat Jan Kuitenbrouwer schrijft. Turbotaal, Poldernederlands... we lusten er wel pap van. Met taalwetenschap heeft dit echter niet veel te maken: het is sociologie bedrijven met taal. Waarmee ik trouwens niet wil beweren dat dit onzin zou zijn.
Dan is er nog de taalfilosofie. Ik bedoel dan de postmoderne taalfilosofie van de lijn die loopt van Nietzsche over Heidegger naar Derrida. Het is niet overdreven te stellen dat waar in de Verenigde Staten lange tijd geen woord over literatuur werd geschreven zonder verwijzing - positief of negatief - naar de filosofie van de deconstructie, er in Nederland eenvoudig aan voorbij werd gegaan. Het speelde geen enkele rol in welk debat dan ook. Men lustte het niet, men vond het hoogdravende en onbegrijpelijke flauwekul. Door velen werd het woord deconstructivisme uitgesproken alsof men een dooie muis in de mond had. Maar gelukkig werden we eind jaren tachtig verlost. Wat bleek namelijk? Paul de Man, van oorsprong Belg en één van de
| |
| |
belangrijkste exponenten van de Amerikaanse literatuurwetenschap-vande-deconstructie, bleek gecollaboreerd te hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij bleek althans te hebben geschreven voor foute kranten als Le Soir. Hoe men het voor elkaar kreeg, weet ik eigenlijk nog steeds niet, maar in Nederland kon men eindelijk openlijk de staf breken over het deconstructivisme, alsof het een discipline was die rechtstreeks was voortgekomen uit collaboratie met het nazisme, ja, zonder deze collaboratie ondenkbaar was geweest. Het gevolg laat zich raden. Nog altijd wordt deze vorm van taalfilosofie afgewezen zonder dat er ooit echt kennis van is genomen.
Marjoleine de Vos, overigens wel de laatste die ik van een gebrek aan intellectuele nieuwsgierigheid zou willen beschuldigen, schreef in een van haar columns in NRC Handelsblad (21 mei 2001) dat iedereen zo langzamerhand wel doordrongen is geraakt van het probleem van de taal ‘dankzij het postmodernistische zendingswerk van de afgelopen twintig jaar’. Mijn punt is dus dat aan het postmoderne denken slechts lippendienst is bewezen. Men constateert het, maar men doet er niets mee, ook niet wanneer een dichtbundel, een roman of een verhaal er als het ware om schreeuwen. De Vos citeert dan Derrida's fameuze stelling: ‘Il n'y a pas de hors-texte’. En dan gebeurt er iets moois in deze column. De Vos schrijft over haar geloof in de woorden, in de woorden van een gedicht bijvoorbeeld: ‘er zit voor ons niets anders op’. Ze geeft een voorbeeld. Tijdens een zondagse fietstocht door de Ooijpolder lijkt de taal tekort te schieten om haar ervaring van het prachtige landschap te beschrijven. Toch dringen zich woorden op, en wel woorden uit een gedicht van Ida Gerhardt. De taal van Gerhardt valt samen met de ervaring van de fietsende De Vos, of beter gezegd: de taal van Gerhardt stelt De Vos in staat haar ervaringen ‘te denken’. Wie zou willen ontkennen dat literatuur inderdaad zo kan werken, dat dit voor velen een van haar grote waarden is, ook voor mij trouwens? Derrida in elk geval niet. Zijn stelling dat er niets buiten de tekst zou bestaan wordt vaak verkeerd begrepen, terwijl hij er voortdurend op wordt afgerekend. Wat hij bedoelt, is dat er buiten de tekst onmogelijk naar iets verwezen kan worden wat een absolute betekenis heeft. Als gevolg hiervan kan de betekenis van een tekst nergens verankerd of gestabiliseerd worden buiten die tekst. Wij zijn niet in staat naar de werkelijkheid te verwijzen, zegt Derrida, behalve in een interpretatieve ervaring.
Precies het soort ervaring dus dat Marjoleine de Vos beschrijft in haar column: de ervaring, door de woorden heen van Gerhardts gedicht, van het landschap van de Ooijpolder. Onbedoeld heeft ze dus een prachtige illustratie gegeven van de manier waarop Derrida's stelling begrepen moet worden, een stelling waar ze niets van moest hebben.
| |
| |
| |
II
Het is jammer dat we in Nederland niet echt door de postmoderne taalfilosofie zijn heengegaan, omdat hierdoor een belangrijk aspect van de essayistiek van Piet Meeuse nooit op waarde is geschat. Zijn essays zijn namelijk te lezen als een verborgen polemiek met Derrida en de zijnen, zeg maar de deconstructivisten en de differentiedenkers. Een polemiek vooral met de neiging in dit denken om teksten gelijk te schakelen, alle teksten, dus ook de literaire, waardoor literatuur van haar geschiedenis zou worden beroofd. En dat is nadrukkelijk ook de geschiedenis van literatuur als praktijk van zingeving, als manier waarop de mens betekenis tracht te geven aan zijn bestaan. En dat is iets anders dan literatuur opgevat als praktijk, als één van de praktijken, van de taalfilosofie. Beroven we de literatuur van haar geschiedenis, die meer is dan wat we onder een traditionele literatuurgeschiedenis verstaan, dan beroven we onszelf, want ook de mens is zijn geschiedenis: de geschiedenis van hoe we onszelf hebben gezien en nog steeds zien.
Meeuse is niet iemand als George Steiner die met betrekking tot het deconstructivisme sprak over taalfilosofisch nihilisme. Steiner ging het debat aan, met Derrida als de kop van jut (in Real Presences). Maar zijn redeneringen bleken helaas van het type dat door Derrida al in de jaren zestig was gedeconstrueerd. Steiners opvatting komt namelijk hierop neer dat ‘waarachtig lezen’ veronderstelt dat de lezer het literaire werk ervaart ‘als de incarnatie van een reële presentie van betekenis’. Tja, wat is ‘waarachtig’? Wat is ‘reëel’? Veel meer dan het hernemen van een traditie waar Derrida op heeft gereageerd, doet Steiner hier niet. En het vervelende is dat hij van die traditie, waarvan het belang moeilijk te overschatten valt, onbedoeld ook nog eens een karikatuur maakt. De indruk die bij de lezer achterblijft is die van ronkerig cultuurconservatisme: wie bijvoorbeeld Dostojevski niet ervaart zoals Steiner doet - namelijk als de afwezigheid van God als mysterium tremendum - voor zo iemand is Dostojevski óf nonsens óf inderdaad voer voor deconstructivisten.
Steiner is slechts één voorbeeld van steeds weer dezelfde manier waarop literatuurbeschouwers en filosofen de literatuur tegen Derrida in bescherming hebben willen nemen. Meeuse kiest een andere weg. Hij laat in De jacht op Proteus (1992) zien dat dichters als Kees Ouwens, Francis Ponge en H.H. ter Balkt er hun eigen taalfilosofie op nahouden, of beter gezegd: niet zij, maar hun poëzie. Dat geen enkele taaltheoreticus of taalfilosoof van nu die taalopvatting nog serieus neemt, zou voor Meeuse alleen relevant zijn wanneer deze dichters niet serieus worden genomen. Want dan zou deze taalopvatting alleen nog toebehoren aan de geschiedenis van de taalfilosofie, niet aan de poëzie. In plaats daarvan probeert hij dus de lezer ervan te overtuigen dat
| |
| |
poëzie een eigen taalfilosofie heeft, althans de poëzie die door Meeuse wordt bewonderd.
Het is een algemeen geaccepteerd inzicht dat de relatie tussen woord en zaak een kwestie is van conventie. Het verband is zuiver arbitrair. Er valt niets aan het woord paard te ontdekken wat aannemelijk kan maken dat juist dit woord is gekozen voor datgene waarnaar het verwijst. Een bewijs hiervoor is dat het woord paard in Engels horse luidt en in het Frans cheval. Meeuse wijst echter op Walter Benjamin die weigerde zich hierbij neer te leggen. Volgens Benjamin bestaat er juist een diepe verwantschap tussen niet alleen paard, horse en cheval, maar ook tussen deze woorden en het dier waarnaar verwezen wordt. Hoe komt Benjamin hiertoe? Hij blijkt uit te gaan van het joodse scheppingsverhaal, de goddelijke schepping door het Woord. Eerst waren er de goddelijke woorden waaruit vervolgens de dingen werden geschapen. Hierdoor zijn de dingen goddelijke woorden. De mens is de taal gegeven waardoor hij zich verbonden weet met de taal der dingen. Nu gaat het erom dat de naam die de mens aan de dingen geeft, berust op de wijze waarop de dingen zich aan hem meedelen (de dingen worden aangesproken zoals wij elkaar aanspreken met onze naam). Deze namen zijn dus het medium waarmee de mens met de dingen en de dingen met de mens communiceren. Maar deze communicatie vond plaats in het paradijs: de taal van het paradijs was de taal van de namen. Met het verliezen van het paradijs verloor de mens de namen en begon men over de dingen te spreken. De conclusie van Meeuse luidt dan: ‘De menselijke taal was volgens deze gedachtegang oorspronkelijk geen middel, geen instrument, maar spiegeling van het Scheppende Woord dat in de natuur sprak. Spiegeling en uitdrukking.’ Eerder al had Meeuse Novalis aangehaald die ook sprak over spiegeling, maar dan van de taal en de woorden in het spel van de verhoudingen
tussen de dingen, waardoor er ook bij Novalis sprake is van een niet-conventioneel verband tussen de woorden en de dingen, zij het een indirect verband en niet zo absoluut als in de paradijselijke taal van de namen.
Voor Meeuse is poëzie dan ook die vorm van taalgebruik waarin een weg wordt teruggezocht uit de zondeval naar de paradijselijke staat van de taal waarin de woorden nog namen waren, waarin de dingen nog voor zichzelf spraken en niet door de woorden aan de mens ondergeschikt werden gemaakt. Bij een dichter als Ter Balkt is de samenhang der dingen, de ongescheidenheid van woord en ding, een vanzelfsprekendheid. Die samenhang is zijn poëzie. Meeuse citeert het volgende ontroerende gedicht dat heel dicht staat bij Benjamins ideaal van een paradijselijke taal:
| |
| |
Het mos
Brieven, mosgroen gekregen,
zwart geschreven, in regens
gelezen, zo wandelt en rust
zo spreekt en zwijgt het mos.
En als je het mos zou lezen
zijn fijne schrift, helder en los,
als je het mos zou begrijpen, dan
zou je lezen: IK BEN HET MOS.
De ontroering die dit gedicht bij mij teweeg brengt, zo ben ik me nu pas bewust geworden dankzij Meeuse, moet iets te maken hebben met die paradijselijke toestand, of misschien beter gezegd: dat die buiten dit gedicht nu juist niet bestaat. Het mos deelt zich mee aan de mens: volgens Benjamin is dit niet bij wijze van, als het ware, symbolisch of als metafoor bedoeld. Het blijkt uit dit gedicht. De mededeelzaamheid van de dingen blijkt uit de kunst en de literatuur. Dit is wat ik bedoelde toen ik schreef dat bij Meeuse de poëzie er een eigen taalfilosofie op nahoudt. En die is gericht op de ‘erkenning van de wereld als een taal die de onze kan verrijken’. Dit houdt voor Meeuse overigens in dat werkelijke poëzie altijd een verstandhouding met de wereld probeert te zoeken, dat werkelijke poëzie wars is van ‘de zelfgenoegzaamheid van een poëzie die de wereld enkel gebruikt als voorwendsel, als een spiegel waarin zij zichzelf bewondert’. Meeuses essays laten mooi zien hoe werkelijk deze werkelijke poëzie is.
Dat voor denkers als Derrida Meeuses taalopvatting een illusie zou zijn, al was het maar omdat het taalsysteem niets aanwezig stelt maar verschillen voortbrengt, of anders gezegd: omdat betekenis is gerelateerd aan het verschil met andere woorden en dus aan datgene wat het woord zelf niet is, is een constatering die niet relevant is. Want wat Meeuse wil aantonen is dat er een traditie bestaat van denken over taal, een zeer lange traditie bovendien, die niet op zichzelf staat maar zich manifesteert in de poëzie, ook in de poëzie die nu, in onze tijd, wordt geschreven. Sterker nog: het is een traditie die zich enkel nog in de poëzie lijkt te laten kennen. Wat ik precies bedoel kan ik het beste illustreren met de freudiaanse psychoanalyse. Het lijkt er namelijk op dat er van Freud niet veel overblijft als we zijn werk meten met de huidige wetenschappelijke maatstaven, nog afgezien van het feit dat hij nogal wat verzonnen heeft ter onderbouwing van zijn theorieën. Freud lijkt dus ontmaskerd als bedrieger. Maar wat blijkt? Zijn opvattingen werken nog altijd door in de kunst en de literatuur. Voor zijn ‘doodsdrift’ - de drang die in
| |
| |
elke vorm van organisch leven zou bestaan om terug te keren in een anorganische toestand: ‘doel van alle leven is de dood’ - is nooit enig wetenschappelijk bewijs gevonden - die doodsdrift wordt zelfs als ridicuul terzijde geschoven. Maar hoeveel literatuur en kunst zou niet onbegrijpelijk worden wanneer we niet nog steeds van deze notie op de hoogte waren? Freuds werk is geen wetenschappelijk commentaar meer op, maar heeft zich gevoegd in de artistieke verbeelding van de westerse mens, is er deel van gaan uitmaken. Waarom? Er zijn veel verklaringen denkbaar. Een heel aardige en op het eerste gezicht misschien wat paradoxale verklaring is dat Freuds werk aan een psychologische behoefte beantwoordt. Waar het echter om gaat, is dat er geen hiërarchie meer bestaat tussen een verhandeling van Freud en, om een voor de hand liggend voorbeeld te noemen, een roman van Thomas Mann. Ze zijn beide tot dezelfde verbeeldingswereld gaan behoren. Freud en Mann spiegelen zich in elkaar, niet Mann uitsluitend in Freud, zoals ooit gebruikelijk was. Misschien komt er een tijd dat ook Freud zich enkel nog manifesteert in kunst en literatuur - waarmee zijn werk dus definitief tot de verbeelding is gaan behoren. Het kan nog lang duren, maar het begin is al gemaakt. De mythologisch gefundeerde taalfilosofie waar Meeuse over spreekt, de lange traditie waarin zowel Benjamin, Novalis, als het joodse scheppingsverhaal kunnen worden geplaatst, is precies zo tot de poëzie gaan behoren en zelf tot poëzie geworden (ik zie nu af van de religieuze actualiteit ervan). We zagen het in een allereenvoudigst gedichtje van Ter Balkt gebeuren.
| |
III
Het is bij essayisten als Piet Meeuse dat de universitaire literatuurbeschouwing, die om de zoveel tijd vastloopt en verstrikt raakt in haar eigen methodes, weer kan leren wat het betekent de literatuur te bevragen op haar eigen voorwaarden, in plaats van haar proberen te overmeesteren. In de lijn van Meeuses eigen denken kunnen we ook zeggen dat de universitaire literatuurbeschouwing de sensibiliteit mist voor wat de literatuur zelf wil meedelen, zoals de dingen aan de mens. Luceberts poëzie is een markant voorbeeld. De laatste tijd, zoveel jaar na Luceberts debuut pas, begint er zich eindelijk een sensibiliteit voor deze poëzie te ontwikkelen waar essayisten als Meeuse en de door hem bewonderde R.A. Cornets de Groot de ruimte voor hebben vrijgemaakt, waardoor een dissertatie als Jan Oegema's Lucebert, mysticus op waarde kan worden geschat.
Er is nog iets. In ‘Het zintuig van de formulering’ uit De jacht op Proteus citeert Meeuse een uitspraak van Ponge, die ons inmiddels vertrouwd aandoet: ‘De dingen zijn al evenzeer woorden als dingen, en omgekeerd zijn de woorden al evenzeer dingen als woorden’. Ponge vat het woord op als zin-
| |
| |
tuig in die zin dat de wereld een appèl doet op de woorden. De dingen activeren de woorden. Meeuse schrijft dan: ‘Wat geformuleerd wordt is dan geen soevereine uitspraak over dingen, maar zoiets als een waarneming, een registratie van wat zij zelf in de taal wakker roepen.’ Dat de moderne taalwetenschap hier zijn schouders over zou ophalen, zouden we opnieuw als irrelevant voor Meeuses betoog kunnen opvatten. Het aardige is dat de moderne taalwetenschap dit inmiddels niet meer zo snel zal doen. Dat de dingen zich meedelen aan de mens, noemde Benjamin een kwestie van kennis. Het begint er steeds meer op te lijken dat deze kennis een modern wetenschappelijk karakter begint te krijgen, iets wat Benjamin niet onder kennis zal hebben verstaan.
Laten we eerst eens vanuit de taalwetenschap kijken naar de betekenis van woorden. Bestaat er eigenlijk wel betekenis als een eigenschap van woorden? Volgens taalkundige Frida Balk in haar De woorden en hun zin wel: ‘Dat woorden een betekenis hebben is een eenvoudige waarheid, maar de beschrijving van die betekenis en van haar status is niet eenvoudig.’ Met eenvoudige waarheden is het oppassen geblazen, zo heeft de geschiedenis ons geleerd. Neem nou de woordgroep uit de titel van Balks boek: ‘de woorden en hun zin’. Hoeveel betekenissen hebben de afzonderlijke woorden zin en woorden? Dat zijn er nogal wat, waardoor er ook nogal wat betekenissen zijn van de woordgroep als geheel. Wanneer Balk nu beweert dat het weinig zin heeft ons hoofd te breken over de vraag of woordbetekenis onderdeel is van menselijke kennis, of daarvan onafhankelijk bestaat, dan had ze dus beter een andere titel voor haar boek kunnen kiezen. Want zonder onze kennis - kennis van het bestaan van grammaticaboeken, van taalkundestudies of van de neiging dubbelzinnigheden te gebruiken in boektitels, om er maar een paar te noemen - zijn we niet in staat al die mogelijke betekenissen van de titel terug te brengen tot de volgende twee: a) de woorden en de taaluiting waarin ze voorkomen, en b) de woorden en hun inhoud (inhoud = betekenis = zin). Wat als een aardige dubbelzinnigheid bedoeld is (ik heb het niet eens gehad over ‘zin’ opgevat als ‘nut’), kunnen we opvatten als een onbedoelde demonstratie van een van de wonderen van de taal: polysemie, het verschijnsel dat één woord een scala van betekenissen en betekenisaspecten kan hebben. Zonder onze kennis betekent de titel van Balks boek heel veel en dus zo goed als niets. Polysemie is dan ook niet een weetje voor eerstejaars studenten Nederlands, maar is er de oorzaak van dat woorden niets betekenen wanneer ze
niet gebruikt worden in een context, zoals de woorden en hun zin in de context van een grammaticaboek of een taalkundestudie. De conclusie is dus onvermijdelijk dat woorden en zinnen niet op eigen benen kunnen staan, althans semantisch niet.
Hoe zit het dan met het woordenboek? Daar staan de woorden toch op
| |
| |
eigen benen? En nog wel netjes naast elkaar ook? Helaas, de betekenissen van de woorden in het woordenboek worden omschreven door middel van andere woorden die op hun beurt door nog weer andere woorden omschreven worden. Bovendien hopen de woordenboekenmakers dat we de meeste van die woorden al kennen. Dat in een woordenboek de betekenis van woorden wordt vastgelegd, is dus een illusie. Een illusie die nog versterkt wordt door het veelvuldig citeren in onze belangrijkste woordenboeken uit literaire teksten, waardoor we de indruk krijgen een woord in actie te zien, wat echter niets afdoet aan de circulariteit die elk woordenboek principieel kenmerkt. Een veel interessanter vraag is natuurlijk hoe het mogelijk is dat kinderen die nog nooit een woordenboek hebben ingezien, zich een grote woordenschat eigen maken en daar ook nog eens mee uit de voeten kunnen, bijvoorbeeld later bij het raadplegen van woordenboeken. Deze vanzelfsprekende prestatie van kinderen zou ons moeten doen inzien dat de betekenis van een woord niet kan worden afgeleid uit de relatie van dat woord tot andere woorden, maar tot de werkelijkheid waarin de taalgebruiker zich bevindt als het woord gebruikt wordt. Blijkbaar ziet het woordenboek in ons hoofd er heel anders uit dan in het woordenboek dat in onze boekenkast staat. Hoe precies ons mentale woordenboek eruit ziet is moeilijk te zeggen, maar dat het totaal anders gestructureerd is, totaal anders werkt dan een gewoon woordenboek, zoveel is zeker.
Toch komt onze intuïtie ongeveer op het volgende neer: we weten toch wel zo'n beetje wat een woord betekent? En het is toch ook zo dat die betekenis op zijn minst in de buurt komt van wat we in een woordenboek kunnen vinden? En kijk eens hoe ongelofelijk snel we tijdens een gesprek in staat zijn de betekenis van een pas uitgesproken zin te interpreteren? Met name deze snelheid heeft volgens taalwetenschapper Jan Koster geleid tot het verschijnsel van het ‘semantisch fundamentalisme’: de illusie dat woorden en zinnen een betekenis hebben, onafhankelijk van een context waarin ze gebruikt worden. De gedichten in een dichtbundel betekenen echter niets meer zo gauw we de dichtbundel hebben dichtgeslagen en in de kast hebben gezet. Kosters opvatting luidt dan ook als volgt: ‘Van de interpreterende mens losgesneden taalbouwsels en andere representaties zijn geheel betekenisloos. De interpretaties die we aan woorden en zinnen toekennen zijn het resultaat van een betrekkelijk vrij en creatief proces, waarbij we de ons beschikbare informatie proberen toe te snijden op context en situatie.’
De snelheid van de interpretatie van zinnen tijdens een gesprek heeft dus alles te maken met het proces van interpretatie, niet met betekenis. Er moeten dus constante elementen in het interpretatieproces aanwezig zijn, terwijl we die altijd in de betekenis hadden gezocht. Eén zo'n constant element ligt voor de hand: wij delen in hoge mate een gemeenschappelijke cultuur, veel
| |
| |
meer dan we zouden willen geloven, met alle consequenties bijvoorbeeld voor de interpretatie van literatuur (trouwens ook veel meer dan we willen geloven). Vandaar bijvoorbeeld dat Othello in het negentiende-eeuwse Amerika algemeen kon worden opgevat als waarschuwing tegen de omgang met zwarten. Een ander constant element brengt ons terug bij Meeuse, Ponge en Benjamin: de gedachte dat de dingen zich meedelen aan de mens en het appèl dat de wereld doet op de woorden.
Hersenonderzoek van A. Martin, C.L. Wiggs, L.G. Ungerleider en J.V. Haxby (alleen in de humaniora wordt onderzoek nog door enkelingen gedaan), heeft laten zien dat wanneer een proefpersoon tekeningen van dieren en stukken gereedschap moet benoemen, er activiteit in verschillende anatomische gebieden van de hersenen kan worden waargenomen. Bij het benoemen van bijvoorbeeld een hamer, wordt dat gebied van de hersenen geactiveerd dat ook geactiveerd wordt wanneer wij ons indenken dat we onze hand bewegen. Het benoemen van een dier activeert het gebied dat met visuele herkenning wordt geassocieerd. Wat kunnen we hieruit concluderen? In elk geval dat niet uitsluitend het taalgebied in de hersenen wordt geactiveerd wanneer we iets benoemen. Maar waar het mij hier om gaat is dat er informatie in de hersenen is opgeslagen die geactiveerd wordt bij het benoemen van een ding. We kunnen echter niet zeggen dat de betekenis van het woord hamer hetzelfde is als die informatie. Want dan zou de betekenis van het woord hamer niet meer zijn dan het activeren van een hersengebied dat met beweging te maken heeft. Wanneer we de betekenis van het woord hamer opvatten als een ervaring van het gebruik van dat woord in een context, in de stroom van het leven zoals Wittgenstein zei, dan moet de in de hersenen opgeslagen informatie die geactiveerd wordt bij het benoemen van het voorwerp hamer een rol spelen in de interpretatie van het gebruik van dat woord. Hoe precies is moeilijk vast te stellen, maar het is genoeg te weten dat de betekenis niet met die informatie samenvalt. Hoe mooi is het dan om te zien dat Meeuse gefascineerd wordt door Novalis' opvatting dat er weliswaar sprake is van een relatie tussen de woorden en de dingen, maar dat die slechts indirect is. En dat volgens Meeuse die indirecte relatie tastbaar lijkt te worden in de poëzie, waarin de wereld van de dingen inderdaad
een appèl doet op de woorden, zoals Benjamin dat begreep. Hoe mooi is het ook dat Meeuse een traditie nieuw leven inblaast die misschien ooit eens door revolutionair hersenonderzoek onderbouwd zal worden. Misschien ook in dit geval indirect, maar de gedachte dat dichters als Novalis, Ter Balkt, Ponge en Ouwens superieure, zij het zeer onconventionele hersenonderzoekers zijn, zal mij voorlopig niet loslaten.
| |
Literatuur:
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, De woorden en hun zin. Grammatica voor idereen. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1994. |
Jan Koster, ‘Semantisch fundamentalisme’. In: Nieuwe Eskapades in Neerlandistiek. Een bundel opstellen voor M.C. van den Toorn. Onder redactie van Maarten Klein. |
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1992, p. 138-155. Martin, C.L. Wiggs, L.G. Ungerleider en J.V. Haxby, ‘Neural correlates of category-specific knowledge’. In: Nature, 379 (1996), p. 649-652. |
Piet Meeuse, De jacht op Proteus. Essays. Amsterdam, De Bezige Bij, 1992; Oud nieuws. Essays. Amsterdam, De Bezige Bij, 1999. |
Henk Verkuyl, Semantiek. Het verband tussen taal en werkelijkheid. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2000 (Serie Weten). |
J.H. de Roder (1958) is neerlandicus, redacteur van Armada en medewerker van Standaard der Letteren en Yang Recent verscheen bij Vantilt zijn eerste essaybundel Het onbehagen in de literatuur.
|
|