| |
| |
| |
Bzzlletin
Poezie
Uit het hart? Tegen de afgrond!
Over Hartswedervaren van Dirk van Bastelaere
Hartswedervaren heet de nieuwe bundel van Dirk van Bastelaere. De lotgevallen van het hart - die zullen menigeen die de romantische notie nog aanhangt dat het hart de zetel van het gevoelsleven is, belang inboezemen. Maar als zodanig functioneert het hart al lang niet meer. De middeleeuwse naïveteit waarmee René d'Anjou in Le livre du cuer d'amours espris (1457) beschrijft hoe Amor zijn hart uit zijn borstkas plukt om dat aan Ardent Desir (brandende begeerte) mee te geven - en die tot lang na de romantiek opgeld deed - zijn we (?) al lang kwijtgeraakt. Wel zorgt veel daaraan ontleende beeldspraak voor een hartgrondig Nachleben van dit gedachtegoed in de taal, maar we leven in het besef dat het hart het orgaan is dat het bloed in beweging houdt.
Over het wedervaren van het woord of begrip ‘hart’ als ‘generiek gegeven uit de cultuurgeschiedenis’ (‘Tegen de afgrond’, p.25) is echter nog wel het een en ander te zeggen en dat doet Van Bastelaere dan ook. Omdat het hart een ‘ledige betekenaar’ is geworden kan de dichter het ‘bedenken // met beeldspraak om je overdrachtelijkheid // te bewijzen, je bruikbaarheid, generator, / voor de ontginning van het onontgonnen terrein; / reservoir voor het gevoelde // of wat in voeling met onze sterfelijkheid / signalen afgeeft in de biochemie.’ (‘Vanuit het voorbije’, p.21) De betekenissen van de ‘lege betekenaar’ tuimelen over elkaar heen,- het hart is beeldspraak, het levert de energie om onontgonnen gebieden te exploreren, het is - toch, dankzij de beeldspraak! - de vergaarbak van het gevoelde, het wordt onmiddellijk gekoppeld aan onze sterfelijkheid. En daarmee doet de dichter persoonlijk opnieuw wat de geschiedenis al eens gedaan heeft.
Maar Van Bastelaere is nog niet klaar: het hart is ook: ‘Stortbak voor de emoties, / het ons bewegende, kon ik je inlijven / in de retoriek / van het voorafgaande, maar dat / heeft, als retoriek, het voorafgaande al gedaan / en als dusdanig mij ingelijfd, zodat ik / mij toespreek vanuit het voorbije in jou / dat mij heruitvindt in wat je mij aandoet’. Het ‘voorafgaande’ moet de talige geschiedenis van het woord ‘hart’ zijn. Van Bastelaere gebruikt daar het meerduidige ‘retoriek’ voor, dat zowel naar de redekunst als naar een hol woordgebruik kan verwijzen. Welke van de twee betekenissen de lezer ook volgt, in beide gevallen lijven het ‘hart’ en de ‘mens’ elkaar in: de mens spreekt zich uit in het hart, dat op zijn beurt de mens opnieuw uitvindt in wat het de mens aandoet. Door zich noch voor de romantische, noch voor de lichamelijke betekenis uit te
spreken haalt Van Bastelaere beide mogelijke lezingen het gedicht binnen. Het hart, het gedicht en de dichter vallen daarin uiteindelijk samen.
Overigens verwijst hij op een geraffineerde manier naar de betekenis van retoriek als ‘holle woordenpraal’ wanneer hij de strofe begint met het woord ‘stortbak’. Het haakt uiteraard in bij het eerder in het gedicht genoemde woord ‘reservoir’, maar roept tevens de veel negatievere connotatie ‘vuilnisvat’ op. Door alles wat de geschiedenis het hart aan (symbolische) betekenis heeft toegekend is het juist een woord geworden dat niets meer betekent: een ledige betekenaar, een hol vat. Van Bastelaere schrijft dan ook (in: ‘Tegen de afgrond’): ‘Dat ik je aansprak, / stom hart, / is natuurlijk complete waanzin’. Hij weet dat het waanzin is en tegelijkertijd doet hij het een bundel lang, want: ‘Het is een woord, / hart, /tegen de wereld.’ In hetzelfde gedicht noemt hij het ‘tegen de afgrond staan
| |
| |
schreeuwen’. De meest voor de hand liggende interpretatie lijkt natuurlijk: dat is zinloos, maar een schreeuw tegen de afgrond is vooral een protest tegen de leegte, tegen het niets.
Hartswedervaren bevat dan ook niet alleen zeer lichamelijke gedichten die het hart direct met het bloed en daardoor met het leven verbinden, maar is vooral een geëngageerde bundel. Die betrokkenheid is soms politiek, zoals in de reeks ‘18 oktober 1977’, maar vooral rechtstreeks gericht op het leven. In het slotgedicht waarin het lichaam na een hartaanval verzinkt ‘in zijn vlezen staat’, vergelijkt Van Bastelaere het hart met ‘een dier dat klam / uit de zuurstof verdreven naar / de grens van zijn anatomie / stervend meer dan zichzelf is’ en schrijft dat het ‘daarin verweven [is] met het gedicht’. Evenals het (woord) hart ‘vernietigt’ het gedicht ‘steeds weer’ ‘zijn deel van de wereld’ en heeft het ‘de dood in het schrift geslagen’, maar is het tegelijkertijd ‘meer dan zichzelf’. Het woord doodt op papier meteen waar het naar verwijst, maar is toch meer dan alleen dat woord. Dat meer - daar gaat het om, de wanhopige schreeuw tegen de afgrond is een gepassioneerde schreeuw vóór het leven. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar wanneer Van Bastelaere in de reeks ‘Fabels van het Heilig Hart’ Jezus ‘met de stem van een meisje’ tegen zijn spiegelbeeld laatzeggen: ‘Ik ben...’ -er volgt een lange, pantheïstische opsomming die van ‘een veld vol pinksterbloemen’ via ‘de kissende boter’ en ‘de geur van honing’ (en niet van hoger honing!) tot ‘twee meisjes die zoenen’ het volle leven wil binnenhalen en er in ieder geval aan ontleend is. Het heilige hart ís het leven, maar ontkomt er daardoor niet aan de sterfelijkheid binnen te laten. Het gedicht dat dit het - ik kan de beeldspraak ook niet helpen - hartverscheurendst doet, is een beurtzang tussen hart en klaproos, tussen leven en dood
en is een smeekbede om toekomst. Het meisje zweeft op de grens van haar lichaam: tussen leven en dood en is meer dan zichzelf- een kwetsbare thematiek die al snel in sentimentaliteit ten onder gaat, maar Van Bastelaere schrijft in iedere bundel minstens één gedicht dat wat mij betreft meteen klassiek genoemd mag worden. In het herdrukte Pornschlegel en andere gedichten is dat ‘Zelfportret in vallend serviesgoed’, in Diep in Amerika staan ‘Diep in de schouwburg’ en ‘Pappies kleine meid’, in Hartswedervaren is het:
Onder dioxine hemelen
in de transparantie van je ribbenkast
beweegt het nog na als een klaproos
dat verfomfaaide bloemblad
tussen longen als theebuiltjes in een
naar adem happende wereld.
Uit doorschijnendheid ben je afkomstig
maar nu, in de rusteloosheid van wat niemand nog
zou noemen, herleid tot enkel afwachting,
verwelkomend wat ons toevalt,
het leven dat zich onthult terwijl het zich terugtrekt.
Als dan later een slagschaduw mij
onder het voorhoofd valt, onder de dioxine hemelen
van een tijdperk dat, vooralsnog,
uit de knop van een vergeleken klaproos
door een naderend afscheid, maar neemt
voor mijn korstige, wegijlende lippen
de vorm aan van een kus uit de toekomst
Zoals veel gedichten uit deze bundel eindigt deze poging om óver de afgrond te schreeuwen níet met een punt. Veelzeggender en desperater dan hier is het ontbreken van een leesteken nergens. Het slotwoord omhelst in één keer haar leven en sterfelijkheid. Zoals Dirk van Bastelaere elders (blz. 82) zegt: ‘Die hunker is er nu eenmaal, / opgesloten in het begin // waarmee elke hunker / zich voortzet.’ Wat een gedicht, wat een bundel!
| |
| |
| |
Zwanen (met een hoofdletter) en vormen van weemoed
Over de poëzie van J.C. Noordstar en N.E.M. Pareau
Toen K. ter Laan in 1941 zijn Letterkundig woordenboek het licht deed zien, was in het lemma onder het trefwoord ‘Pareau, N.E.M.’ te lezen: ‘geb. 1907 te Groningen, dichter, ook onder ps. J.C. Noordstar’ Wie naar de volstrekt verschillende vormen van de gedichten van beide dichters kijkt, kan zich de vergissing van Ter Laan nauwelijks voorstellen. Toch is zijn verwarring niet helemaal onzinnig, zoals nu blijkt uit de prachtig verzorgde uitgave: J.C. Noordstar, ‘De Zwanen & andere gedichten, & proza’. N.E.M. Pareau, ‘Sonnetten & andere gedichten, & proza’. Rudolf Escher & Reinold Kuipers, ‘J.C. Noordstar, N.E.M. Pareau & Ebenhaëzer’.
Een aantal overeenkomsten is van buitenliteraire aard. J.C. Noordstar (1907-1987) was het pseudoniem van A.J.P. Tammes. Hij was hoogleraar internationaal recht in Amsterdam. N.E.M. Pareau was een pseudoniem van H.J. Scheltema (1906-1981), hoogleraar Romeins recht in Groningen. Beiden hebben - tegelijkertijd - in Groningen rechten gestudeerd, waren tijdens hun studietijd tijdelijk dichter en waren betrokken bij de kleine uitgeverij Ebenhaëzer, die hun namen verbindt met de meesterdrukker Hendrik Nicolaas Werkman (1882-1945) door wie Noordstars eerste bundel verzorgd werd.
Reinold Kuipers, voormalig Querido-uitgever en liefhebber van het werk van beide dichters, heeft de onderhavige uitgave bezorgd en in een interview las ik dat hij ‘de toppen van zijn vingers teder over de cassette liet glijden’ - hij streelt de boeken. Ongetwijfeld is zijn tevredenheid tweeledig: de uitgave is het sluitstuk van een bijna levenslange zorgzaamheid voor het werk van beide dichters die in het derde boekje tot uiting komt in een beschrijving van het bibliografische doolhof waarin de dichters hun werk terecht lieten komen. Daarnaast zijn het voorbeeldig uitgegeven bundels, die te zamen met Kuipers' toelichting in een cassette steken.
Noordstar en Pareau hebben zich, toen zij eenmaal hoogleraar waren, niet meer met hun ‘studentenpoëzie’ willen bemoeien (een eerdere herdruk van Noordstar is slechts te danken aan de belangstelling van zijn vriend Escher) en het is geen wonder dat vroegere mystificaties een eigen leven gingen leiden. Zo komt het sonnet ‘Het voorjaar’ zowel bij Pareau als bij Noordstar voor, met dien verstande dat de interpunctie verschilt, de versie van Pareau het octaaf en het sextet door middel van een witregel in tweeën deelt en de vijfde regel bij hem luidt: ‘schragen maar nauw uw beenen, hechte zuilen’, terwijl Noordstars vijfde regel als volgt gaat: ‘schragen maar nauw de zuilen van uw benen’. Het is een klein, maar veelbetekenend verschil. Pareaus versie heeft een kloppend rijmschema, bij Noordstar verandert de plaats van ‘zuilen’ het rijm van een eindrijm in een binnenrijm en hij verstoort daarmee de klassieke sonnetvorm. Dat typeert de vormverschillen tussen hun beider werk: Noordstar is allesbehalve vormvast,- zijn gedichten waaieren in De Zwanen en andere gedichten (1930) over de bladspiegel uit en zijn geschreven in volstrekt verschillende toonaarden. Pareaus gedichten werden niet ten onrechte gebundeld onder de titel Xxviii sonnetten (1941): het zijn merendeels in klassieke zinnen en vorm geschreven sonnetten, die in hun deftig-ironische nostalgie aan het werk van Staring herinneren.
De verschillen in vorm en de overeenkomsten in toon en strekking komen het duidelijkst tot hun recht wanneer ze over hetzelfde onderwerp schrijven. In ‘Uit een brief’ schrijft Noordstar over het kloosterleven:
Hoe dikwijls, broeder, denk ik aan die dagen,
verbracht in 't stille klooster in het dal.
Zo stil en kil als waren d'eeuwenoude muren,
zó warm was ook de zon, die door de vensters viel,
zo warm was de toon der broeders met elkander:
een zachte scherts, een kout, steeds vrolijk, welgemoed,
een gulle lach, bezit van hen, die wijs zijn en tevreden;
ach, dikwijls, dikwijls wenst' ik mij bij hen terug.
| |
| |
Pareau schreef een zevental ‘Kloosterzangen’. Het octaaf van de eerste:
Dit schijnt mij 't schoonste leven toe: om rust te vinden
in 't oude landhuis, waar wij kinderen zijn geweest;
het is zeer stil en witgekalkt. De zware linden
verroeren 't loover nauw en fluisteren bedeesd.
De lage muren blinken door de zon en in de
doorschenen kamers werkt men zwijgende en leest.
Daar trekt zich terug een uitverkoren schare vrinden,
die vorschen na en zoeken: zwervers naar den
Zonbeschenen natuur, gezellige kout, kloosterlijke rust, op zijn tijd een natje en een droogje (bij Pareau ‘blinkt [...] wijn in 't kristallijnen glas’), zo nu en dan is er sprake van enig werk (‘boeken [...] en 't ritselend papier’) dat onderbroken wordt voor een maaltijd,- kortom aan deze verheerlijking van het kloosterleven is enig romantisch escapisme niet vreemd. Escher wijst in zijn ‘Verantwoording bij J.C. Noordstars De Zwanen en andere gedichten’ terecht op het persiflerende karakter van retorische wendingen en clichés à la Pareau in Noordstars gedicht. Hij noemt met name regels als: ‘en knielend zonk ik neer om Hem mijn dank te weten’, het aan De Schoolmeester herinnerende betekenisloze van: ‘hoe schoon is de natuur, afwisselend en rijk’ en het retorische: ‘en op der dennen stille wâ zag hij de dauwdrop staan’. Hij schrijft het gedicht daarom - even terecht - iets tweeslachtigs toe. Het is opvallend hoe het archaïserend taalgebruik bij Noordstar ironiserend werkt, terwijl Pareau steevast met de speelse ernst van Staring vergeleken wordt, daar zijn de bijbelse en klassieke motieven en Pareaus strenge vorm in ieder geval mede debet aan.
Pareau laat ‘Kloosterzangen III’ eindigen met een verwijzing naar Noordstars titelgedicht: hij beschrijft een vriendelijke werkdag van de kloosterlingen (met alweer die verheerlijking: ‘geen hunner was er, die niet d'anderen verstond’) en eindigt: ‘Zoo leven zij hun dag, gelukzalige zwanen!’ Het lijkt een antwoord op Noordstars uitgesproken wens:
De Zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven,
en 's morgens voor een hoog raam zitten,
wijl hun blik weidt over 't bos- en heuvelrijk' Italia.
En als de zon te hoog komt,
laten ze een zonnescherm zakken over hun ogen en
Er volgt een beschrijving van een onbezorgd leven, waarin een maagd koele dranken aandraagt, er 's middags wat gedwaald wordt tussen de bomen, de avond met wijn wat neev'lig is. De dichter verzucht op het laatst nog eens: ‘Zó moesten de Zwanen leven.’ Gezien die ‘papieren’ uit de eerste strofe en de ‘zilv'ren inspiratie’ die genoemd wordt in de tweede lijken Noordstars ‘Zwanen’ een metafoor voor ‘dichters’. Het beeld van het dichterlijk leven zoals hij dat schetst is wederom zwaar romantisch, maar wordt door de dichter zelf meteen op losse schroeven gezet door het modale hulpwerkwoord ‘moesten’, waardoor het gedicht een zekere weemoed meekrijgt. Weemoedigheid, die kenden beide dichters wel. Pareau: ‘Er zijn daar in vervlogen kindertijd / verwachtingen zoo veel en schoon geboren. / In 't welkend loof lispelt een zucht: Verloren!’ Noordstar: ‘Maar later werd mijn lichaam groter en harder, / en wanneer ik nu mijn benen strek/dan slaat mijn harde hoofd tegen de planken. / O, ja wanneer je groter wordt / stoot je je hoofd tegen de beddeplank.’ De verwoording verschilt wezenlijk, Pareau stoot zijn hoofd heel wat hooggestemder dan Noordstar, maar het melancholische gevoel dat het uitgangspunt voor de gedichten vormt, is hetzelfde. Daarna werden ze beiden hoogleraar en verloren zij de poëzie uit het oog. Om weemoedig van te worden.
RON ELSHOUT
Dirk van Bastelaere, Hartswedervaren, gedichten. Amsterdam, Atlas, 2000. Dirk van Bastelaere, Pornschlegel en andere gedichten Amsterdam, Atlas, 2000 J C Noordstar, ‘De Zwanen & andere gedichten, & proza’. N.E.M. Pareau, ‘Sonnetten & andere gedichten, & proza’ Rudolf Escher & Reinold Kuipers, ‘J C Noordstar, N.E.M Pareau & Ebenhaezer’. Bezorgd door Reinold Kuipers, Amsterdam, Querido, 2000.
|
|