Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||
Yke Schotanus
| |||||
[pagina 86]
| |||||
MaskeradeDat Pessoa zo ver ging zich op te splitsen in verschillende dichters is iets dat op zich al tot de verbeelding spreekt. Toch heeft dit aspect van zijn werk op het eerste gezicht geen navolging gevonden, ook niet volgens Schouten. Ik ken maar één duidelijk heteroniem in Nederland (Marieke Jonkman, een schepping van Henk van der Ent, die ook dicht onder het pseudoniem Anton Ent) maar van een relatie met Pessoa lijkt me hier geen sprake. Toch denk ik dat de kous hiermee niet af is. Achter Pessoa's maskerade, dat (serieuze) ‘spel’ met heteroniemen, gaat een poëzieopvatting schuil die wel degelijk weerklank heeft gevonden. In ieder geval bij Komrij en bij Schouten zelf. Voor Pessoa is een gedicht geen uiting van een persoonlijk gevoel. Hij beschrijft, als een toneelschrijver, de gevoelens en gedachten van allerlei personages. Zo laat hij zijn heteroniemen dingen opschrijven waar hij als privé-persoon niet achter staat, maar als auteur tevreden mee kan zijn. Ook als hij onder zijn eigen naam schrijft, spreekt hij echter niet voor zichzelf. In Autopsychografie schrijft hij: De dichter wendt slechts voor
Hij veinst zo door en door
Dat hij zelfs voorwendt pijn te zijn
Zijn werkelijk gevoelde pijn.
Natuurlijk zijn er meer dichters geweest die dit soort opvattingen huldigden (zoals Pessoa's tijdgenoten Rilke, Eliot en Nijhof), maar de radicale consequenties die Pessoa eruit trok zijn uniek. Het is dan ook geen wonder dat rasveinzer Komrij zich aangesproken voelde door Pessoa's werk (ondanks de losse vorm van het grootste deel ervan). Hij kwam er, zoals Guus Middag liet zien in Er is alleen maar buitenkant, zinnen tegen die sprekend op de zijne lijken. Van beïnvloeding kan in dit geval geen sprake zijn, maar Komrij maakte graag van de gelegenheid gebruik om aan de hand van Pessoa's werk zijn eigen poëzieopvattingen te verdedigen. Ook Rob Schouten schreef, voor hij Pessoa leerde kennen, poëzie waarin de dichter schuil gaat achter ironie, maskerades en een strakke vorm. Zo besluit hij het sonnet ‘Niets aan’ met het volgende bericht aan zijn lezers: Ach blijf trouwens maar weg! Ik speel een spel
waar nooit iets aan zal zijn. Ik weet het wel.
Schouten is dan ook minstens zo enthousiast over Pessoa als Komrij. Alleen ziet Schouten er juist een aanleiding in om de maskerade (gedeeltelijk) op te | |||||
[pagina 87]
| |||||
geven. ‘Ik kreeg een schok van zijn durf,’ zo zegt hij in een interview met Rogi Wieg, ‘van zijn ongebreideldheid, van de manier waarop hij filosofische problemen aansneed. Ik merkte dat ik [...] niet in staat was om een blauwdruk van mijn gedachten te geven, op papier.’ Waar Pessoa zijn ideeën put uit het dagelijks leven, stonden Schoutens gedichten daar ver van af, vindt hij zelf, het was ‘poëzie van een houding, van geposeerd cynisme’. Wie de bundels van Rob Schouten en de toelichtingen daarbij leest, ziet dat Schouten inderdaad vrijer en persoonlijker is geworden, al is de breuk met zijn vroegere poëzie allesbehalve radicaal. De vorm blijft strak en ironie blijft een belangrijk wapen. Schouten moet nog altijd niets hebben van persoonlijke gevoelsuitstortingen. Ik denk dan ook dat hetgeen hem zo aanspreekt in Pessoa is, dat deze zo'n persoonlijke gedachtewereld op papier kan krijgen zonder echt persoonlijk te worden. Ook John Berryman bewondert hij omdat deze erin geslaagd is ‘zijn eigen leven, [...] tot poëzie te transformeren waarin geen spoor van anekdotiek of autobiografisch effectbejag zit.’ ‘Het is poëzie van de menselijke geest,’ zegt hij. Volgens mij is dit wat Schouten wil, ook in zijn eerste bundels al: het (eigen) dagelijks leven op een minder persoonlijk, filosofisch plan brengen. In die eerste bundels is het voornaamste middel om te voorkomen dat de gedichten al te persoonlijk en anekdotisch worden echter de ironie, terwijl de latere Schouten (ook) probeert zich te concentreren op zijn gedachtewereld, zijn ‘gewaarwordingen’. Een titel als Bij bewustzijn spreekt wat dat betreft boekdelen. Tekening. Frank Koenegracht
Dat er meer dichters zijn die zich juist vanwege zijn maskerade aangetrokken voelen door Pessoa sluit ik niet uit. Er zijn sinds 1978 veel dichters geweest, die zich achter maskers van ironie verschuilen, of hun gedichten schrijven vanuit personages. Ironische romantici zijn behalve Schouten en Komrij bijvoorbeeld hun Maatstaf-collega Anton Korteweg en jongere dichters als Ruben van Gogh en Ingmar Heytze. Van de dichters die in hun gedichten personages aan het woord laten noem ik: Spinoy, Lieske, Van | |||||
[pagina 88]
| |||||
Daalen, Jansma, Verbart, Koenegracht, Menkveld en de dichters/toneelschrijvers Nasr, Wittenbols en (Benno) Barnard. Ik kan echter alleen bij Lieske, Koenegracht en Barnard iets vinden dat op Pessoa wijst. Barnards voorspelling in Maatstaf(!) dat Pessoa binnenkort iedereen zou beïnvloeden noemde ik al. Iedereen, daar hoort hij zelf ook bij. Eliot (ook een ‘dramatisch’ dichter) is veel nadrukkelijker aanwezig in Barnards werk, maar aan zijn poëzie is dat niet goed te zien. In het werk van Thomas Lieske is een duidelijker spoor van Pessoa terug te vinden. In een van de gedichten uit Een tijger onderweg wovdt verteld over een Portugese stem die regels van Pessoa declameert ‘langzaam, zo gewoon tussen de tijden / van de treinen door die hijgend opgeheven bleven wachten’. Er wordt een wereld zichtbaar die anders nooit in beeld komt. ‘De rand van ons bestaan [..] een blinde in de vorm van god, die traag / de haven binnen draait.’ Aan deze regels is goed te zien dat voor Lieske de dingen die zijn geestesoog ziet even reëel zijn als de ‘gewone’ werkelijkheid. Dit geldt (ik kom daar nog op terug) ook voor Pessoa. Verder vind ik het moeilijk verwantschap aan te tonen. Lieskes toon en thematiek bieden vooralsnog weinig aanknopingspunten. Toch geven dit soort droomwerelden, de maskerade die Lieske opvoert en zijn ongewoon vrije vorm te denken. Koenegracht ten slotte nam een vertaling van een gedicht van het heteroniem Alvaro de Campos op in een van zijn bundels en publiceerde bovendien drie tekeningen van Pessoa in de bibliofiele uitgave Zullen we dansen schat. Op Koenegrachts poëzie kom ik later terug, maar één van de drie tekeningen wil ik hier alvast bespreken. Het gaat om een tekening van een tafel met een fles en een glas wijn erop en drie portretten van Pessoa. Eén portret hangt, aan een speld in het luchtledige, achter de tafel. Vlak ervoor zijn twee papieren handjes vastgeprikt in het tafelblad. Het is net alsof de meester daar zit en triest naar zijn evenbeeld kijkt dat (eveneens vastgeprikt) voor hem op tafel ligt. Het derde portret, dat aan een afwezige muur lijkt te hangen, kijkt over zijn schouder mee. Een mooier portret van de man die zichzelf van alle kanten bestudeerde en zich eindeloos opsplitste in papieren personages, helemaal geïsoleerd van de werkelijkheid, is nauwelijks denkbaar. Ik denk overigens dat het Koenegracht gaat om een ander portret: dat van een uiterst triest en somber figuur, die vast zit in zichzelf en zich kapot drinkt. Dat is het natuurlijk ook, maar bij het tot stand komen van deze tekening speelt de opsplitsing in meerdere personen toch een duidelijke rol. | |||||
Caeiro en De CamposVan de afzonderlijke heteroniemen zijn het volgens Rob Schouten vooral Alberto Caeiro en Álvaro de Campos die in Nederland weerklank hebben | |||||
[pagina 89]
| |||||
gevonden. Zij lieten een primitief geluid horen dat in Nederland niet bekend was. Het symbolisme van Pessoa ‘zelf’ en het klassieke werk van Ricardo Reis brachten naar zijn oordeel te weinig nieuws om op te vallen en navolging te vinden. Hoewel ik denk dat Schouten in grote lijnen gelijk heeft wat betreft de invloed van Caeiro en De Campos, blijkt alleen al uit het bovenstaande dat het beeld niet helemaal klopt. Toch concentreer ook ik mij op dit tweetal. De gedichten van Alberto Caeiro vallen op door de eenvoudige bewoordingen en de onregelmatige regellengte. Caeiro geeft in dit ‘proza van zijn verzen’ vooral een overtuiging weer. Hij wijst elke metafysica af en wil de werkelijkheid alleen nog maar als werkelijkheid zien. Ik zag dat er geen Natuur is.
Dat Natuur niet bestaat,
Dat er bergen zijn, valleien, vlakten,
Dat er bomen zijn, bloemen en grassen,
Dat er stenen zijn, rivieren,
Maar dat er geen geheel is waartoe dit behoort,
Dat een ware, werkelijke samenhang
Een ziekte van ons denken is.
[fragment van gedicht XLVII uit De hoeder van kudden]
Caeiro hecht dan ook nergens een diepere betekenis aan en probeert het leven te nemen zoals het komt. Als ik wist dat ik morgen zou sterven
En het was overmorgen lente,
Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.
Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd?
Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zo als het moet zijn;
Daar houd ik van omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield.
Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden,
Want alles is werkelijk en alles is zo als het moet zijn.
[fragment van titelloos gedicht, gedateerd: 7-11-1915]
Enkele specifieke stijlkenmerken zijn de tautologie, het gebruik van abstracte woorden en de betoogtrant. Alle gedichten van Caeiro zijn redeneringen. Het werk van Álvaro de Campos wordt doorgaans in tweeën gedeeld: de | |||||
[pagina 90]
| |||||
grote oden uit het begin van zijn carrière en de kortere, sombere verzen van na 1923. Het meest opmerkelijke daarvan, ‘Sigarenwinkel’, beslaat overigens nog altijd ruim honderdvijftig regels. Net als die van Caeiro zijn de regels van De Campos ongelijk van lengte, eenvoudig van woordkeus en proza-achtig van toon, al schrijft De Campos wel wat gezwollener, vooral in de oden. Bij hem valt vooral het parallellisme op als stijlmiddel, naast de betoogtrant en de wederom grote hoeveelheid abstracte woorden. Zijn thematiek is gedeeltelijk verwant met die van Caeiro. Ook hij gaat zonder metafysica door het leven. Alleen heeft hij het daar moeilijk mee. Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook.
Laat de Natuur over mijn koortsig hoofd
Haar zon uitstorten en haar regen, de wind die mijn haren weet te vinden,
En laat de rest maar komen als het komt, of komen moet, of anders
komt het niet.
Hartlijdende slaven van de sterren
Hebben wij de wereld al veroverd nog vóór uit bed te komen;
Maar we worden wakker en ze is ondoorzichtig,
We staan op en zij is vreemd,
We gaan het huis uit en zij is de hele aarde,
Plus het zonnestelsel en de Melkweg en het Onbegrensde.
[fragment uit Sigarenwinkel]
Het gedachtegoed in deze regels is vrijwel gelijk aan dat in de Caeiro-fragmenten hierboven, maar het levensgevoel is tegengesteld. De Campos blijft dan ook zoeken naar zin, samenhang, metafysica. Pas tegen het eind van het gedicht geniet hij een ogenblik (meer niet) van ‘de bevrijding van alle speculaties / en het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker voelen is’, waarna het nog geruime tijd duurt voor het universum ‘zijn vorm weer [krijgt] zonder hoop noch ideaal’.Ga naar voetnoot2. Een somber happy end, eerder berustend dan vreugdevol. Het besef dat het leven zinloos is en zijn eigen leven vooral een leven in gedachten en op papier, beheerst de tweede helft van het oeuvre van De Campos. In de eerste helft daarentegen presenteert De Campos zich als iemand die het leven in al zijn facetten onderzoekt. Overigens doet hij dat ook dan alleen op papier en in gedachten, zodat uiteindelijk de melancholie overheerst. Het grote sadomasochistische avontuur dat de ikpersoon (mee) maakt in de Ode van de Zee, speelt zich uitsluitend af in diens hoofd en vervult hem achteraf met droefheid en schaamte. Wat dat betreft is er toch | |||||
[pagina 91]
| |||||
niet veel verschil met de latere De Campos, die in gedachten de zelfmoord verkent in een gedicht dat begint met de regels: ‘Als je je doden wilt, waarom wil je je dan niet doden?/O, grijp je kans! Want ik, die zozeer dood en leven liefheb,/Zou mij ook, indien ik mij zou durven doden, doden...’ De Campos' poëzie is poëzie van de geest. Het gaat daarin niet om de weergave van de tastbare werkelijkheid, maar om de werkelijkheid van de geest, de gewaarwording. Wat zich in zijn gedachten of voor zijn geestesoog afspeelt, is minstens zo reëel als de wereld om hem heen. En hij gaat daar ver in. Zo extreem als Caeiro is in zijn afwijzing van de metafysica, zo extreem is De Campos in de weergave van de uithoeken van zijn geest. | |||||
Grootse vrij verzenGezien de nadruk die Schouten legt op het primitieve, primaire en ‘ongebreidelde’ van deze dichters zou je in eerste instantie grootse, vrije verzen verwachten. Poëzie die niet klassiek is, niet symbolistisch en zich niet houdt aan een vaste vorm. Breed uitwaaierend over de pagina en allesbehalve ingetogen van toon. Iets als het werk van Lieske. Of de vertalingen van het werk van Pessoa werkelijk zo'n bevrijdende uitwerking hebben gehad op de Nederlandse poëzie is echter de vraag. Rob Schouten laat in Hoe laat is 't aan den tijd zien hoe die Nederlandse poëzie, die in het begin van de jaren tachtig steeds homogener is geworden, na 1985 wordt opengebroken, onder andere door een aantal dichters die volgens hem beïnvloed zijn door Pessoa. Hij gaat daarmee echter voorbij aan het feit dat de Pessoa-vertalingen er al in 1978 waren en dat hij ze op andere plaatsen graag in verband brengt met mensen als Kopland en Bernlef, dichters van wie vaak gezegd wordt dat ze rond 1980 duidelijk opschuiven naar de soort poëzie waar na 1985 mee gebroken werd. Een poëzie ‘waarin waarneming en reflectie centraal staan’ en waarin de dichter zich steeds bewust is van hetgeen hij denkt en schrijft. Bijna overbewuste, filosofische poëzie dus, een omschrijving die ook heel goed past bij de poëzie van Pessoa. Want waar in de naoorlogse Nederlandse poëzie het beeld regeert, strooit Pessoa ‘ongegeneerd’ (ik weet het, dit is een anachronisme) met redeneringen en abstracte, of zelfs grote woorden (metafysica, ziel, het leven, niets). Het is niet voor niets dat Schouten zelf vooral viel voor de manier waarop Pessoa zijn gedachtewereld onder woorden brengt. Het werk van Pessoa past hoe dan ook minstens zo goed bij de ontwikkelingen in de Nederlandse poëzie rond 1980 als bij die van na 1985. Alleen al de brede waardering voor de vertalingen van Willemsen bracht de verschillende stromingen bij elkaar. Pessoa is op een toegankelijke manier abstract, op een menselijke manier onpersoonlijk en op een filosofische manier con- | |||||
[pagina 92]
| |||||
creet. Bovendien heeft hij ook zelf allerlei dichters en stromingen in zich verenigd. Het gaat veel te ver om het naar elkaar toe groeien van al die dichters aan Pessoa toe te schrijven, een aantal belangrijke mijlpalen in dat proces (zoals het verschijnen van Chrysanten, roeiers van Hans Faverey) dateert al van voor 1978, maar zijn werk heeft er, denk ik, wel aan bijgedragen. In ieder geval valt één van de belangrijkste thema's rond 1980 samen met het hoofdthema van Pessoa's heteroniem Caeiro. | |||||
Er zijn geen dingen dieper dan de dingen‘Er zijn geen dingen dieper dan de dingen,’ dichtte Marc Reugebrink (voor velen het symbool van de poëzie waarmee gebroken moest worden) rond 1985. Voor Caeiro was dit geen probleem. Hij vond dat je de dingen de dingen moet laten en ze elke dag als nieuw moet bekijken. Een onuitvoerbaar program, volgens velen. Toch heeft het een grote aantrekkingskracht. Varianten erop komen althans bij veel van de naar elkaar toe groeiende dichters voor. Jaques Hamelink, een dichter uit de abstracte hoek bijvoorbeeld, dicht tussen 1978 en 1983 de uiterst toegankelijke bundel Gemengde tijd, met daarin de regels: De natuur is niet wat de mens denkt. De rotsen,
niet naar zijn beeld gemaakt, zijn onbezield.
Het zeewater is koud maar niet van geestdrift of woede.
Het plantje dat de steen nog leven afperst
betekent alleen zichzelf.
Het maakt natuurlijk verschil of je afscheid neemt van een natuur waarin alles bezield is (zoals Hamelink hier) of van een natuur waar, door de een of andere goddelijke instantie ordening in is aangebracht (zoals Caeiro), maar de conclusie is gelijk, net als de toon van de bijpassende verzen. Een plantje is een plantje, een steen is een steen. Heel wat minder ‘ongebreideld’ dan de toon van Hamelinks vroegere werk. God zij dank dat stenen slechts stenen zijn
en rivieren niets dan rivieren
Zo begint het Caeiro-citaat dat Kopland als motto meegaf aan zijn bundel Dit uitzicht, een bundel die algemeen wordt gezien als een overgangsbundel in zijn werk. De verandering zit hem bij Kopland echter niet in een nieuw inzicht, noch in een vrijere vorm. Kopland is al heel lang een scherp waarnemer, die elke metafysica afwijst en beseft dat hij niet meer kan doen dan de | |||||
[pagina 93]
| |||||
dingen die hem voor vragen stellen zo precies mogelijk noteren. Hij doet dat, net als Caeiro, al decennia lang ‘in het proza van zijn verzen’. De verschuiving in Koplands werk, al dan niet onder invloed van de kennismaking met Caeiro, is er een naar kortere, abstractere verzen, waarin de filosofische kant van zijn thematiek meer nadruk krijgt. Over Koplands verhouding tot Caeiro en De Campos staat elders in dit nummer een uitgebreider artikel van Ron Elshout. Ik wil daar slechts een paar dingen aan toevoegen. Wat mij treft als ik Kopland naast Caeiro leg, is dat Kopland het onleefbaar geachte programma van Caeiro toch weer ombuigt naar iets troostrijks. Het motto van Dit uitzicht krijgt bij hem een nieuwe inhoud. In het tv-programma Van de schoonheid en de troost sprak hij erover dat het heel troostrijk kan zijn om de werkelijkheid onder ogen te zien zonder haar te begrijpen, alleen maar te weten: zo is het dus. Hoe waar dit is, toont zijn tweeluik Portret, over het overlijden van een dierbare. Op de keper beschouwd is dat een keihard gedicht waarin weinig anders gebeurt dan vaststellen hoe dood die ander is en toch is het uitermate troostrijk. Voor even. Dan komt het vragen en verlangen weer, maat dat hoeft echter niet altijd erg te zijn. In het pasverschenen gedicht Het verlangen naar een sigaret concludeert Kopland dat zijn verlangen naar een sigaret, geen verlangen naar een sigaret is, maar een verlangen om het verlangen. Dat verlangen is blijkbaar een behoefte op zich. In hetzelfde gedicht staan de regels: ‘God kan ondoorgrondelijke dingen met ons doen/dankzij het feit dat hij niet bestaat.’ Ik lees dit als: God zij dank dat er geen metafysica is, dan kunnen wij nieuwsgierig blijven, verlangen. Ook voor Bernlef zullen de ideeën van Caeiro niet heel erg nieuw zijn geweest. Bernlef is al zijn hele leven bij uitstek een dichter die probeert de dingen te laten spreken. Zo ging hij in de jaren zestig en zeventig bijzonder ver met zijn pogingen de dingen als nieuw te zien, zonder te interpreteren: ‘Zo zijn er wel meer verbanden / te leggen / men kan het echter / ook/ net zo goed niet doen.’ (uit: Ben even weg, 1965) Het is dan ook niet verbazingwekkend dat hij, zoals Schouten beweert, buitengewoon enthousiast reageerde op de vertalingen van Willemsen. Ook bij hem echter wordt gaandeweg steeds duidelijker waar het hem bij dat kijken naar die dingen eigenlijk om te doen is en ook hij wordt daarbij steeds abstracter. ‘Maar laten wij / dichterbij komen en / net zo proberen te zwijgen / als deze stenen / die als een mozaïek verschieten / in het dalende licht //[...] Dat is het geluid van foto's: / er waren mensen, eens en zij / spreken zich in dit, ons kijken / uit.’ (‘Plek’, uit Wolftoon) Het Caeiro-achtige gelukzalige kijken is de latere Bernlef niet meer gegeven. Het komt rond 1980 alleen voor in gedichten als ‘Geluk’, waarin een paard hem herinnert aan deze verloren manier van kijken en ‘Stilleven’ waarin hij een landschap beschrijft waarin de tijd afwezig lijkt. Verder staat Bernlefs kijken meer en meer in het teken van de verstrijkende | |||||
[pagina 94]
| |||||
tijd. Het klassieke ‘Meer in dingen dan in mensen’ klinkt dan ook eerder naar De Campos dan naar Caeiro. ‘Leven is de buitenkant van de dood’ zegt De Campos ergens. Bernlef dicht: ‘Omdat de dood in mensen huist / de buitenkant van dingen is / kan ik alleen in dingen leven zien.’ | |||||
Nieuwe poëzieHet is tekenend dat Meer in dingen dan in mensen in 1986 als uitgangspunt werd genomen voor de polemische bundel Welke dingen? Welke mensen? (uitgegeven bij Perdu). Een bundel vol tegengedichten, begeleid door artikelen over een nieuwe poëzie. Die nieuwe poëzie is er gekomen. De gemiddelde lengte van een gedicht is enorm toegenomen en de toon ervan lijkt steeds vaker op die van, bijvoorbeeld, Pessoa. Prozaïscher dan de uiterst geconcentreerde talige en plastische poëzie die we hier gewend waren, maar minder kaal dan die van de zestigers (al zitten er heel wat zestigerinvloeden in). Het is echter juist de wat rustiger poëzie die aan Pessoa doen denken. Echt ‘ongebreidelde’ dichters als Lieske, Boskma, Nasr en Pfeiffer en de van toon veranderde Beurskens, Anker en Van Daalen zijn veel moeilijker met hem in verband te brengen. Ze verwijzen zelf bovendien naar andere dichters. Een latere suggestie van Schouten klinkt dan ook plausibiler: dat, dankzij Pessoa, de ‘gewaarwording’ het wezenskenmerk van de huidige Nederlandse poëzie is geworden, ten koste van ‘realiteit’, ‘gevoel’ en ‘woordkunst’. Maar ook die uitspraak durf ik niet zomaar te onderschrijven. Zelfs de dichters die Schouten in dit verband noemt (Arjen Duinker, K. Michel en Elma van Haren) doen me twijfelen. Elma van Haren haalt haar inspiratie duidelijk uit het buitenland, de ‘gewaarwording’ staat centraal (het gaat bij haar altijd om haar eigen particuliere ervaring van de werkelijkheid in haar hoofd en om haar heen), en in sommige gedichten is duidelijk sprake van vervreemding, maar wat mij betreft kunnen haar voorbeelden net zo goed Spaanstaligen zijn, of Russen. Een echt inhoudelijk, of formeel aanknopingspunt ontbreekt. Dat is er bij Duinker en Michel wel. De opgetogen toon waarmee het dich tersduo Arjen Duinker en K. Michel onder het ‘homoniem’ Aap, noot. Mies de Nederlandse poëzie binnen duikelt, is absoluut niet Pessoa-achtig en doet eerder denken aan Spaanstalige auteurs als Vallejo of (de door K. Michel vertaalde) Paz. Zo brutaal en veelkleurig is Pessoa nooit geweest. Wel is de Aap, noot, Mies-poëzie meteen doordrenkt van het besef dat de dichter niet moet willen interpreteren. De naam van het duo zegt wat dat betreft genoeg. Terug naar het begin van de taal, de opsomming, het noemen. En zelfs dat ‘noemen’ is al verdacht. K. Michel dicht in Ja, naakt als de stenen over ‘iets dat ontwricht of ontzet moet worden [...] om tussen de woorden de dingen / in al hun enkelvoud [...] te | |||||
[pagina 95]
| |||||
zien zonder / aap noot mies ertussen.’ Dit programma levert een poëzie van uitersten op. Van een droge opsomming van 99 genummerde caféobservaties in Duinkers debuutbundel Rode oever, tot ontregelende regels als: ‘De berg is een kikker./ De vaas is een Massai.’ in de gezamenlijke publicatie: Welke dingen? Welke mensen? Ook een gedicht met gewone zinnen behoort nog tot de mogelijkheden. Zoals Duinkers Caeiro-achtige idylle die begint met de regels: ‘Waarom zou ik mij haasten? / Waarom zou ik sneller lopen dan de bloemen? / De bloemen die rustig en onbevangen tussen de bergen staan.’ Op het hoogtepunt van dit gedicht krijgt de ikfiguur het, staande aan een rivier, voor elkaar te vergeten hoe vaak hij daar al gestaan heeft. Dan krijgt het gedicht een De Campos-achtige intensiteit: Nieuw is het woonwagenkamp langs de rivier
Nieuw zijn de huizen achter mij, en de verzakte straten,
Nieuw zijn de zware schepen, de torens, de insekten,
Nieuw zijn de brug en de eilandjes van riet,
De balkonnen, het wasgoed, de ramen.
Nieuw is de schaduw van de muren,
Nieuw mijn herinnering.
Nieuw zijn de bloemen.
Oh vuurrode bloemen dag na dag!
Oh vuurrode bloemen, begin van de bergen, roofvogels!
Oh vuurrode bloemen, met jullie voel ik mij verbonden!
Waarom zou ik mij haasten?
Ik zou niet weten hoe ik moest ademen!
Hoe zou ik kunnen zien wat is als ik de mist inhaal?
Ik zou voor gek staan, als ik riep ‘de zon schijnt mooi!’
K. Michel is in de loop der jaren steeds nuchterder gaan formuleren om uiteindelijk, bijna als een zestiger, (compleet met ready mades), op realistische wijze een absurde wereld neer te zetten, vol wonderlijke samenhangen. Michel interpreteert nog altijd niet en combineert net als Duinker op een Pessoa-achtige manier verhaal, redenering en (dag)droom. Toch is het gevaarlijk hier de invloed van Pessoa te zien. Michel verwijst zelf naar heel andere dichters (Stevens bijvoorbeeld), en Martin Reints, een dichter wiens poëzie grotendeels dezelfde eigenschappen heeft, heeft mij verzekerd nauwelijks iets van Pessoa te kennen. Duinker blijft naar mijn gevoel dichter bij Pessoa. Bundel na bundel volhardt hij in zijn strijd ‘tegen de inhoud, tegen de persoonlijkheid, tegen de essentie’ en probeert hij te zien zonder te interpreteren. In gedichten als ‘Gistfabriek’ uit De gevelreiniger en anderen benadert hij Pessoa zelfs qua | |||||
[pagina 96]
| |||||
toon. Opmerkelijk genoeg lijkt het zuivere kijken Duinker nauwelijks moeite te kosten, voor hem is juist het zoeken naar verklaringen een opgave. Hij houdt het (in ‘Gistfabriek’) niet langer dan drie en een halve minuut vol. Het lijkt erop dat hetgeen voor Pessoa een gedachte-experiment was, voor Duinker gewoon realiteit is. Hij leeft in een absurde wereld, die hij moet aanvaarden en waar hij de mooie dingen uitplukt. Toch is er een dichter die het programma van Caeiro nog consequenter uitvoert dan Duinker, al weet ik niet of hij Pessoa kent. Peter van Lier schreef met Gegroet, O... en Iets zo eenvoudigs twee bundels poëzie waarin het alledaagse wordt neergeschreven alsof het heel bijzonder is en dat helemaal zonder beschouwende woorden eromheen. Het resultaat is een idylle die minstens zo aantrekkelijk en onuitstaanbaar is (of is het: on bestaanbaar?,) als de poëzie van Caeiro. René Huigen (een tot rust gekomen Maximaal) heeft meer moeite met het programma van Caeiro. Het eerste gedicht van zijn bundel Monument voor een verzonnen dichter (Caeiro) legt de vinger meteen op de zere plek. De ik wordt wakker, ervaart het leven als nieuw, en vraagt zich af hoe hij dit vast moet houden. Hij twijfelt eraan of poëzie en leven wel hand in hand gaan. Het antwoord is nee. In het voorlaatste gedicht laat Huigen Caeiro's tautologieën dan ook mooi botsen op die van Faverey, een dichter die niet met tautologieën speelt om zich met de werkelijkheid te verbinden, maar om zich ervan los te maken. De ikfiguur brengt een bezoek aan het fictieve graf van Caeiro, maar de bloemen die hij hem brengt zijn niet de bloemen die hij hem brengt en zeker geen chrysanten (echte bloemen verdorren). Hij neemt echter wel zijn hoed af voor deze dichter. Want wat Huigens ikfiguur niet gelukt is, lukte Caeiro wel: ‘poëzie van leven’ schrijven, misschien juist, omdat hij niet bestond. | |||||
SomberheidDat de verhouding tot de dingen zo'n belangrijk thema werd en bleef, is ongetwijfeld mede te danken aan het werk van Pessoa, maar er zijn ook andere oorzaken. In de eerste plaats speelde het thema, op een andere manier, al een grote rol in de poëzie van verschillende ‘zestigers’ en in de tweede plaats kan ook Rotterdamse nuchterheid of Oosterse wijsheid leiden tot Caeiro-achtige regels. Dat blijkt wel uit de relativerende tautologieën van Jules Deelder of Cees Nootebooms boeddhistisch-getinte gedicht Koude Berg Toch sluit ik niet uit dat Nooteboom, die buitengewoon enthousiast moet hebben gereageerd op de vertalingen van Willemsen, zich behalve door het (Zen-)boeddhisme ook heeft laten inspireren door Pessoa. Terwijl hij de natuur in zijn eerste bundels oplaadde met ‘zijn eigen’ emoties | |||||
[pagina 97]
| |||||
en een gepijnigd schreeuwend landschap opvoert, brengt hij in zijn latere werk een steeds grotere scheiding aan tussen het lyrisch ik en diens omgeving. Het levert rustiger regels op die af en toe inderdaad aan Caeiro of De Campos doen denken. De Campos vooral, want de toon is somber. De ik voelt zich buitengesloten. Zo vertelt een Wijnstruik hem dat hij haar drinkt ‘om te vergeten/ dat de wereld een ding is/ waarin we beiden als dingen bestaan.’ Overigens is dus ook Nooteboom iemand die eerder rustiger is geworden onder invloed van Pessoa (als daar al sprake van is) dan ‘ongebreidelder’. De sombere De Campos-achtige kant zie ik ook terug bij Tellegen en Koenegracht, hoe licht en luchtig beiden ook schrijven. Tellegen ben ik gaan napluizen, omdat ik me (op Duinker na) geen andere dichter kon voorstellen die Pessoa's toon zo dicht benadert. De eenvoudige zinsbouw, de naïeve toon, het bizarre gebruik van (vaak concreet gemaakte) abstracties. Toch was ik verrast in het oeuvre van deze dichter, die nooit naar iemand anders verwijst, een gedicht te vinden met als titel Denkend aan Pessoa. Het staat in Teilegens somberste bundel Gewone gedichten en sluit naadloos aan bij de luchtige zwartgalligheid van de rest van de bundel. ‘Het leven is niets, / maar er is tenminste nog vraatzucht.’ Zo begint het. Wat volgt is een absurdistische oproep comités op te richten om de vraatzucht te redden, te eten en te drinken, ‘want het leven is niets.’ Hoe somber het gedicht ook is, de inspiratiebron is vermoedelijk niet De Campos maar Pessoa ‘zelf’. Die schreef kort voor zijn dood de regel: ‘geef mij nog wat wijn, want het leven is niets.’ Dit illustreert overigens mooi hoe klein in 1935 het verschil is geworden tussen Pessoa en De Campos, die in datzelfde jaar het gedicht maakte dat Frank Koenegracht vertaalde en opnam in zijn bundel Alles valt De toon ervan is die van het sombere happy end van ‘Sigarenwinkel’. ‘Waar ik moe van ben weet ik niet / Het zou niet helpen het te weten / want de moeheid zal dezelfde zijn.’ Even verderop heeft hij het nog wel over ‘de luxe van geen hoop te hebben’, maar veel meer dan een glimlach kan er toch niet af. Uiteindelijk maken de relativeringen het gedicht alleen maar schrijnender. Het past dan ook perfect in een bundel van Koenegracht, iemand die al decennia lang humoristische, maar sombere gedichten schrijft. Vaak licht absurdistisch (het is opvallend hoe vaak het werk van de dichters die ik hier besproken heb absurdistische trekken vertoont). Hoe realistisch de situaties die Koenegracht neerzet ook zijn, er is altijd een verschuiving in de manier van kijken of beschrijven die ze vervreemdend maakt, ervoor zorgt dat je als lezer het gevoel krijgt in een vreemde en bedreigende wereld beland te zijn: ‘In de mist staat de tuinploeg / als roerloos / als coniferen verspreid // Zo stil aan de harken geklonken.’ Ook het feit dat Koenegracht af en toe een ander | |||||
[pagina 98]
| |||||
dan zichzelf aan het woord laat, of zelfs: zich opsplitst in twee ikken, staat in dienst van deze vervreemding. Koenegrachts maskerades lijken me dan ook niet voort te komen uit de lectuur van Pessoa, al zal hij diens opsplitsing in persoonlijkheden goed kunnen begrijpen. Als hij al beïnvloed is, dan is dat terug te zien in de toegenomen rust in zijn gedichten. Met name in de bundel Zwaluwstaartjes komen gedichten voor met langere zinnen en een wat rustiger toon. Bijvoorbeeld dit ‘Epigram’, dat zowel qua inhoud als qua toon doet denken aan passages uit Sigarenwinkel: Vanavond keek ik recht in het gezicht
van een man die zijn hond bij zich had
Hij vertelde alles over zijn hond.
Ik dacht iedereen leeft werkelijk
en is er altijd, iedereen heeft een hond
die tegen de deur ligt, maar ik niet.
En de man met de hond die tegen mij sprak
nam nog een biertje
en zijn hond bleef tegen de deur liggen.
En de man en de hond
en de deur werden het maar niet moe
mij uit te leggen dat zij bestonden,
er waren, er beslist altijd zouden zijn.
Vergelijk de volgende passage uit Sigarenwinkel. Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met absolute duidelijkheid.
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de auto's die voorbijgaan,
Ik zie de levende en aangeklede wezens die elkaar passeren,
Ik zie honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot verbanning,
En dit alles is vreemd, zoals alles.
| |||||
Gebruikte literatuur
| |||||
De gewaarwordingUiteindelijk lijken het dus vooral Alberto Caeiro en de latere, sombere De Campos te zijn die in Nederland weerklank hebben gevonden, althans bij de dichters die expliciet naar Pessoa verwijzen. De De Campos van de oden is | |||||
[pagina 99]
| |||||
niet terug te vinden. Alleen aan de lengte van een gedicht of de vrije vorm is dat in elk geval niet af te meten. Zelfs het feit dat Nolens kort na het verschijnen van Pesoa's Gedichten zijn versregels verdubbelt, lijkt mij niet meer dan een toeval. Ook met de sadomasochistische lading van de Ode van de zee kom ik niet ver. Peter Verhelst is te brallerig, Maria van Daalen te fysiek. Reis zie ik echt nergens terug. Pessoa ‘zelf’ weer wel, zij het minder frequent. Voor de volledigheid noem ik nog het motto dat Albert Schaalma meegaf aan het gedicht ‘Te weten waar’, uit Rondreis. Twee regels van Pessoa ‘zelf’, waarbij het vooral om de weemoed draait. ‘Saudade’ zeggen de Portugezen. In de poëzie van Schaalma zie ik verder geen verwantschap, behalve misschien dat ook bij hem de gewaarwording een rol speelt. Als er een grote, onzichtbare invloed is uitgegaan van het werk van Pessoa, dat breed gelezen is en zo bij veel mensen sporen kan hebben nagelaten, dan moet die, behalve in het denken over de dingen, misschien inderdaad gezocht worden in de groeiende rol van de gewaarwording. Het zou mij althans niet verbazen als Pessoa-achtige gewaarwording een bijdrage heeft geleverd aan de terugkeer van woorden als ‘droom’ en ‘ziel’ in de Nederlandse poëzie en aan de toegenomen mengeling van verhalende elementen en redeneringen. Hoe dan ook: Pessoa's invloed in Nederland is niet meer uit te vlakken, maar mag niet overdreven worden. Hij scoort weliswaar niet slecht als je naar de expliciete verwijzingen kijkt, maar er zijn heel wat dichters die minstens even vaak of vaker op die manier worden ‘genoemd’. Yke Schotanus studeerde Nederlands in Amsterdam en is werkzaam bij een uitgeverij in Den Bosch. Daarnaast is hij actief als schrijver, docent schrijven en podiumartiest. Recente publicaties: de dichtbundel Engelenhaar, de novelle De held en losse gedichten en poezievertalingen in De zingende zaag en De tweede ronde. Onlangs publiceerde hij een kinderboek Nacht op de heksenheuvel. Tekening Frank Koenegracht
| |||||
[pagina 100]
| |||||
Tekening: Frank Koenegracht
|
|