Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Cyrille Offermans
| |
[pagina 66]
| |
zonder te praten over invloeden, zonder kritiek op of hommages aan collega's. Een enkele keer wordt Vieira genoemd (‘Mijn leermeester Vieira’, meer niet), vooral tegen het eind Chateaubriand af en toe, een enkele keer Rousseau, Voltaire, Shakespeare, Heine - nooit anders dan terloops. Waar het moderne schrijverschap doorgaans wordt geanalyseerd in termen van verwantschap en correspondentie, van invloed, ontlening en bewerking, staat Pessoa's werk daar alleen - trots en ongenaakbaar, óf moederziel alleen, dat mag voorlopig in het midden blijven - zonder literaire context, zonder literaire verwantschappen. Uit niets blijkt dat Pessoa leefde en werkte in de tijd van het heroïsche modernisme, van Joyce en Musil, Stravinsky en Picasso, Benjamin en Bloch, al wordt hij, afgezien van met die laatsten, regelmatig in hun respectabele gezelschap genoemd. Grotendeels ten onrechte: Pessoa moest niets hebben van het modernisme, hij gruwde van elk soort revolutionair elan, zelfs hervormers met de meest bescheiden ambities en pretenties vond hij al angstwekkende geweldenaars. Zijn creatieve tijdgenoten heeft hij gemeden, zoals hij elk gezelschap, waar mogelijk, heeft gemeden. Pessoa deed niet aan concurrentie, maar evenmin aan stimulerende vriendschap (laat staan aan solidariteit), hem ontbrak het aan de miniemste strijdlust, hij wilde dus ook zeker niemand overtreffen, andermans nabijheid kon hij in geen enkel opzicht verdragen. Een eenling, zo extreem mogelijk, wilde hij zijn - des te curieuzer zijn universele pretenties. | |
Een desolate indruk van eentonigheidDat hij ‘nooit vrienden bezocht en geen belangstelling had voor het lezen van boeken,’ zegt hij ook zelf, meer dan eens. Je vraagt je af waardoor dit monomaan egocentristische schrijverschap dan gevoed wordt, of het zich niet al bij voorbaat zozeer bezijden alle reële conflicten en problemen ontwikkelt dat het tot zweverigheid, tot psychologische en sociale substantieloosheid is gedoemd. Waar moet zo'n heremiet de energie vandaan halen als er geen buitenwereld en geen cultuur is die hem voedt? En als hij ‘geen belangstelling heeft voor het lezen van boeken’, geldt dat dan ook voor zijn eigen schrijfwerk? Is hij tenminste in zoverre een modernist dat hij werkt aan zijn boeken, dat hij ze niet achterlaat in de toevallige vorm waarin ze nu eenmaal, min of meer spontaan, zijn neergeschreven? Is hij een herlezer van zijn eigen dagboek? Wil hij althans weten of daar ‘ontwikkeling’ in zit, of hij daar de ‘ander’, in het enkelvoud of het meervoud, kan ontmoeten of worden, die hij in de realiteit mijdt als de pest? Aanvankelijk blijkt daar vrijwel niets van. Over de condities, de rituelen, de ‘methodische’ kant van zijn schrijfwerk laat Pessoa de lezer in het ongewisse. | |
[pagina 67]
| |
Zeker, hij lijkt allesbehalve het type van de geïnspireerde schrijver, die zich maar hoeft open te stellen om het gevoel te hebben bespeeld te worden door ongrijpbare muzische krachten buiten hem. Maar evenmin lijkt hij het type van de flaubertiaanse ploeteraar, de man die eeuwig ontevreden is over de onvolmaaktheid van de zinnen die uit zijn pen komen. Over die buitenkant (de enige die in het literaire amuseerbedrijf van nu nog telt) lijkt hij zich in het geheel niet te bekommeren. Pessoa is een estheet en een wandelaar, maar geen flaneur, geen dandy, geen poseur. Een ‘meneertje’, nogal miezerig in zijn doen en laten, maar hartverscheurend authentiek als onderzoeker van zijn ziel. Opmerkelijk is hoe weinig deze schrijver in herhaling valt terwijl hij niets anders doet dan in herhaling vallen. Alleen aan het einde van het boek komen een paar keer kort na elkaar dezelfde zinnen voor, het lijken eerder redigeerfoutjes dan bewuste herhalingen; niets wijst erop dat Pessoa's existentiële eenzaamheid sporen van routine of slijtage vertoont. Letterlijk: die eenzaamheid heeft zich nooit zozeer verzelfstandigd, is nooit zo vanzelfsprekend en dus leefbaar en aanvaardbaar geworden, dat ze de schrijver als vanzelf in het in diens bewustzijn ingesleten formuleringsspoor dwingt. Bij alle weerzin die dit kluizenaarsachtige en mensenschuwe schrijverschap kan oproepen, is het Pessoa's volstrekt ongespeelde onvermogen aan zichzelf en zijn noodlot (een van zijn veelgebruikte woorden) te wennen, dat de lezer, mij althans, aan dit zogenaamde dagboek kluistert. Maar toch, als het boek vordert, komen we de auteur zowaar een paar keer als herlezer van zijn eigen werk tegen. Soms zegt hij de ‘ander’ die hij ooit was niet te herkennen (en voorzover die ander de auteur is van het pathetische jeugdwerk ‘In het woud der vervreemding’, waarvan in de Nederlandse vertaling een proeve van een aantal pagina's is opgenomen, kan ik me dat goed voorstellen), maar zodra hij zijn nuchtere, cerebrale en analytische vorm heeft gevonden, dus vanaf de eerste regels van Het boek der rusteloosheid, constateert ook Pessoa zelf dat uit de ‘onsamenhangende indrukken’ van zijn boek, ‘als de geur van een bekend iets, een desolate indruk van eentonigheid opstijgt.’ En: ‘Ik voel dat ik steeds hetzelfde heb gezegd, ook al beweer ik dat ik altijd anders ben, dat ik analoger aan mezelf ben dan ik zou willen toegeven, dat ik op de keper beschouwd noch de vreugde van de winst heb gekend noch de emotie van het verlies. Ik ben de afwezigheid van een saldo van mijzelf, van een ongewild evenwicht dat me ruïneert en verzwakt.’ En: ‘Ik vraag aan hetgeen me rest van mijzelf waartoe deze zinloze bladzijden leiden, gewijd aan het afval en de dwaling, nog voor ze bestonden kwijtgeraakt tussen de verscheurde papieren van het noodlot.’ Zo is het: er verandert twintig jaar lang niets in dit boek. Alles is grauw, druilerig, wazig; het lijkt wel of in Portugal de zon nooit schijnt. De tekst blijkt | |
[pagina 68]
| |
een getrouwe afspiegeling van het portret van de auteur, elke illusie van veranderlijkheid wordt in de kiem gesmoord. Daarom is het op zijn minst verdedigbaar dat de fragmenten in dit boek niet zijn gedateerd. (Hoe graag ik dat ook anders had gezien; om een idee te krijgen van zowel de persoonlijke als de maatschappelijke en politieke drama's die Pessoa op afstand heeft weten te houden, moet men de onthutsende roman lezen die een landgenoot, José Saramago, over een van Pessoa's literaire incarnaties heeft geschreven: Het jaar van de dood van Ricardo Reis.) Pessoa zelf zegt het duidelijk: het sociale en politieke leven, alles wat datering wenselijk maakt, interesseert hem niet; aantekeningen daarover ontbreken volledig. | |
Schrijver zonder lichaamOm een voorstelling te krijgen van de eenkennigheid van dit boek kan het nuttig zijn zich te realiseren wat erin verzwegen wordt: alles wat in verband staat met het lichaam, Pessoa is een schrijver zonder lichaam. Nergens zien we hem smakelijk eten of genieten van een fles wijn, nooit is hij verliefd of opgewonden, zelfs over pijn of ander fysiek ongemak laat hij zich niet uit. Zijn contactgestoordheid betreft ook de contacten met zijn eigen lichaam of de herinneringen daaraan, elke vanzelfsprekendheid is hem vreemd. Zo ziet hij ervan af op straat bananen te kopen en zichzelf aldus ‘een feestelijk moment te bereiden’, bang en beschaamd als hij is dat men zijn stem raar vindt als hij naar de prijs vraagt. Aan het slot van dat (aan Elsschots Laarmans' herinnerende) fragment klinkt het nog heel even een tikje zelfoppeppend, maar het is alsof hij ook weer onmiddellijk schrikt van die voorgenomen dadendrang: ‘Later misschien... Ja, later... Een ander misschien... Ik weet het niet...’ Dat later komt nooit. Elk spoortje enthousiasme, elk glimpje toekomstgerichtheid verdwijnt in deze dagboekbladen altijd weer onmiddellijk in de deprimerende grauwheid van het gebrek aan fut en zelfvertrouwen. Later wordt het altijd alleen maar erger - dat is misschien de enige ‘ontwikkeling’ in dit boek. Later blijkt bijvoorbeeld dat ‘een boosaardig toeval’ Pessoa één keer deed denken dat hij ‘liefhad’ en dat hij ook zelf ‘bemind werd’, maar na een kortstondig gevoel van duizeligheid en verwarring vervulde hem dat slechts met ‘weerzin, vernedering en moeheid.’ Nog overtuigder zweert hij nu bij de algehele onthouding: nooit meer die ‘verschrikkelijke wederzijdsheid’. Tegen die achtergrond mag het verbazen dat Pessoa wel degelijk een dromer is. Net als in de Romantiek worden zijn dromen gemotiveerd door een diepe afkeer van het hier en nu; misschien is er geen tweede auteur zo vervuld van zelfhaat (‘Ikzelf, die stik waar ik ben omdat ik daar ben...’) en bijgevolg zo | |
[pagina 69]
| |
permanent op de vlucht voor zichzelf als Pessoa. Maar vreemd genoeg gaat het in zijn dromen niet om de contouren van een andere wereld, waarin de beperkingen van zijn feitelijke bestaan zijn opgeheven. Zijn dromen blijven dichtbij huis: het zijn vluchtige ontwerpen van een reële wereld op grond van snippers waarneming. Dat is niet primair een gevolg van nuchterheid, van het vermoeden dat grensverleggende dromen toch hoofdzakelijk zelfbedrog zijn, maar van een gebrek aan energie: hem ontbreekt het ten enenmale aan de voor zo'n zelfmobilisatie noodzakelijke wilskracht. Ook in zijn dromen gaat het om het alledaagse bestaan, de kleinste voorwerpen zijn in staat hem te ontroeren. Maar lang houdt hij die zelfopgelegde liefde voor het gewone en nabije nooit vol, telkens opnieuw wordt hij overvallen door walging voor het ‘gewone’ leven. Zo wordt hij de speelbal van twee tegengestelde krachten: hij wil zichzelf en de wereld ontkennen, liefst radicaal, de vermoeiende conventies van het verplichte samenleven voorgoed de rug toekeren, maar hij voelt ook dat hij daartoe bij gebrek aan inspiratie en energie niet in staat is. Dat brengt hem in een hopeloze spiraalbeweging die nergens in uitmondt en niets oplevert: zijn dromen brengen hem niet in trance, ze bezorgen hem geen extatische herbeleving van eerdere geluksmomenten of inspirerende voorproefjes van een toekomstige bevrijding, ze dienen uitsluitend als beschutting tegen het leven dat hem te na komt, kwelt en vernedert. Elk moment dat hij niet in beslag wordt genomen door de noodzakelijke verplichtingen van het bestaan, kruipt hij erin weg, maar telkens opnieuw óók beseft hij dat de droom ‘een stupide schuilplaats’ is, ‘als een paraplu tegen onweer’. De droom heeft eerder een verzwarend dan een verlichtend, eerder een de- dan een revitaliserend effect, vergelijkbaar met het bijkomen uit de trance van de verslaafde drugsgebruiker. En daarvan is hij zich pijnlijk bewust, zoals blijkt uit deze, aan de hopeloze ondergrondse vluchtpoging van Kafka's mol herinnerende formulering: ‘Hoe meer ik mij verberg voor mijzelf in het bos, hoe meer de zijpaden van mijn droom uitkomen op open plekken van angst.’ Pessoa's dromen hebben hoogstens een vertederend effect op de dromer, het ‘andere’ dat hij zoekt, blijft altijd in het verlengde liggen van het bestaande, zoals zijn heteroniemen ook op een horizontale, gelijksoortige verwantschap wijzen. Dat was bij zijn dromende tijdgenoten wel anders. Surrealisten, futuristen en dadaïsten waren praktiserende freudianen, zij wisten dat de droom hen toegang verschafte tot verboden gebieden, de donkere kelders van het onbewuste waarin alles rondspookte wat ze aan verlangens en angsten ooit fatsoenshalve en realiteitsbewust hadden verdrongen. Nog verder weg staan Pessoa's dromen van de metafysisch en materialistisch geïnspireerde dagdromen van Ernst Bloch, in het algemeen trouwens zijn | |
[pagina 70]
| |
zuiverste antipode: Blochs dagdroom is niet de hallucinerende verwerking van eerdere ongelukkige lotgevallen van het driftleven, maar anticiperend spel van de verbeelding, de voorstelling van een collectieve toekomst die nog op generlei wijze present is maar op de schrijvende en denkende dromer - en via hem op de lezer - een enthousiasmerend, op verwerkelijking aandringend effect heeft. Vergeleken met de openbrekende kracht van die aan het leven hechtende dagdromen zijn Pessoa's dromen die van een inderdaad angstvallige hulpboekhouder. Dat verklaart ook waarom Pessoa, ongeacht zijn feitelijke leesgedrag, in wezenlijke zin een niet-lezer is: boeken, zeker die van tijdgenoten, zouden hem werkelijk op andere gedachten kunnen brengen. | |
Angst voor al het vreemdeHelemaal aan het einde van Het boek der rusteloosheid lijkt Pessoa verrassenderwijs alsnog aan de verlammende verschrikkingen van het open bestaan, aan die eeuwig terugkerende ‘open plekken van de angst’ ontsnapt. Daar staat, geïsoleerd, deze gelukkige verzuchting, als een dankbare afscheidsgroet: ‘O Lissabon, mijn thuis.’ Maar dat is een bedrieglijk zinnetje. Lissabon mag dan de stad zijn die als decor dient voor al zijn mijmeringen en wandelingen (bij Pessoa haast verwisselbare begrippen), in empirische of descriptieve zin komen we over de stad vrijwel niets te weten - de Rua dos Douradores wordt de nodige keren genoemd, de Baixa (Benedenstad) en de Taag ook een paar keer, maar verder blijft het bij luchten, wolken, nevels van onbestemde aard. ‘Mijn thuis’ veronderstelt meer liefde voor het detail, meer aandacht voor plekken en gebouwen, misschien ook meer warmte voor zijn bewoners, die dan per definitie medebewoners zouden zijn. Pessoa zal op zijn manier wel van zijn stad gehouden hebben, extreem terughoudend dus, in elk geval wilde hij er absoluut niet weg, maar dat had eerder een negatieve reden: hij had een zeer elementaire angst voor al het vreemde en nieuwe, en hij verafschuwde elke vorm van reizen. Een ‘thuis’ kan de stad niet voor hem geweest zijn, een thuis veronderstelt een gevoel van geborgenheid en innerlijke rust. Wie zich thuisvoelt, heeft een sterk verzwakt besef van de eigen fysieke en mentale grenzen, tussen zijn eigen leven en dat van de omgeving bestaan slechts vloeiende overgangen. Daarvan is bij Pessoa geen sprake: hij ervaart zichzelf als een permanente existentiële dissonant. Nooit, geen moment heeft hij zich ergens thuisgevoeld, nooit heeft hij zich tegen het leven opgewassen gevoeld. Het leven was allerminst een ‘uitdaging’, een oningevulde mogelijkheid tot zelfverwerkelijking, leven was iets wat men liefst zo weinig mogelijk diende te beseffen, wat zo bewusteloos mogelijk voorbij ging, in zo groot mogelijke onver- | |
[pagina 71]
| |
schilligheid, in staat van halfslaap en bij na-afwezigheid. | |
MoederloosheidDe lezer van dit dagboek krijgt al vroeg het gevoel dat dit extreme afwezigheidsverlangen om uitleg vraagt die Pessoa zelf niet of nauwelijks bij machte is te geven. Deze schrijver is een geval - waar en wanneer is hij dat geworden? Weet hij daar meer van dan hij kwijt wil? Of kan hij zelf niets anders doen dan ernaar tasten, machteloos, in het duister van de metafysica, die hij met zijn verstand afwijst maar met zijn gevoel toch ook weer niet? Vast staat dat hij verschillende keren met raadselachtige formuleringen komt die een uiterste poging lijken tot op de drempel van zijn noodlot, zijn ongeluk te komen. Dan lijkt hij zelf op zoek naar een soort oerscène die - zo valt te vermoeden - dat hele programma van panische vluchtreacties en stoïsche onthoudingen zou moeten kunnen verklaren. Wat te denken van deze raadselachtige zinnen: Vandaag kwam ik ineens tot een absurde maar juiste gewaarwording. In een innerlijke flits zag ik dat ik niemand ben. Niemand, absoluut niemand. Toen de flits straalde, was waar ik een stad waande een verlaten vlakte, en het duistere licht dat mij mezelf toonde, onthulde er geen hemel boven. Ik ben beroofd van de mogelijkheid te zijn vóór de wereld was. Moest het zijn dat ik gereïncarneerd ben, dan ben ik dat zonder mijzelf, zonder dat ik gereïncarneerd ben. Deze beelden geven niet alleen uitdrukking aan een gevoel van totale machteloosheid, ze bevatten ook een vermoeden van de oorzaak daarvan. Pessoa gebruikt ruimtelijke beelden die niets dan leegte en verlatenheid suggereren, het tegendeel in elk geval van de geborgenheid die bij een ‘thuis’ hoort. De roman waar hij deel van zou moeten uitmaken, de stad waar hij toe zou behoren - ze bestaan niet, kunnen hem dus ook niet het gevoel geven iemand te zijn. Nog ‘voor hij bestond’ is hij ‘opgelost in de dromen van wie hem niet wisten te voltooien’ - zo iemand is een ernstig geval van een existentiële vroeggeboorte, iemand die onvoldoende geacclimatiseerd en geëquipeerd aan het leven moest beginnen. Nu behoort het tot de specifieke eigenaardigheden van de menselijke soort | |
[pagina 72]
| |
dat hij, in tegenstelling tot de dieren, onaf geboren wordt. Daarom moet hij in zijn eerste levensfasen een reeks mentale compensatieprogramma's doorlopen die hem het zelfvertrouwen geven het leven aan te kunnen, ondanks zijn lichamelijke ‘tekortkomingen. Maar juist daarvan lijkt Pessoa uitgesloten te zijn geweest: hij voelt geen grond onder de voeten, niets dat hem draagt, geen omgeving die het hem toestaat zich een figuur in een roman te voelen waarvan het schetsmatige concept de geruststellende eerste patronen uitzet waarin hij zich ongedwongen leert bewegen. Het fragment dat onmiddellijk op het geciteerde volgt, geeft een prachtige beschrijving van die ervaring van bodemloosheid. Je zou het kunnen lezen als een poging van de schrijver iets onmogelijks te doen, namelijk iets in woorden te vatten wat hij zich onmogelijk kan herinneren, maar waarvan hij wel de fatale psychische gevolgen kent: zijn vroeggeboorte. Die heeft niets van een warm welkom: hij groeit niet langzaam in zijn omgeving, hij stuit niet gefaseerd op ‘objecten’ die hem stap voor stap tot zelfbewustzijn brengen, tot het besef dat er tussen hemzelf en zijn omgeving verschillen bestaan die hem dwingen zich daarop in te stellen en die de wereld langzaam openen. Van geleidelijkheid is geen sprake, Pessoa beschrijft zijn ter wereld komen als een eindeloze val, als het duizelingwekkende neerstorten in een ruimte die telkens opnieuw openklapt in een nieuwe ruimte, nog leger, onbestemder en onherbergzamer dan de vorige. Ik val vanuit het valluik gindsboven door heel de eindeloze ruimte, in een meermaals oneindige en ijdele val zonder richting. Mijn ziel is een zwarte maalstroom, een lange tuimeling rond de leegte, het golven van de eindeloze oceaan rond een gat in het niets, en op het water, dat meer een draaien is dan water, drijven alle beelden van wat ik op aarde heb gezien en gehoord - huizen, gezichten, boeken, verzendkisten, flarden muziek en fragmenten van stemmen, opgenomen in een duistere en bodemloze werveling. De laatste, als vaak geïsoleerde, zin van deze fragmenten bevestigt mijn vermoeden: ‘Mijn moeder is vroeg gestorven en ik heb haar nooit gekend...’ Moederloosheid, dat is het motief voor de totale existentiële vervreemding die uit heel dit dagboek spreekt. De wereld was er al, ineens, zonder enigerlei aankondiging, zonder dat de kou en de vreemdheid ervan konden worden getemperd door het beschermende omhulsel van de moeder. Ik ben als een reiziger die zich opeens in een vreemde stad bevindt zonder te weten hoe hij daar is beland, en ik moet denken aan hen die hun geheugen verliezen en gedurende lange tijd een ander zijn. Ik ben lange | |
[pagina 73]
| |
tijd een ander geweest - sinds mijn geboorte en bewustzijn - en thans ontwaak ik midden op de brug, voorovergebogen over de rivier en in de wetenschap dat ik steviger besta dan tot nu toe. Maar de stad is mij onbekend, de straten zijn nieuw voor me en mijn kwaal kent geen geneesmiddel. Deze onvoorbereide aankomst, dit plotselinge ontwaken - het zijn beelden die het ter wereld komen als sociaal wezen andermaal als een volstrekt abrupte gebeurtenis beschrijven, zonder de pre- en postnatale voorgeschiedenis die er hoe dan ook moet zijn geweest. Als Pessoa in dit verband over geheugenverlies spreekt, dan omdat hij geen enkele wezenlijke reden heeft in een doorwerking van die onbewuste, pre-individuele voorgeschiedenis te geloven. Toen immers had hij het vertrouwen moeten opdoen dat de wereld meer is dan het tranendal dat erom vraagt zo radicaal mogelijk ontkend te worden in regressieve fantasieën of ascetische praktijken. Er is één plek in het boek waar Pessoa zijn moederloosheid in biografische zin verheldert. Het zijn schrijnende fragmenten, ongeveer halverwege het boek: Ik kan me mijn moeder niet herinneren. Zij overleed toen ik een jaar was. Al wat er aan vertrooidheid en hardheid schuilt in mijn sensibiliteit, komt van de afwezigheid van die warmte en het zinloze heimwee naar die kussen die ik me niet herinner. Ik ben onecht. Ik ben altijd ontwaakt tegen andere borsten, gewiegd langs een omweg. En: ‘Misschien wordt mijn overgevoeligheid voor een groot deel bepaald door de weemoed geen zoon te zijn. Degene die mij als kind tegen het gezicht drukte, kon mij niet aan het hart drukken. Zij was ver weg, in een graf - zij die mij had toebehoord zo het noodlot had gewild dat zij mij toebehoorde.’ Over de vader bevat het boek precies één alinea: Mijn vader, die ver weg woonde, pleegde zelfmoord toen ik drie was en ik heb hem nooit gekend. Ik weet nu nog niet waarom hij verweg woonde. Ik heb er nooit om gegeven het te weten. Ik herinner me het bericht van zijn dood als een grote ernst bij de eerste maaltijden erna. Ze keken, herinner ik me, af en toe naar mij. En ik keek half begrijpend terug. Daarna at ik netter, want misschien keken ze zonder dat ik het zag nog steeds naar mij. | |
[pagina 74]
| |
Die angst, dat ‘ze’ naar hem keken zonder dat hij dat kon zien, is hem altijd bijgebleven. En met die angst viel niet te leven. Het gevoel onbeschermd overgeleverd te zijn aan vreemde blikken, deed hem waar mogelijk wegkruipen en maakte hem onbenaderbaar. Elke belangstelling van een ander beschouwde hij als ‘een onkiesheid zonder weerga’; de enige acceptabele groet was er een die van elke hartelijkheid en welgemeendheid verstoken was. Waar sociale contacten onvermijdelijk waren, moesten ze op de kilst denkbare wijze worden afgehandeld, zodat de kans op een ongecontroleerde uitstroom of verstrengeling van emoties miniem bleef. Maar die vlucht naar voren, in de stoïcijnse verharding en het sociale isolement, had geen heilzaam effect, zeker niet op de wat langere termijn, ze maakte de problemen alleen maar erger, zoals Pessoa met genadeloze eerlijkheid erkent. Ze verergerde zijn ‘toch al overdreven gevoeligheid’, zodat ook het verlangen naar een totale emotionele ontremming steeds vaker en explosiever de kop opstak. Dat verlangen wordt geformuleerd in woorden die rechtstreeks verwijzen naar de vroegste ervaring van kinderlijke ontreddering. ‘Een arm weesje, achtergelaten in de straten der gewaarwordingen, rillend van de kou op de hoeken van de Werkelijkheid.’ Liefst zou hij een beschutte ruimte willen die meeromvattend is dan die van de moeder-kindrelatie, hij wil ‘een schoot om op te huilen, maar dan een enorme schoot, vormeloos en ruim als een zomernacht en vooral nabij, warm, vrouwelijk, voor een open haard...’ Een opmerkelijke formulering: de uitdijing van de schoot tot in de ruimte moet er een zijn zonder onderbrekingen, tot hoe ver ze ook ‘in de zomernacht’ reikt. Nooit mag ze iets krijgen van een verte, het schootcontinuüm moet overal voor een gelijkmatige nabijheid en warmte zorgen die elke contingentie uitsluit en elke verte neutraliseert. In fragmenten als deze wordt, vaak nauwelijks merkbaar, het heimwee naar de nooit gekende moederlijk intieme bescherming gekoppeld aan die naar een meeromvattende, kosmisch-religieuze bescherming. Het aan zijn lot overgelaten ‘weesje’ kent althans van één vader de naam: ‘men zei mij dat hij God heette, maar die naam betekent niets voor mij. Soms, 's nachts, wanneer ik me eenzaam voel, roep ik om hem en huil en probeer me hem die ik zou kunnen beminnen voor te stellen...’ Maar telkens ook beseft hij dat zijn religieuze voorstellingsvermogen te zwak en te kunstmatig is om de kou en de vreemdheid duurzaam buiten te houden. Wanneer zal er een eind komen aan dit alles, deze straten waarin ik mijn ellende voortsleep, die treden waar ik mijn kou verberg en de handen van de nacht voel tussen mijn lompen? Als God me op een dag zou komen halen, me naar zijn huis brengen en me warmte en genegenheid | |
[pagina 75]
| |
geven... Soms denk ik dit en dan huil ik van vreugde als ik bedenk dat ik het kan denken... Maar de wind giert door de straat en de bladeren vallen op de stoep... Ik sla mijn ogen op en zie de sterren die geen enkele zin hebben... En van dit alles blijf alleen ik over, een arm verlaten kind dat door geen enkele Liefde als zoon wil worden aangenomen en door geen enkele Vriendschap als speelmakkerdje aanvaard. Daarmee is Het boek der rusteloosheid ook cultuurhistorisch min of meer gesitueerd - in elk geval na de dood van God, zij het niet erg lang daarna: de wonden zijn nog niet geheeld. Als er bij Pessoa al een gewennings- of rouwproces heeft plaatsgevonden, heeft dat in elk geval niet tot acceptatie van zijn verweesdheid geleid. Pessoa treurt om wat Lukács de metafysische dakloosheid van de moderne wereld heeft genoemd. En hij verwijt die zijn ‘ouders’. Hij beseft als geen ander geboren te zijn in een wereld die, als gevolg van ‘het destructieve werk van de voorgaande generaties’, het ‘lompe criticisme van onze ouders’, geen enkele ‘zekerheid heeft te bieden op religieus vlak, geen hulp op moreel vlak en geen rust op politiek vlak.’ De verbittering daarover is groot: ‘In het huidige leven behoort de wereld enkel aan de dommen, de gevoellozen en de druktemakers. Het recht om te leven en te triomferen verovert men heden ten dage bijna op dezelfde manier als waarop men opsluiting in een gekkenhuis gedaan krijgt: via het onvermogen om te denken, amoraliteit en overdreven opwinding.’ Toch beschouwde Pessoa zichzelf niet als pessimist. Een pessimist, wist hij, vormt de wereld naar zijn beeld en slaagt er zo in altijd thuis te zijn. Pessoa is ongeneeslijk thuisloos. Er is misschien geen boek waarin het ‘geworpen’ zijn van de moderne mens zo direct en illusieloos onder woorden is gebracht. Hoewel ‘geworpen’ nog te mooi klinkt, nog te veel de suggestie wekt dat er iemand is die min of meer bewust ‘werpt’. Het is Pessoa's ervaring in de eindigheid van zijn individualiteit te zijn gevallen, gestort misschien nog eerder, als een ongeleid projectiel, volstrekt onvoorzien en contingent, zonder het geringste spoor van een anonieme en onbewuste pre-individuele voorgeschiedenis. Ongetwijfeld heeft de catastrofe van die ‘kleine’ verwezing zijn blik gescherpt voor de grote, de metafysische verwezing. Wat Het boek der rusteloosheid tot zo'n uniek en verontrustend document maakt, is de onverschrokkenheid waarmee Pessoa zijn noodlot onder ogen probeert te zien. Hij zocht - buiten zijn schamele dromen - niet naar surrogaatbevredigingen. Hij probeerde evenmin zijn frustraties te verdringen, | |
[pagina 76]
| |
zoals om hem heen op grote schaal gebeurde. Hij vermoedde dat die verdringing, de dieptepsychologische motor van alle ambitieuze vooruitgangsprogramma's van de Westerse wereld, alleen maar tot nieuw onheil zou leiden; hij verafschuwde het blinde, energieke enthousiasme van ‘de dommen, de gevoellozen en de druktemakers’, die bezig waren de wereld te herdefiniëren als een permanent bouwproject. Omdat hij zich enthousiasme uitsluitend in die overspannen en (zelf) destructieve vorm kon voorstellen, koos hij voor de onthouding, zo radicaal mogelijk. Hoewel ‘koos’ niet het goede woord is; getraumatiseerd en haast pathologisch contactgestoord als hij, de geboren eenling, nu eenmaal was, restte hem geen andere mogelijkheid. Cyrille Offermans (1945). Recente publicaties: Sporen van Montaigne (essays, 1994), De vogelman (jeugdroman, 1996), Dag lieve vis (essays, 1996), Dossier Simon N. (jeugdroman, 1997), De ontdekking van de wereld (essays, 2000), Rosa (jeugdroman, 2000), Het licht der rede. De Verlichting in brieven, essays en verhalen (2000). |
|