dat nu in een kist, per auto
naar een tuin met stenen wordt gebracht.
Voor ons is niets veranderd
dan dat wij ons beroerder voelen dan gisteren,
maar dat komt wel meer voor.
De zakelijke, nuchtere toon van het gedicht bevalt me wel, zeker gezien het onderwerp van het gedicht dat juist door dat timbre harder aankomt, maar bij de relativerende indifferentie van de laatste regel haak ik af. Het is echter de toonsoort waar Lehmann voor gekozen heeft, In deze toonzetting speelt hij in ‘Fundamenteel’ een spel(letje?) met Rimbauds ‘ik is een ander’:
Ik kijk naar mijn broekspijpen en schoenen
en verbaas me dat dit ik is.
Het gedichtje begint met een bij de Barbarber-generatie passende verbazing over het gewone, zet die op spanning met Rimbauds uitspraak en ontsnapt met een grapje. Het vrijblijvende dat de Barbarber-poëzie nu aan lijkt te kleven wordt veroorzaakt doordat die poëzie voor een groot deel functioneerde als een verzet tegen het poëtisch taalgebruik van onder meer de Vijftigers door een persoonlijk selectie uit de realiteit als poëzie aan te bieden. Die literair-politieke kant speelt hooguit historisch nog een rol en van de verwondering over het alledaagse blijft nu niet veel meer over dan een droogkomisch effect, zoals in ‘Regen’: ‘De blikjes / onder de lekken / zeggen: Pak, pek, peung.’ en ‘Banjo tune’: ‘O, het lyrisch blaffen: /Penk/penkepenk /etcetera. /Penk.’
Poëtisch gesproken is er aan deze gedichtjes niet zo heel veel te beleven, en dat geldt ook voor aforistisch aandoende gedichtjes als ‘Twee jambische trimeters’: ‘Ik heb een neef, / die is mejoor. / Daar schrik ik van. // En 'n achterneef, /die weigert dienst, / zoals het hoort.’
Hoewel Lehmann in ‘Schools puntdicht’ schrijft: ‘De haalbare kaart / is het halen niet waard,’ mikt hij poëtisch of metafysisch zelden hoog. Hij lijkt dan ook geen hoge pet van poëzie op te hebben. Zo schrijft hij: ‘Poëzie staat op papier, / dat stof verzamelt / tussen rekeningen / en lidmaatschapskaarten / van vergeten jazzclubs.’ Blijkbaar vindt hij dat de poëzie maar niet te veel pretenties moet hebben en kiest hij voor een realistische kijk op de wereld, Desalniettemin geven zijn gedichten regelmatig blijk van een - overigens niet minder realistische - maatschappelijke betrokkenheid in de vorm van beheerste en vaak ironisch geformuleerde woede, Zo geeft hij al in 1966 een niet mis te verstane - en inmiddels profetisch gebleken - ‘Waarschuwing’: Als ze morgen weer in het openbaar / gaan geselen, folteren, vierendelen, / onthoofden en hangen, / moet de televisie er als de kippen bij zijn, / anders verliest ze kijkers.’ Ook zijn laatste bundel, Vlucht/ge steden, getuigt van verzet, hier tegen de snelheid van de stadsvernieuwingen, Want hoe nuchter hij schijnbaar ook is, enige melancholie is hem niet vreemd: ‘Welk zinnig mens wil heel 't verleden weer? / Maar jeugddécor had ik wel graag gehouden.’
Gedichten 1939-1998 is een reis door de tijd, door het werk van Lehmann, door een aantal poëticale opvattingen die ik daarom niet graag gemist had, al was het maar om het woord ‘draaiorgelbyzantijns’ om het interieur van een kerk in één keer ‘neer te zetten’, of om ‘Naaktfiguur’ waarin de evocatie van ‘de brandende onvoldoendheid / met 't eigen spiegelbeeld’ van de ‘zij’ in compassie kan wedijveren met die uit Slauerhoffs ‘Pastorale’ (Verzamelde gedichten, deel l). Die nuchtere afstandelijkheid (‘(en zo)’) van Louis Lehmann is, vermoed ik, slechts ‘een symbolische slof’.