Bzzlletin. Jaargang 30
(2000-2001)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Ronald van Kesteren
| |
[pagina 80]
| |
Toen de schrijver François-René, burggraaf van Chateaubriand, na jarenlange ballingschap - uit afschuw voor ‘de kannibalistische feesten’ van de Revolutie - in zijn vaderland terugkeerde, was hij hevig geschokt door de aanblik van het troosteloze landschap. Overal zag hij lege kerken waaruit de doden waren verdreven, kerktorens zonder klokken en kerkhoven zonder kruisen.Ga naar voetnoot3. Er zijn twee soorten ruïnes, verzucht hij in een van zijn geschriften. De eerste is het werk van de tijd, de andere het werk van de mens. Aan de eerste is niets onaangenaams, want de natuur laat op de puinhopen bloemen bloeien; en in de half openliggende graven bouwen vogels ongestoord hun nesten. Maar met de tweede soort ruïnes is het anders gesteld. Zij zijn het uitvloeisel van menselijk onheil en bieden slechts het beeld van het niets.Ga naar voetnoot4. De schrijver vertelt dat hij op een dag, in het gezelschap van zijn trouwe vriend Louis, Marquis de Fontanes, achter het Luxembourg kuierde. Daar trok een Kartuizerklooster hun aandacht. Het dak van de kapel was ingezakt en het lood van de ramen losgerukt. Verspreid op de grond lagen grafstenen van zwart marmer - sommige geheel vergruizeld, terwijl andere nog sporen van opschriften toonden. Op het binnenhof groeiden tussen het onkruid wilde pruimenbomen. In het godshuis, waar vroeger gezangen ter ere van de doden werden aangeheven, hoorden ze het geluid van arbeiders die bezig waren met het doorzagen van grafmonumenten. Ook bracht de schrijver een bezoek aan de kerk van Saint-Denis. Vroeger, zo verzekert hij de lezer, maakten velen de plechtige grafgang naar de koninklijke kerk. Aan deze pelgrimstocht ontleenden allen een diepe verering voor Frankrijk. Nu waren de vorstelijke grafsteden verdwenen en speelden kleine kinderen met het gebeente van de eens zo machtige vorsten. Op de stukgeslagen altaren woekerden wilde planten. En waar voorheen de lofzang der doden onder de gewelven klonk, hoorde men slechts het vallen van regendruppels, het neerkomen van loszittende stenen en het gebeier van de kerkklok die genadeloos door de lege graftomben en verwoeste kelders galmde.Ga naar voetnoot5. Gedurig varieert de schrijver op hetzelfde thema, opdat niemand hem zou misverstaan: de Revolutie had niet alleen het verleden, maar ook de dood tenietgedaan. Na de val van Bonaparte leek het tij evenwel ten goede gekeerd. Met Lodewijk XVIII had opnieuw een telg uit het geslacht der Bourbons de troon beklommen. Op 18 januari 1815 werd het stoffelijk overschot van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette, dat na de voltrekking van hun doodvonnis te ruste was gelegd op het kerkhof van Ducluzeau, plechtig opgegraven. Chateaubriand was erbij aanwezig.Ga naar voetnoot6. Tussen alle gebeente in herkende hij het hoofd van de koningin aan de glimlach waarmee zij hem destijds in Versailles had begroet. Op een katafalk werden de resten van het vorstenpaar naar Saint-Denis vervoerd. Het aanzicht van de lijkbaar greep de schrijver diep in de ziel. Lodewijk XVI kreeg zijn rustplaats in de middeleeuwse | |
[pagina 81]
| |
koningskerk, op het moment dat zijn broer als koning der Fransen in het Louvre sliep. Maar het herstel van tombe en troon was op den duur vergeefs. Het verleden, zo zou Chateaubriand keer op keer vaststellen, valt eenvoudigweg niet over te doen. De gebeurtenissen rond Saint-Denis weerspiegelen twee vragen die Chateaubriand zijn hele leven zouden blijven fascineren: Wat is de plaats van de doden in het bestaan van de levenden? En: Hoe moeten we ons op de juiste wijze verhouden tot het verleden? In het aftasten van mogelijke antwoorden toont zich gaandeweg, als zal blijken, schrijvers visie op het middeleeuwse tijdvak. De samenhang tussen beide vragen was niet louter een preoccupatie van Chateaubriand. In de Franse Romantiek vinden we die even aanschouwelijk verwoord bij Jules Michelet, de historicus die op unieke wijze contouren gaf aan de Franse Middeleeuwen. Volgens de geschiedschrijver had een ontmoeting met de doden, in zijn vroege jeugd, hem tot de geschiedenis gebracht. Het moment waarop dat was gebeurd wist hij zich later nauwkeurig te herinneren. De plaats was het oude klooster van de Petits-Augustins, waarin het eerste museum gewijd aan de Middeleeuwen provisorisch was gehuisvest. Een belangrijk deel van de collectie in het Musée des Monuments Français bestond uit stukgeslagen monumenten van Saint-Denis, die de directeur, Alexandre Lenoir, met gevaar voor eigen leven van de ondergang had weten te redden. ‘Ik herinner me nog de emotie’, zo schrijft Michelet, altijd dezelfde en altijd levendig, die mijn hart deed slaan, toen ik de sombere gewelven binnenliep en mijmerde over deze bleke gezichten [...] Ik was er niet helemaal zeker van dat zij niet leefden, al deze slapers van marmer, uitgestrekt op hun tombes.Ga naar voetnoot7. Anoniem, Alexandre Lenoir probeert verwoesting van monumenten in Saint-Denis te voorkomen (tekening van omstreeks 1793, Louvre, Parijs)
| |
[pagina 82]
| |
Maar de levenden hadden ook verplichtingen tegenover de doden. In zijn dagboek schrijft Michelet dat een historicus in zijn dromen dikwijls een huilende en klagende menigte ziet, die weer tot leven wil komen. De doden hebben ook een stem, die hem zegt: Kwam er maar iemand die ons beter kende dan wij onszelf kennen, aan wie God een hart heeft gegeven en een oor om te luisteren [...] Iemand die van de doden houdt, die hen vindt en woorden laten zeggen die ze zelf nooit zeggen, woorden die uitgesproken moeten worden en nog altijd zwaar vallen in de doodskist. De doden vragen evenwel niet om een klaagvrouw. Ze willen een helderziende, een vates. Zolang ze die niet hebben gevonden zullen ze rond hun graven blijven dolen en nimmer rust vinden. De helderziende historicus moet de woorden en daden duiden die de overledenen zelf niet hebben begrepen. Of weer anders gezegd: Hij moet de stilten van de geschiedenis laten spreken.Ga naar voetnoot8. | |
Stemmen vanuit het grafHet waren ook de doden die Chateaubriand telkens weer tot schrijven aanspoorden. In het najaar van 1828 reisde hij voor de tweede keer naar Rome, waar hij ditmaal tot ambassadeur was benoemd. Onderweg bezocht hij een kerkhof in Bologna. In zijn Journal de Route tekent hij aan: ‘Ik heb een mooi kerkhof bezocht: nimmer vergeet ik de doden, want ze zijn familie van ons.’Ga naar voetnoot9. Steeds wijzen de doden hem de weg - al aarzelde hij daarbij niet zijn toevlucht te nemen tot mystificaties. In het voorwoord bij zijn Génie du Christianisme - dat in 1802 verscheen en hem in een klap wereldberoemd maakte - schrijft hij smartelijk over zijn moeder. Op haar sterfbed werd zij verscheurd door vroegere dwalingen van haar eigen zoon. Die misslagen hadden betrekking op Chateaubriands Essai sur les Révolutions, een vergelijkende studie van alle revoluties in de geschiedenis, waarin hij een religieus scepticisme verwoordde. Later zou hij het Essai karakteriseren als ‘een boek vol twijfel en pijn’, maar ‘in geen geval godslasterlijk’. In haar laatste ogenblikken wendde zijn moeder zich tot een van haar dochters - Julie, Comtesse de Farcy - met het wanhopige verzoek haar broer terug te roepen tot het geloof waarin hij was grootgebracht. Toen de laatste wens van zijn moeder de schrijver middels een brief van Julie bereikte, waren beiden intussen overleden. ‘Deze twee uit het graf opklinkende stemmen,’ schreef hij, ‘deze gestorvenen die de dood zelf als spreekbuis dienden, hebben me diep aangegrepen. Ik ben christen geworden’ - waarop het wijdvermaarde ‘j'ai | |
[pagina 83]
| |
pleuré, et j'ai cru’ volgde. In zijn memoires voegt hij hier nog aan toe dat hij vervolgens exemplaren van het Essai- instrument van zijn misdaad - in het vuur had geworpen, en direct daarop was begonnen met Le Génie du Christianisme, waaraan hij werkte ‘met de geestdrift van een zoon, die een mausoleum bouwt voor zijn moeder’. Dat zijn zus zou zijn gestorven toen hij de brief met de wens van zijn moeder ontving, is een doelbewuste misleiding: Julie stierf pas een jaar later. Evenzeer was hij vóór ontvangst van de bewuste brief al begonnen met het optekenen van zijn Génie. Dat neemt niet weg dat de stemmen uit het graf hem ongetwijfeld sterkten in de voltooiing van zijn befaamde boek over het christendom.Ga naar voetnoot10. Chateaubriands terugkeer naar het geloof van zijn voorvaderen versterkte zijn passie voor de doden en hun grafakkers. Terwijl het grafmonument van de afgodendienaar ons onderhoudt over het verleden, mijmert hij, spreekt het graf van de christen over de toekomst.Ga naar voetnoot11. Wij respecteren onze voorouders omdat een stem in ons zegt dat niet alles in hen is uitgedoofd. In de verering van de afgestorvenen krijgen we, aldus de schrijver, een glimp van het juiste leven te zien.Ga naar voetnoot12. En in een groteske notitie van 1803, tijdens zijn eerste verblijf in de eeuwige stad, stipt hij aan dat hij in de catacomben bij Rome lampen heeft gezien. ‘Het christendom begint in een tombe; aan een lamp van een dode heeft men het licht ontnomen dat de wereld heeft verlicht’.Ga naar voetnoot13. Steeds klinkt dezelfde boodschap: met de dood begint het leven. Evenals Michelet vertoefde Chateaubriand graag bij de doden. Als hij, in ambassade te Londen, op een namiddag in Westminster rondwaart, wordt hij zozeer overrompeld door de sombere weidsheid der christelijke kerken - naar een woord van Montaigne - dat hij de tijd vergeet. De kerkdeuren zijn gesloten en niets blijft hem over dan de nacht in de kathedraal door te brengen te midden van de overledenen. Hij vindt er een schuilplaats in een sarcofaag, tegenover een marmeren beeld van de dood met zijn zeis. Daar laat hij zijn blik dwalen over de erkers van ‘Engelands Saint-Denis’ en reflecteert hij over het verleden.Ga naar voetnoot14. Chateaubriands gedachten over de vergankelijkheid beleven een hoogtepunt in Rome, de stad waar alle herinneringen veruitwendigd zijn. ‘De dood schijnt in Rome te zijn geboren,’ oordeelt de schrijver, als hij, zwervend door de Vaticaanse musea, in een galerij komt waar langs de wanden grafschriften zijn ingemetseld.Ga naar voetnoot15. In Rome vatte hij het idee op zijn memoires te boekstaven. Die gedenkschriften zouden uiteindelijk Mémoires d'Outre-Tombe gaan heten - ‘herinneringen van over het graf’.Ga naar voetnoot16. Ergens in deze memoires spreekt hij over de openlegging van het graf van Karel de Grote. Het is deze passage die een bijzonder licht werpt op Chateaubriands begrip van het verleden - het andere facet van zijn levenslange opmerkzaamheid. | |
[pagina 84]
| |
Een middeleeuwse keizerIn dezelfde periode waarin de schrijver door de basiliek van Westminster schuifelde, overdacht hij het koloniale verleden van Frankrijk in Amerika. Daarbij keert hij terug naar de vijftiende eeuw, waar geheel onverwacht Karel de Grote ten tonele verschijnt. ‘Het domkapittel van de Notre-Dame van Aken,’ schrijft hij, liet, naar men zegt, omstreeks het jaar 1450 het graf van Karel de Grote openen. Men trof de keizer aan gezeten op een vergulde zetel, met in zijn ontvleesde handen het in vergulde letters geschreven Boek der Evangeliën; voor hem op de grond stonden zijn scepter en zijn gouden schild; aan zijn zijde had hij, gestoken in een gouden schede, zijn zwaard Joyeuse. Hij was gekleed in zijn keizerlijk gewaad. Zijn hoofd, dat overeind werd gehouden door een gouden ketting, was gewikkeld in een lijkwade die zijn gezicht bedekte en waarop een kroon was geplaatst. Men raakte het fantoom aan; het viel uiteen tot stof. Chateaubriand had beleefd hoe de achttiende eeuw in haar revolutionaire apotheose het verleden grondig had vernietigd. Geduldig verkende hij nieuwe wegen om de voorbije eeuwen te doorgronden. In het relaas over Karel de Grote maakte hij duidelijk dat een volte face naar het ancien régime was uitgesloten. Ik ben bang dat de Restauratie te gronde gaat aan ideeën die het tegenovergestelde zijn van hetgeen ik hier tot uiting breng; in de obsessie met het verleden, een obsessie overigens die ik onverdroten blijf bestrijden, zou niets kwaads steken als slechts ikzelf ten val zou komen door het verlies van de gunst van mijn vorst; maar het zou wel eens kunnen zijn dat ook de troon erdoor ten val komt. Politieke immobiliteit is onmogelijk; men moet meegaan met de ontwikkeling van het menselijk verstand. Eerbied is geboden voor de majesteit des tijds; laat ons in verering al die vervlogen eeuwen aanschouwen, die geheiligd zijn door de nagedachtenis en de overblijfselen onzer voorvaderen; maar laten we niet proberen tot dit verleden terug te keren, want het heeft niets meer van onze werkelijke natuur, en als wij het zouden willen grijpen, zou het als vanzelf verdwijnen.Ga naar voetnoot17. Alleen de onbevangen blik is volgens de schrijver nog in staat de voorbije wereld te conserveren. Het verleden willen aanraken is het verwoesten. In werkelijkheid was het niet het Akense Mariakapittel dat het graf van Karel de Grote had laten openen - dat was veel eerder, in het jaar duizend, | |
[pagina 85]
| |
gebeurd in opdracht van keizer Otto III.
Alfred Rethel, Opening van het graf van Karel de Grote door Otto III
(Ontwerp van 1840, Dresden, Staatliche Kunstsammlungen) Wilhelm von Kaulbach, Opening van het graf van Karel de Grote door Otto III
(1859, origineel verwoest in 1962, oorspronkelijk in Germanische Nationalmuseum Nurnberg) Nadat het relaas over het bezoek aan de dode keizer aan het begin van de elfde eeuw was opgetekend, raakte het spoedig erna in vergetelheid. Chateaubriand had het voorval misschien vernomen in 1792 toen hij, deel uitmakend van het royalistische emigrantenleger, op doortocht van Luik naar Koblenz in Aken halte had gehouden. Het is ook mogelijk dat de geschiedenis hem anderszins ter ore was gekomen. In 1794 hadden Franse revolutionairen een Romeinse sarcofaag naar Frankrijk versleept, waarin oorspronkelijk het gebeente van Karel de Grote zou hebben gerust. De doodskist kwam uiteindelijk terecht in het Musée Napoléon, dat in het Louvre was gehuisvest - dit tot grote teleurstelling van Alexandre Lenoir, de ambitieuze directeur van het Musée des Monuments Français, die vond dat Charlemagne eerder een plek in zijn eigen, Fransnationale museum verdiende. In de belangstelling die Karel de Grote ten deel viel, kan ook het verhaal over de opening van zijn graf weer aan het licht zijn gekomen. Hoe het ook zij, nadat Chateaubriand de bloedstollende geschiedenis aan het papier had toevertrouwd bleef die circuleren. Victor Hugo gebruikte de openlegging van Karels graf in Le Rhin en kunstenaars | |
[pagina 86]
| |
als Alfred Rethel en Wilhelm von Kaulbach maakten monumentale schilderingen van het tafereel. De compositie van Kaulbach was blijkbaar zo overtuigend dat ze talloze malen in gravures werd nagevolgd. Zijn mise-en-scène werd ook voor andere thema's geschikt bevonden - zoals door Jean-Paul Laurens in een schilderij waarbij hij het proces verbeeldde dat in 897 tegen de dode paus Formosus werd gevoerd.Ga naar voetnoot18. Jean-Paul Laurens, Het proces tegen paus Formosus
(1870, Musée des Beaux-Arts, Nantes) | |
De lijkschouwing van het verledenMet weemoed memoreert Chateaubriand zijn ontmoeting met de hooggeroemde historicus Augustin Thierry, die zich vooral in de Middeleeuwen had verdiept. ‘In Vesoul heb ik hem opgezocht,’ schrijft hij in zijn memoires. Ik trof een jonge man aan in een kamer waarvan de luiken deels waren gesloten. Hij was bijna blind. Hij probeerde nog op te staan om me te verwelkomen, maar zijn benen droegen hem niet langer en hij viel in mijn armen. Hij bloosde toen ik mijn oprechte bewondering voor hem uitsprak. Daarop antwoordde hij me dat zijn werk het mijne was: lezend in mijn Martyrs over de veldslag der Franken had hij het idee gekregen om op een nieuwe manier geschiedenis te schrijven.Ga naar voetnoot19. Thierry zelf schreef later in een woord vooraf bij zijn Récits des temps mérovingiens dat het enthousiasme bij lezing van Les Martyrs misschien beslissend was geweest voor zijn roeping als historicus. In een brief vertrouwde hij Chateaubriand toe dat hij niet alleen was gesticht door zijn poëzie. ‘Ik ben U ook het religieus gevoel verschuldigd dat mij in de loop van mijn leven dikwijls heeft teruggebracht bij God.’Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 87]
| |
Les Martyrs verhaalt over de liefde tussen Cymodocée, een heidense priesteres die christin werd na de ontmoeting met haar geliefde, de Romeinse soldaat Eudore. Beiden stierven de marteldood door de listen van de Romeinse landvoogd Hiéroclés, die vergeefs de liefde van Cymodocée had gezocht. Chateaubriand was naar eigen zeggen in 1802 tijdens zijn verblijf als gezantschapssecretaris te Rome aan het boek begonnen. Uitvoerig had hij zich gedocumenteerd. Om de taferelen goed te kunnen schilderen had hij bovendien veel plaatsen bezocht. Een lange reis had hem ondermeer naar Griekenland en het Midden-Oosten gebracht ‘om er beelden te vergaren’ voor zijn boek.Ga naar voetnoot21. De schrijver introduceerde in dit verband de schildersterm couleur locale in de literatuur.Ga naar voetnoot22. Het was deze ‘couleur locale’, de natuurgetrouwe schildering van tijden en karakters, die Thierry trof en hem op het idee bracht om ‘op een nieuwe manier geschiedenis te schrijven’. Natuurgetrouwheid was in Les Martyrs overigens een rekkelijk begrip. Zo voerde Chateaubriand zonder schroom Hieronymus en Augustinus sprekend op, in een tijd dat beiden het levenslicht nog niet hadden aanschouwd. Dat alles was volgens de schrijver geoorloofd, zolang de zeden van hun beider tijd maar getrouw werden geschilderd. Toen Thierry op collège Les Martyrs las, huldigde Chateaubriand echter nog een geheel andere, en in zeker opzicht tegengestelde opvatting van geschiedschrijving. In zijn Génie namelijk beschouwde hij de historiografie als een ‘tak van morele en politieke filosofie’. Zoals het christendom de vooruitgang in de filosofie had bewerkstelligd, aldus de auteur van dit werk, zo had het christelijk geloof de geschiedschrijving weten te inspireren. De zeventiendeeeuwse Franse bisschop Bossuet was voor Chateaubriand de historicus par excellence: Hij had de geschiedschrijving verrijkt met een sublieme stijl, de ‘hoge metafysica van zijn ideeën’ en de juiste morele en politieke inzichten.Ga naar voetnoot23. Het waren juist de romantische historici, als Thierry, die spoedig zouden breken met de opvatting dat de geschiedschrijving een vorm van wijsbegeerte was. Mocht Chateaubriand met zijn literaire geschriften richting hebben gegeven aan de geschiedopvatting van Thierry, omgekeerd was het werk van de romantische historici aanleiding voor Chateaubriand zijn eigen visie op de geschiedenis te herzien.Ga naar voetnoot24. Dat is voor het eerst merkbaar in een artikel dat hij aan het begin van de twintiger jaar schreef. Het betreft een boekbespreking van de Histoire des ducs de Bourgogne van Prosper de Barante. De recensent bekritiseert de ‘zogenaamde filosofische geschiedschrijving’, die doorgaans plichtmatige morele oordelen geeft en verstart in dorre opsommingen van de zeden. Meer waardering verdient Barante, die de zeden schildert zonder te zeggen dát hij ze schildert of dát hij ze gaat schilderen. Een goede geschiedschrijver, zo verluidt het nu, streeft een scrupuleuze weergave van | |
[pagina 88]
| |
de werkelijkheid na. Dan toont zich als vanzelf een oordeel, dat door de verbeelding wordt ingekleurd. Maar onpartijdigheid impliceert geenszins onverschilligheid. ‘De les zit in de schildering, en de schildering is een les waardig.’Ga naar voetnoot25. In het artikel over Barante verwoordt Chateaubriand op beeldende wijze zijn opvatting dat kennis van het verleden pas mogelijk is als we er voldoende afstand van hebben genomen. De Franse monarchie, schrijft hij, kennen we vandaag beter dan vroeger. ‘Toen zij recht overeind stond, kon ons oog haar grote omvang moeilijk omvatten. Grote mannen en rijken zijn als de kolossen van Egypte, men kan ze pas goed meten als ze zijn gevallen.’ Het oordeel over de historici van het ancien régime is daarom dikwijls te hard uitgevallen, zo meent hij voorts in zijn Études historiques van 1831. Deze historici konden eenvoudigweg het verleden niet op dezelfde wijze zien, omdat zij andere dingen zochten. In deze Études probeerde Chateaubriand de verschillende geschiedconcepties met elkaar in overeenstemming te brengen. Lofwaardig in de histoire descriptive van Barante was het gegeven dat historische personen in het licht van hun tijd werden geplaatst en het aan de lezer zelf werd overgelaten algemene inzichten te ontlenen aan particuliere waarheden. Het was evenwel niet ondenkbeeldig dat deze vorm van geschiedschrijving ontaardde in een dorre opsomming die eertijds de kroniek kenmerkte. Ook haar tegenhanger, de histoire fataliste van Thiers en Mignet, was niet zonder gevaren. Wie immers fataliteit in de geschiedenis veronderstelt, koppelt de eigen moraal los van de historische handeling. De ‘fatalistische’ historicus hoefde niet langer naar oorzaken te zoeken. Deze geschiedschrijving had echter ook zo haar verdiensten. Ze had een open oog voor de voortgang van de civilisatie die het historisch proces, ondanks periodieke inzinkingen, kenmerkte. Maar de ideale historicus was in de optiek van Chateaubriand zonder twijfel degene die de beste kanten van de filosofische, descriptieve en fatalistische geschiedschrijving in zich wist te verenigen.Ga naar voetnoot26. In vergelijking met de geschiedconceptie die hij in zijn Génie had vertolkt was dus geenszins sprake van een complete breuk. Naast vorm en analyse bleven idee en synthese van belang. Vanuit die gedachte leverde Chateaubriand in zijn Études kritiek op Bossuet. Deze had van het christendom een onbuigzaam en vaststaand geheel gemaakt. In zijn Génie had Chateaubriand betoogd dat de Europese cultuur een creatie was van het christendom, en niet van de barbaren: de Germanen waren immers al in verregaande mate opgenomen geweest in de christelijk-Romeinse beschaving. De Chateaubriand van de Études zag het christendom vervolgens als een ‘configuratie’ waarin vrijheid en verlichting zich in fasen konden ontwikkelen. Het christendom had aldus verschillende periodes doorlopen: een moreel of evangelisch tijdperk, een fase van martelaarschap, een metafysisch of theologisch tijdvak en | |
[pagina 89]
| |
een politiek tijdperk. In Chateaubriands eigen tijd had het christendom inmiddels de filosofische leeftijd bereikt. Met deze progressistische zienswijze kon hij aarzelend zijn ‘onpartijdige’ visie op de Middeleeuwen geven. In deze periode - dat wil zeggen: vooral vanaf de dynastie van Hugo Capet - vertegenwoordigde het christendom de verlichting. Daarom kwam de geestelijkheid als vanzelfsprekend in de barbaarse staten wereldlijke macht toe. Vanwege de voortschrijdende verlichting was echter in de moderne tijd voor de geestelijkheid, in het bijzonder de paus, geen politieke autoriteit meer nodig. Het middeleeuwse, politieke christendom kon gerust plaats maken voor een filosofisch christendom. Chateaubriand distantieerde zich hiermee nadrukkelijk van elk theocratisch denken, dat dikwijls zijn inspiratie in de Middeleeuwen zocht - of het nu het ultramontanisme van De Maistre betrof, of de meer liberale versie van Lamennais. Joseph de Maistre had dan ook zonder resultaat gepoogd hem te interesseren voor de uitgave van zijn Du Pape.Ga naar voetnoot27. | |
De christelijke MiddeleeuwenMeer dan eens is verondersteld dat Chateaubriands lyrische herwaardering van het christendom, die hij vooral in zijn Génie tot uitdrukking bracht, gepaard ging met een idealisering van de Middeleeuwen. Daarvan is echter geen sprake. De schrijver kent zelfs geen enkele schroom om de sleetse topos van de ‘duistere Middeleeuwen’ van stal te halen. Als hij in 1836 nog eens terugdenkt aan het troosteloze Franse landschap, dat hij bij terugkeer uit zijn ballingschap aantrof, spreekt hij vergelijkenderwijs van een ‘middeleeuwse nacht van barbarij en verwoesting’.Ga naar voetnoot28. Meer ontnuchterend is de vaststelling dat de Middeleeuwen in Le Génie du Christianisme opvallend afwezig zijn. In dit boek is het christendom - in lijn met Bossuet - een geheel van de tijd onafhankelijke krachtstroom. Chateaubriands apologie van het christendom moet vooral worden opgevat als het antwoord op Voltaire's Essai sur les moeurs. Waar de laatste het christendom als oorzaak had aangewezen voor het verval van de antieke beschaving, probeerde Chateaubriand aannemelijk te maken dat juist het christendom de furie van de barbaren aan banden had weten te leggen. Zonder het christendom zou de schipbreuk van samenleving en verlichting totaal zijn geweest.Ga naar voetnoot29. Het kan dan ook nauwelijks verbazing wekken dat hij in zijn Génie bovenal de eeuw van Lodewijk XIV ophemelde. Toen kon Frankrijk schitteren doordat een spiritueel réveil samenviel met een voorbeeldige navolging van de Ouden. Al bestaat in het Génie waardering voor de contemplatieve en charitatieve kloosterorden, nooit wordt een verbinding met de Middeleeuwen gelegd. Evenmin wordt de gotiek als een typisch middeleeuwse bouwstijl getypeerd. | |
[pagina 90]
| |
Ook in de Études - waar hij ruimschoots aandacht schenkt aan de middeleeuwse geschiedenis - speelt het begrip ‘Middeleeuwen’ geen rol van betekenis. De auteur bedient zich hier van de gangbare periodisering volgens de trois races, een indeling van de Franse geschiedenis op basis van de Merowingische, Karolingische en Capetingische dynastieën. Eveneens stelde Chateaubriand zich gereserveerd op tegenover het eigentijdse mediëvalisme. Rond zijn huis in Vallée-aux-Loups had hij weliswaar namaakkantelen op de buitenmuur van het domein laten plaatsen, ‘zodoende vooruitlopend op de rage van de Middeleeuwen (la manie du moyen âge) die ons tegenwoordig zo afstompt,’ maar deze formulering maakt duidelijk dat hij weinig op had met de neogotische modezucht.Ga naar voetnoot30. De schrijfkunst van Walter Scott kon evenmin zijn goedkeuring wegdragen. De Schotse romancier had een verkeerd genre geschapen. Hij had zowel de roman als de geschiedenis geperverteerd. De Engelsen had hij ‘naar de Middeleeuwen teruggedreven’. Alles wat men er sindsdien schreef of maakte - boeken, meubels, huizen, kerken of kastelen - was valse gotiek.Ga naar voetnoot31. Toch had ook Chateaubriand zo zijn aandeel in de schepping van het middeleeuwse tijdvak dat vanaf de Romantiek nooit meer hetzelfde zou zijn als in de periode ervoor. Wat de Middeleeuwen in de Romantiek anders maakten, was misschien nog het meest de introductie van de couleur locale. In vergelijking met de achttiende-eeuwse ‘erudiete geschiedschrijving’ was de romantische historiografie verhalend en empathisch, en in vergelijking met de ‘wijsgerige geschiedschrijving’ van diezelfde eeuw minder belast met aprioristische sentimenten. Chateaubriand had de term ‘couleur locale’ in de literatuur geïntroduceerd, en het was onder invloed van zijn Martyrs dat Thierry het concept met vrucht in de geschiedschrijving toepaste. In een hiervoor aangehaalde brief van Thierry schreef deze dat hij Chateaubriands Vie de Rancé- gepubliceerd in 1844 en handelend over de hervormer van La Trappe - met veel genoegen had gelezen vanwege de stijl en poëtische inspiratie. Daarnaast leverde de schrijver een bijdrage aan de veld winnende geschiedbeschouwing die het verleden met distantie wilde bezien. Ook al hadden jacobijnen tijdens de Revolutie ijverig getracht de geest van de geschiedenis uit te roeien, allengs keerden de schimmen van voorbije eeuwen terug. Niettemin was er iets veranderd. Door de traumatische ruptuur van 1789 kon men niet straffeloos terugkeren naar de wereld van het ancien régime. Van dat besef was Chateaubriand ten volle doordrongen. ‘[Dire] les temps tels qu'ils sont,’ hield hij zijn lezers voor. Deze zienswijze maakte het ook mogelijk om met andere ogen naar het middeleeuwse christendom kijken. Zo sprak de schrijver met waardering over het ‘politieke’ christendom van de Middeleeuwen, terwijl hij het voor zijn eigen tijd van geen enkel nut meer achtte. Het verleden heeft ‘niets meer van onze werkelijke natuur’. De | |
[pagina 91]
| |
idealisering van de christelijke Middeleeuwen was dan ook het werk van anderen. In Frankrijk werd die mythe uitgedragen door rooms-katholieken - misschien het meest bijzonder door de romancier Joris-Karl Huysmans, in wiens persoon en werk Middeleeuwen en eigen tijd uiteindelijk samenvielen.Ga naar voetnoot32. Léon Pichon, Portret van Chateaubriand voor Colosseum (naar Girodet, 1811)
| |
Op de rand van het grafIn Chateaubriands memoires is een lyrische passage ingevoegd, die wel bekend staat als de ‘Aanroeping van Cynthia.’ Het fragment, mogelijk geschreven tijdens zijn ambassadeurschap in Rome, geeft een beschrijving van het Romeinse landschap. Aquaducten tekenen zich torenhoog af tegen een spaarzaam verlichte lucht. De schrijver evoceert Rome als wetgeefster van de wereld. Gezeten op de steen van haar doodskist, met haar toga van eeuwen, projecteert zij de onregelmatige omtrek van haar grote gestalte in de eenzaamheid van de sterrenhemel.Ga naar voetnoot33. Het beeld van de dode, verbeidend in het heden, oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op de schrijver. De metafoor stelde hem in staat zijn geschiedvisie en schrijverschap met elkaar te verbinden en de grenzen tussen verleden en heden te ruimen. Men zou kunnen zeggen dat geen mens mijn metgezel kan worden als hij niet eerst door het graf is gegaan, wat me doet geloven dat ikzelf een dode ben. [...] Als een van mijn vrienden de aarde vaarwel zegt, is het alsof hij bij mij in huis trekt. [...] Naarmate de huidige wereld zich van me terugtrekt, komt de wereld van het verleden dichterbij.Ga naar voetnoot34. | |
[pagina 92]
| |
De dode Karel de Grote was in zijn grafkelder gezeten op een troon - ‘alsof hij nog in leven was’ zeggen de middeleeuwse bronnen. Vlak nadat de crypte was geopend ging zelfs het gerucht dat hij keizer Otto nog had ingefluisterd dat deze zonder erfgenamen zou sterven. Chateaubriand op zijn beurt stelde het voor dat hij zijn memoires rangschikte ‘van over het graf’. In een testamentair voorwoord bij zijn levensherinneringen legt hij uit dat hij er steeds van is uitgegaan dat hij al zittend in zijn grafkist doende was te schrijven. Zittend in zijn graf - precies als de legendarische middeleeuwse keizer. Chateaubriand stond erop dat zijn memoires postuum werden uitgegeven. Over degenen die erop aandrongen om vooraf een aantal stukken te publiceren, merkte hij op: [...] ik heb geen gevolg aan hun wens kunnen geven. [...] het zou mij aan het hart gaan om die verre stem te smoren die uit het graf opklinkt, en die het hele verhaal door hoorbaar blijft.Ga naar voetnoot35. En in het voorwoord bij de versie van 1846, schreef hij: Sommigen hebben erop aangedrongen om tijdens mijn leven enkele gedeelten van deze Memoires te publiceren. Ik geef er de voorkeur aan te spreken vanuit het binnenste van mijn graf. [...] Deze Memoires hebben steeds mijn voorliefde gehad. De heilige Bonaventura kreeg van de hemel toestemming om zijn memoires na zijn dood voort te zetten. Op een dergelijke gunst hoop ik niet. Maar als het zover is, zou ik schimmen willen opwekken, om tenminste de drukproeven te corrigeren. Op het laatst hadden de doden een stem, waarmee ze de stilten van de geschiedenis konden verbreken. Ronald van Kesteren (1957) doceeert filosofie en geschiedenis en is gastonderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft voor NRC Handelsblad en publiceerde onder meer over de historicus Jules Michelet en de kunstcriticus/romancier Joris-Karl Huysmans. Momenteel werkt hij aan een studie over Het verlangen naar de Middeleeuwen. |
|