Op het zwijgen veroverd
Over Zwijghout van Koen Stassijns
Nadat Koen Stassijns in Vlaanderen twee bundels publiceerde, De vergeethoek van de slaap en Aanmaaktwijgen van een vuur, publiceerde hij bij De Arbeiderspers in 1993 Paard van glas. Blijkbaar is Stassijns ook bij deze uitgever vertrokken, want, pas nu, zeven jaar later, verschijnt zijn vierde bundel, Zwijghout, bij uitgeverij Atlas.
De omslagillustratie van Paard van glas liet een houtsnede van bomen zien: een ovale lijst met daarin een landschapje met bomen. Het omslag van Zwijghout vertoont een close up van een oud stuk hout met een knoest waar ooit een tak afgebroken moet zijn. Ik zou hier uiteraard niet bij stilstaan als het niet iets over Stassijns' poëzie zou zeggen.
Paard van glas begint met een reeksje ‘Bomen’. Daarin plant de ‘ik’ ‘voortdurend bomen in / de plattegrond van het gedicht’ waardoor hij bomen en gedichten op elkaar betrekt. Vandaar uit kijkt hij uit op zichzelf, beschermt er zijn wortels, behoort niemand toe, wordt gaandeweg luchtwaardig, maar houdt een voet aan de grond door te beseffen: ‘Ach, / een boom is een droom van een boom.’ Je leest er dus onmiddellijk óók in: ‘een gedicht is een droom van een gedicht.’ De dichter steeg wel op, maar hield de passie eronder in klassieke, afgewogen sonnetten. De nieuwe bundel is uit ander hout gesneden.
Hoewel de sonnetvorm zich nog lijkt op te dringen, is de vorm van de gedichten vrijer, terwijl deze op een paradoxale wijze een moeizamer indruk maken. Ze lijken meer op het wit bevochten te zijn dan de gedichten uit Paard van glas.
De opmaat van de bundel en de eerste, gelijknamige reeks is de als motto opgenomen slotstrofe van ‘Es war Erde in ihnen, und’ uit Die Niemandsrose (1963) van Paul Celan aan wiens titels de titel Zwijghout doet denken: ‘O één mens, o geen mens, o niemand, o jij: / Waar ging het heen als het nergens heenging? / O jij graaft en ik graaf, en ik graaf naar jou / en aan onze vingers ontwaakt reeds de ring.’ Dat is aanmerkelijk minder licht dat het motto dat aan Paard van glas voorafging: ‘Een vlieg kwam voorbij’ (Dostojevski).
Stassijns heeft de zes afdelingen die zijn bundel telt alle vooraf doen gaan van een motto ontleend aan hetzelfde gedicht van Paul Celan. Ik zou hem dat afgeraden hebben. Het werk van Celan sleept - of men dat nu wil of niet - een verleden met zich mee dat veel groter is dan zijn persoonlijke drama, dat immers op zijn beurt wortelt in de holocaust. Wanneer er bij Celan iemand graaft, graaft hij niet uitsluitend in de taal, maar meteen (ook) zijn eigen graf. Stassijns poëzie komt meer voort uit zijn persoonlijke geschiedenis.
Toch begrijp ik de verwijzing naar Celan op een ander niveau wel. De gedichten uit Zwijghout zijn, zoals gezegd, op het zwijgen veroverd en daar is meteen een ander verband met de poëzie van Celan in zichtbaar: ze zijn blijkbaar noodzakelijk. Het eerste gedicht maakt dat duidelijk:
Ik zou je willen schrijven dat ik niet
meer schrijf, dat het witte blad over me
heen kwam liggen als de hand van een dode
en dat ik bladerde, in een verdriet
om een dorre tak aan toe te schrijven,
geen moeders ook, zij konden niet blijven
toezien hoe ik dat blad na blad toch leer.
Ook kreeg ik genoeg van de man die bezwoer
‘te zwijgen en eet. Een vrouw is een hoer
en een man bij God een man die dat weet!’
Ik moet bekennen dat ik toesloeg toen,
niet zag dat wit op wit geen weerstand bood.
Taal werd een tak die afbrak boven de loot.
Het motief van de boom uit Paard van glas komt terug, maar in een veel herfstiger gedaante. De bundel vertrekt vanuit het besef dat de dichter liever zou zwijgen, maar uit hetzelfde gedicht en de hele bundel spreekt verzet tegen het ‘vaderlijke’ bevel te zwijgen. Tot de laatste regel van de bundel waarin ‘hun zwijgen in mij herbegint’.