Vanuit het vanzelfsprekende
Over Tussen de gebeurtenissen van Martin Reints
In zijn bundel beschouwingen Nacht- en dagwerk schrijft Martin Reints: ‘Het geheugen en ons denken doen ons de vraag Waar ben ik? in de vorm gieten van fluitspel, poëzie en theorieën’ (blz. 126). Vier bladzijden eerder noemde hij dit ‘de meest elementaire vraag die je je kunt stellen.’ Elders in deze bundel besteedt hij aandacht aan het werk van Tomas Tranströmer. Diens poëzie karakteriseert Reints als aantrekkelijk vanwege ‘de geweldige beeldende kracht, zijn wel enigszins zware maar toch nuchtere toon en zijn nooit aflatende streven naar dichterlijke helderheid’, Daarnaast schakelt Tranströmer volgens Reints zijn verstand niet uit wanneer hij achter de schrijfmachine plaats neemt: ‘hij staat open voor de droom, maar hij gaat zich niet te buiten aan een roes van woorden.’ Veel gedichten van Tranströmer houden zich op bij de grensovergangen tussen twee werelden, in casu: de wereld van het bewustzijn en die van het onderbewuste.
Van Martin Reints verscheen, na Waar ze komt daar is ze (1981) en Lichaam en ziel (1992), Tussen de gebeurtenissen. Ik haal zijn beschouwingen aan, omdat de citaten veel zeggen over Reints' eigen poëzie. Nacht- en dagwerk bevat, zo staat nadrukkelijk op het omslag, beschouwingen en geen essays. Die omschrijving typeert ook het poëtische werk van Reints: het is beschouwend, het bekijkt, het is bedachtzaam en het houdt zich bezig met elementaire vragen, zoals ‘Waar ben ik?’, ‘We ben ik?’ en ‘Wat denk ik?’ Het is duidelijk dat Reints, evenals Tranströmer, zijn verstand niet uitschakelt als hij aan een gedicht werkt en dat ook zijn gedichten zich bevinden bij grensovergangen tussen twee werelden, hetgeen onder meer af te lezen is aan de titels van zijn bundels. In zijn geval gaat het vaak om de spanning tussen de wereld van ons denken en de wereld om ons heen die wij ‘de werkelijkheid’ noemen, Reints moet in Tranströmer een geestverwant herkend hebben, want ook zijn eigen poëzie is, hoewel geschreven in een nuchtere toon, beeldend en blinkt uit door paradoxale ‘dichterlijke helderheid’. Slechts op één punt verschilt hun beider werk: een zware toon kleeft niet aan het werk van Reints, dat eerder te omschrijven is in termen als licht en geestig, maar daarmee niet minder ernstig.
In Lichaam en ziel (blz. 19) staat: ‘vraag ik mij af, / achter de schrijfmachine, / in hoeverre een en ander vanzelfsprekend is’. De poëzie van Martin Reints zit vol met zowel huiselijke als kosmische ‘vanzelfsprekendheden’ die op losse schroeven worden gezet. De eerste strofe van ‘De liefdesbrief’ uit deze bundel beschrijft een zomernacht: ‘de maan verlichtte het dorp met de toren, / de dijk, het buitendijkse / en de eeuwige rivier’. Na deze aan een romantische streekroman ontleend lijkende clichés volgt een perspectiefwisseling en wordt datzelfde moment beschreven in termen van ‘kosmische stofwolken’ en ‘intergalactische leegten’. Het is geen wonder dat ‘de man in het huis onder de sterrenhemel / aan het denken geraakt’ en dat er in deze botsing van werelden van die liefdesbrief niets meer komt.
Een mens bevindt zich ‘te midden van het aanwezige / dat in zijn dagelijksheid vertoeft’ (Tussen de gebeurtenissen, blz. 16) en zou zich de ‘onvanzelfsprekendheid van [zijn] omgeving’ (blz. 15) bewust moeten worden, misschien willen worden en wellicht kunnen worden. Veel gedichten van Reints zijn op zoek naar een ‘terugkeren naar het begin van het denken / dat zelf eigenlijk nog geen denken is’ en zetten zichzelf daarmee op spanning met wat zij zelf zijn: taal. Het worden ‘uitspraken over iets wat niet hier is, althans / niet op de manier waarop de uitspraken zelf hier zijn’ (blz. 10). Een gedicht van Reints heeft vaak iets weg van een koan, een paradoxaal raadsel uit het zenboeddhisme dat niet met ‘normaal’ denken valt op te lossen, omdat de ‘oplossing’ (als die er al is) even irrationeel is als het raadsel zelf. In het eerder genoemde essay gaat hij in op een regel van Tranströmer: ‘Al het andere speelt nu, nu, nu.’ Hij noemt dat een van de mooiste zinnen uit diens werk en vraagt zich af wat je zegt, als je ‘nu’ zegt: het oneindig korte moment tussen verleden en toekomst, een grens tussen twee werelden, of is er geen grens, ontstaat de ene wereld onophoudelijk uit de andere en duidt het woord ‘nu’ juist de grenzeloosheid tussen die twee werelden aan?
Reints roemt terecht de kracht van deze herhaling: Als ‘nu'