[Bzzlletin Poëzie]
Ondragelijk licht
Over Alles valt van Frank Koenegracht
Rutger Kopland correspondeerde ooit voor zijn boek over poëzie, Mooi, maar dat is het woord niet met Frank Koenegracht en vroeg hem om een typering van diens poëzie. Koenegracht stuurde hem een cartoon: vanuit een loopgraaf gezien kijken we tegen de blote billen van een Playboygirl aan die uit de loopgraaf kruipt terwijl ze verlokkend over haar schouder kijkt. Links naast haar staat een kindsoldaatje dat met gebalde vuist omkijkt en schreeuwt: ‘Mannen, vooruit! Volg mij! Willen jullie soms eeuwig blijven leven?’ Het vet aangezette zwart van het antwoord van de manschappen doet vermoeden hoe volmondig zij terug schreeuwen: ‘Ja!’ En dat in het aangezicht van het rokende, ruïneuze slagveld!
Het is een antwoord via een omweg, maar adequater had Koenegracht niet kunnen antwoorden. De cartoon heeft dezelfde verontrustende combinatie van humor, radeloosheid en absurditeit die men ook aantreft in veel van Koenegrachts gedichten. Het is het soort humor waarbij het lachen je meteen vergaat - een lach die meteen schrijnt, of iets schrijnends waar je desondanks om moet lachen. Koplands beschouwing heet ‘De troost van humor’, maar daar geloof ik in dit geval niet in. Ik begrijp wel dat er een troostende kracht uit kan gaan van humor, maar die word ik door Koenegrachts poëzie niet deelachtig. Daarvoor schrijnt ze te veel. In zijn voorlaatste bundel, Zwaluwstaartjes (1994), moeten de naar die vogeltjes genoemde pleistertjes ‘onze overdrachtelijke wonden’ dichtplakken, maar ze zijn zoek. Zo ‘werken’ de gedichten van Koenegracht ook, ze houden de wonden open. In dezelfde bundel nam hij een in memoriam, Aan de overkant’, op voor Hans Faverey:
Aan de overkant, bij de rietkraag
onder de mooie blauwe lucht
staat de pijl stil. Maar na een tijdje
rilt zij, maakt zich los,
snelt strak zwevend over de rivier terug,
remt sterk en neemt weer plaats op de boog
vlak naast je rustige oog.
Waarom vind ik dit nu zo'n hartverscheurend gedicht? ‘Aan de overkant’ ‘herneemt’ in acht regels de thematiek Time's arrow van Martin Amis. Er valt van alles op te merken over de dichterlijke techniek, zoals de manier waarop de komma's werken, de slepende s-klanken en het rijm in de laatste twee regels, waardoor het gedicht niet alleen de omkering van de tijd bewerkstelligt, maar ook - op z'n Paul van Ostayens, zou ik willen zeggen - een slow motion effect. Maar de ware en onbewijsbare kracht van het gedicht ligt besloten in de formulering, die het geheel niet als een wens of mogelijkheid presenteert, maar als een feit. Daardoor dringt de ónmogelijkheid ervan zich des te harder op. Een verschrikkelijke waarheid, waardoor het gedicht uiteindelijk een paradoxaal patina van ‘verschrikkelijke schoonheid’ krijgt.
Of Frank Koenegracht in troost gelooft, betwijfel ik. Zijn laatste bundel, met de omineuze titel Alles valt (1999), begint met een ‘Epigram’: