| |
| |
| |
Ron Elshout
Lege tekens
Over Achterbergs Ballade van de gasfitter, A.J. Bolhuis en J.M. Coetzee
In Doubling the point nam J.M. Coetzee een reeds in 1977 geschreven essay op onder de titel ‘Achterberg's “Ballade van de gasfitter”: The Mystery of I and You.’ Ik kende dit werk niet en wilde het wel ‘even’ lezen. Dat nu moet je met gedichten van Achterberg of teksten daarover nooit willen, want het betekent onherroepelijk dat je, achter steeds verder uitdijende stapels boeken gezeten, niet meer tot normale gedachtegang, laat staan conversatie, in staat bent. Achterbergs Verzamelde gedichten zijn niet alleen een mer à boire, het kost ook geen enkele moeite in die zee kopje onder te gaan.
Niet in de laatste plaats wordt dat natuurlijk veroorzaakt door de raadselachtigheid van Achterbergs gedichten - die dus zelfs doordringt in het buitenland - en hun vermogen steeds nieuwe interpretaties op te roepen. De raadsels die Achterbergs poëzie opwerpen, zijn zo groot dat interpreten al snel de neiging krijgen een idee te ontwikkelen van waaruit ze gelezen zou moeten worden. Het is daarbij moeilijk te bepalen waar de grens ligt tussen wat er aan interpretaties uit het eigen brein en uit de poëzie van Achterberg voortkomt.
In zijn proefschrift De aarde dekt hem toe, een interpretatie van Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag in het licht van de psychologie van C.G. Jung (1990), besteedt Arend Jan Bolhuis aandacht aan deze kwestie. Hij geeft aan dat het vinden van een bepaalde interpretatie mede ontstaat doordat hij bereidheid toonde die te vinden, met andere woorden door er a priori van uit te gaan dat die bepaalde interpretatie vruchten af zou werpen. Als het mogelijk is Goethes Faust Achterbergs ‘Adam’ ‘visionair te lezen, dan is in principe de weg vrij gemaakt om elke literaire tekst op die manier te benaderen. Bolhuis geeft als voorbeeld Koplands ‘Juffrouw A’: ‘Op 19 september, een nevelige / negentiende, stapte juffrouw A / aan de verkeerde kant van / haar scheepje Steeds Tevreeden / in het Meppelerdiep. // Het was al koud, zij had / de kachel niet aan kunnen krijgen, / haar oude moeder was gestorven, / alles roestte en knarste, vanuit / haar kombuis leken god en / sociale zaken niet te bereiken. / Zij ging van boord.’ Hij vervolgt met een Jungiaanse lezing van het gedicht: ‘De interpretatie kan dan zijn, dat de kommervolle omstandigheden van juffrouw A een krachteloos libido symboliseren, die enkel nog kan terugkeren in het onbewuste (de zelfdoding door verdrinking) zonder dat een hernieuwd, tot individuatie leidend contact met het bewuste [...] nog mogelijk is, aangezien de libido te zwak is om het onbewuste zijn voedende functie te laten uitoefenen.’ Een gevoel van
| |
| |
common sense, aldus Bolhuis, verbiedt een dergelijk anekdotisch gedicht ‘visionair’ te lezen, maar in het geval van Achterberg ligt dat anders, omdat diens poëzie ons ‘al door zijn suggestieve taal toeroept: ik sta op het punt meer te zeggen dan wat ik werkelijk zeg; ik “bedoel” meer dan ik ben.’ Bolhuis acht daardoor een visionaire interpretatie van Achterbergs poëzie wel op zijn plaats, maar vergeet hier dus tijdelijk dat dit vooral ook komt, doordat hij a priori de bereidheid toont Achterbergs gedichten vanuit Jungiaanse opvattingen te bezien. Achterbergs poëzie is er bij uitstek een die maakt dat je als lezer met je eigen ideeën aan de haal gaat. Welke kant de interpretatie op gaat, wordt sterk bepaald door het referentiekader van de lezer. Iedere lezer van (Achterbergs) poëzie is een gevangene, niet alleen van diens gedichten, maar vooral van zijn eigen vooronderstellingen. Dat geldt ook voor Coetzee en Bolhuis.
Hun visies op bijvoorbeeld het negende sonnet uit de reeks illustreren dat.
Hoe hoger of ik stijg hoe groter
de ruimte tussen u en mij. Het leven
voelt zich door nikkel en door staal omgeven.
Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.
Hier zit geen gas. God is het gat en stort
zijn diepten op mij uit om te beleven
aan een verwaten fitter hoe verheven
hijzelf bij iedere etage wordt.
Verdieping na verdieping valt omlaag.
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
In de Engelse vertaling van Coetzee:
The higher I ascend, the wider space
yawns between You and me. Life seems to be
enclosed in steel and nickel. Every
last rivet of this structure is in place.
There is no gas here. God is the hole, and pours
out his depths upon me to reveal
| |
| |
to a presumtuous fitter how much more
exalted he becomes with every floor.
Beneath me storey after storey falls.
I don't know where I must begin, or what.
Perhaps a last word wil spring to mind
if I ask him what was the first cause.
A shock runs through my frame. I must get out.
I give it over. Be it as he finds.
Coetzee voorziet zijn vertaling van commentaar:
Dichtgespijkerd in zijn doodskistcabine, een structuur zo gesloten (gedicht) als een sonnet (gedicht), waag ik me aan mijn alles-of-niets missie u te vinden in een dimensie (de verticale) buiten de competentie van de gasfitter. Maar welke richting ik ook op ga, het is de verkeerde in verband met u. Als werkman, wiens werk het is de duizelingwekkende krachten van het gas onder controle te houden, ben in niet op mijn plaats hier. Ik word naar het uiterste gat / geheel gezogen, de logos, de verborgen naam, de werkelijk tweede persoon van de verticale zoektocht, u. Welk woord kan een woordensmid uiten? Wat is het antwoord op de vraag, ‘Wat is de vraag die zal leiden tot het antwoord, “De naam van u is -”?’? ‘Misschien schiet me een laatste woord te binnen / als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.’ Wat is de eerste oorzaak? In den beginne was de logos.
Vooral de laatste uitdrukking doet vermoeden dat Coetzee met ‘logos’ doelt op de betekenis ‘woord’, maar dat door zijn formuleringen lijkt het er soms ook op dat hij ‘logos’ opvat als ‘scheppend beginsel’.
Ook Bolhuis heeft een visie op sonnet IX. Hij ziet er een beschrijving van de doodscatharsis. Volgens Bolhuis is de erotische laag van de Ballade in dit sonnet het meest pregnant aanwezig. Hij kent het flatgebouw een fallische betekenis toe en het ‘gat’ een vaginale. Volgens Freud is stijgen een symbool van de cohabitatie en de ‘schok’ dient derhalve orgastisch geïnterpreteerd te worden. Via een citaat van Neumann (‘Het sterven van de fallus in het vrouwelijke is [hier] symbolisch voor de castratie door de grote moeder, psychologisch voor het opgelost raken van het ik in het onbewuste [...]’) komt Bolhuis tot de volgende bevindingen, die ik enigszins bekort weergeef: De fitter ervaart in een psychotische gemoedstoestand het orgasme als een dodende castratie door de grote of, in dit geval, verschrikkelijke moeder
| |
| |
[...]. Zijn uitroep ‘God is het gat’ duidt er dan ook op, dat hij onontkoombaar wordt geconfronteerd met het matriarchale, in casu erotische aspect van God. [..] De fitter vraagt naar God als ‘de eerste oorzaak’, de ‘oorsprong van alle dingen.’ Hij wil hem/haar als zodanig leren kennen, maar opvallend genoeg is dit pas mogelijk wanneer hem ‘een laatste woord te binnen’ [schiet], een goddelijke woord anders gezegd. Hij kan God dus alleen maar kennen door hem/haar in zichzelf kennen, zodat de allusie op de Openbaring eigenlijk betekent dat zijn psychotische ervaring in wezen een heilzame uitwerking op hem heeft. Bolhuis ziet dan ook in de formulering ‘ik moet eruit’ zowel een diep doorleefde seksualiteit als een wedergeboorte. De verschrikkelijke moeder is hiermee overwonnen en in de liefhebbende levengevende getransformeerd. Derhalve mag worden aangenomen dat de anima uit het onbewuste is bevrijd en er contact met de ‘gij’ tot stand is gekomen.
De verschillen in de opvattingen van Coetzee en Bolhuis worden al duidelijk wanneer we naar hun samenvattingen van ‘het verhaal’ kijken. Zelfs hun ‘hoofdstukindeling’ vertoont verschillen.
Coetzee begint zijn essay met een ‘samenvatting’ van de verhaallijn die de Ballade van de gasfitter te bieden heeft. Uiteraard verwijst de nummering naar de betreffende sonnetten. Met de alinea-indeling suggereert Coetzee meteen een verdeling in sequenties.
(1) | In elk huis dat ik passeer, zie ik U even. Hoe kan ik U bereiken? Vermomd als gasfitter? |
(2) | Vermomd sta ik oog in oog met U. Maar nu kan ik de vermomming niet laten vallen. (3) zal ik ons beiden vergassen? Stel je de kranten voor: ‘Dood van gasfitter en vrouw. Geheimzinnige brief. Vermoedelijk geen sexmotief.’ (4) Dus dicht ik het lek in de gasleiding en ontdek dat U weg bent. |
(5) | Mijn orders negerend besluit ik in een nieuw flatgebouw te zoeken. (6) Verkenning van het gebouw zegt me niets. (7-8) Ik slaag er niet in Uw naam te vinden, maar een daghit stuurt me naar boven. (9) In de lift realiseer ik me wat een dwaas ik ben. Er is hier geen gas, God is het gat. Wat moet ik straks zeggen? (10) De heren van de hogere etages sturen me weg. (11) Terug op de begane grond besef ik dat ik heb gefaald. Het spel is uit. |
(12) | De vakbond van fitters vraagt om een complete bekentenis. |
(13) | Jaren later ontmoeten we de fitter in een oudemannenhuis, nog steeds geobsedeerd door het vinden van juiste adres. (14) Wanneer hij sterft betuigen alle personages uit het verhaal, onder wie ikzelf, hun laatste respect. Hij ruste in vrede. |
| |
| |
Bolhuis resumeert het ‘narratologische raamwerk’ van de Ballade als volgt:
I |
Historisch presens,
geen fitteridentificatie,
herbeleving van de droom als ‘ik in 't zwart’,
samen met verteldistantie ofwel interpretatie middels
literaire structurering. |
II-V |
Historisch presens,
fitteridentificatie,
herbeleving van de droom als fitter,
samen met verteldistantie ofwel interpretatie middels
literaire structurering. |
VI |
Imperfectum,
fitteridentificatie,
herbeleving in de droom,
maar geen herbeleving van de droom als fitter,
enkel verteldistantie ofwel interpretatie middels literaire
structurering |
VII-X, 2 |
Als II-V |
X, 3 |
Als II-V voor wat betreft ‘roepen in koor’ |
X, 3 |
Als VI voor wat betreft ‘of 'k een verschijning was’ |
X, 4-13 |
Als II-V |
X, 14 |
Als II-V voor wat betreft ‘snel- / len langs mij heen’ |
X, 14 |
Als VI voor wat betreft ‘of ik daar jaren stond’ |
IX |
Als II-V |
XII-XIII |
Als I |
XIV |
Imperfectum,
geen fittersidentificatie,
geen herbeleving van de droom als ‘ik in 't zwart’,
enkel verteldistantie ofwel interpretatie middels literaire
structurering. |
Uit deze weergaven van de vertelstructuur komt naar voren dat Bolhuis meer open laat dan Coetzee. Coetzee biedt immers een inhoudelijke, interpreterende reconstructie van de plotlijn, terwijl Bolhuis zich uitsluitend concentreert op de structurele kanten van de Ballade. Hier wreekt zich het verschil tussen de vorm van de twee publicaties. De tekst van Coetzee lijkt een essay in de ware zin des woords: al schrijvend is hij op zoek. Bolhuis schreef een proefschrift en moet derhalve zijn bevindingen wetenschappelijk onderbouwen. Hij doet dat, zoals de ondertitel van zijn dissertatie aangeeft, met een beroep op de psychologie van Jung. Daarmee legt hij zijn
| |
| |
interpretatiekader van tevoren vast.
Het verschil in benaderingswijze laat zich goed demonstreren aan de hand van het interpretatieprobleem waar iedere lezer van Achterbergs poëzie vroeg of laat op stuit: de status van zijn veelal slechts met persoonlijke voornaamwoorden aangeduide personages.
Coetzee wijst erop dat menigeen zijn hoofd gebroken heeft over de vraag of er voor de personages een stabiele identiteit te vinden zou zijn. Hij vertrekt vanuit traditionele Achterberg-opvattingen als hij zegt in de U een gestorven geliefde te kunnen zien, die Achterberg in een levenslange Orfische onderneming tot leven tracht te brengen, (er is een school die Achterbergs oeuvre op deze manier leest, schrijft Coetzee eufemistisch), maar voegt daar meteen aan toe: ‘Of is het object van de aanspreking complexer? Impliceert deze God en het wezen van het gedicht zelf? Welke afstand is er tussen de dichter en zijn gasfitter? Is die afstand steeds dezelfde? Presenteert Achterbergs Ballade een enkelvoudige stevige persoonlijkheid met maskers of is de notie van de persoonlijkheid die het gedicht belichaamt complexer en vloeiender?
Coetzee stelt terecht dat de antwoorden op dit soort vragen afhankelijk zijn van de betekenissen die we bereid zijn toe te kennen aan de ik en de U uit het gedicht, maar hij begint niet met de vraagt wat ik en U representeren, maar hoe zij dat doen, zowel in de omgangstaal als in het gedicht.
We kunnen, aldus Coetzee, de uitspraken Ik - U - z/hij in het gewone spraakgebruik zien als de punten van een driehoek. Ik staat aan de basis van de taaluiting, het hier en nu, U is de bestemming, z/hij staat op een punt buiten de as van de uitlating.
Z/hij kan alleen U worden wanneer de as van het gesprek naar z/hij beweegt, z/hij kan alleen dan ik worden wanneer z/hij de basis van het gesprek overneemt.
In een verhandeling over taal, bijvoorbeeld een essay als dit, verschuift de as van het taalgebruik van ik, de auteur, naar een schimmige U, de lezer, terwijl ieder ik, U en z/hij uit het object van het essay, hier Achterbergs gedichten, een z/hij wordt.
| |
| |
Ik en U zijn ‘lege’ tekens, totdat de gebruiker ze ‘vult’ met betekenis.
Coetzee vraagt zich vervolgens af wat er gebeurt als hij de verwijzingen van de ik en U, die hij zelf verwijzend maakte door ze om te zetten in z/hij's, onder woorden probeert te brengen. In het eerste sonnet van de Ballade schrijft Achterberg (een andere hij): ‘ik [...] naar binnen kijk’ [...] Gij [...] blijft [...] verschijnen.’ Coetzee schrijft in zijn commentaar: ‘Hij kijkt naar binnen en de gij verschijnt.’ De gij wordt hier een soort hij of zij of zelfs het. De vragen en antwoorden die hieruit voortkomen worden door Coetzees taalgebruik zelf opgeroepen en ontstaan niet vanuit Achterbergs taal: Is de verteller al gasfitter of neemt hij slechts de vermomming van een gasfitter aan het de tweede mogelijkheid is, hoe krijgt hij dan een directeur en een lidmaatschap van een vakbond? Of is het personage dat hij in sonnet 1 door de ramen ziet, de vrouw die sterft in sonnet 3?
Het is evident dat Coetzee het Achterbergdebat kent, maar zijn essay maakt expliciet duidelijk dat in de Ballade van de gasfitter geen adequate gronden voor een definitieve identificatie van de ik en gij te vinden zijn, dat ik en gij werkelijk ‘lege tekens’ zijn en dat zowel de as van de taaluiting, als het perspectief (ik) in de Ballade bewegen.
Coetzee maakt vervolgens duidelijk dat het lezen van de Ballade als zoektocht van deze ongedefinieerde ik, die in het gedicht op verschillende manieren belichaamd wordt, naar een raadselachtige maar noodzakelijke gij leidt tot bijzondere trekken van de gij.
De gij is weinig solide in de ogen van de ik. Integendeel, de gij is er niet, of hooguit alleen passief aanwezig als een object in het bewustzijn van de ik, of slechts te definiëren als een inactieve figuur in relatie tot de ik. De gij is met andere woorden dof absent, of vluchtig, of afhankelijk van de ik, en de relatie tussen de ik en gij kan niet wederkerig zijn. Op deze manier gelezen gaat het gedicht dus niet alleen om de zoektocht van de ik naar de gij, maar ook om het streven van de ik de gij tot een zekere mate van bestaan te brengen. Ik geef Coetzees linguïstische exercities niet alleen zo uitvoerig weer, omdat ik wil tonen hoe omzichtig hij zoekt, zonder vooralsnog antwoorden te vinden, maar ook omdat ze laten zien voor welke moeilijkheden een lezer van Achterbergs poëzie gesteld wordt als deze niet tot de aanhangers van de school behoort die elke open benadering van Achterbergs poëzie onmogelijk maakt door in iedere gij ‘de gestorven geliefde’ te zien.
Bolhuis ziet in Ballade van de gasfitter (de verbeelding van?) een individuatieproces. Jung definieert individuatie (ik citeer Bolhuis) als: een afzonderlijk wezen worden, en, voor zover we onder individualiteit onze innerlijkste, laatste en vergelijkbare uniekheid verstaan, betekent het: ons eigen zelf worden. Individuatie zouden we daarom ook kunnen vertalen met ‘verzelviging’ of ‘zelfverwerkelijking’. Het doel van de individuatie wordt volgens Jung
| |
| |
bereikt wanneer we het zelf gewaar worden als iets irrationeels, waar het ik niet tegenover staat en waaraan het niet onderworpen is, maar waar het in zekere zin omheen draait. Het woord gewaarwording wordt gebruikt om het waarnemingskarakter van de relatie tussen ik en zelf aan te geven. Volgens Jung, dixit Bolhuis, ligt niets kenbaars in deze relatie, want we kunnen niets zeggen over de inhouden van het zelf. Het ik is de enige inhoud van het zelf die we kennen. Het geïndividueerde ik ervaart zichzelf als object van een onbekend en superieur subject.
Wanneer we uitgaan van de aanname dat Achterberg Ballade zo'n individuatieproces is, levert dat voor Achterbergs gedichtenreeks de volgende interpretatie van Bolhuis op: ‘Zo bestaat het individuatieproces van de “ik in 't zwart” er uit dat hij aanvankelijk als een Orpheus de “gij” benadert, faalt, vervolgens ook een Christus wordt en als zodanig door de dood gaat, daarna als een nieuwe fitter wordt herboren, tot individuatie komt en opnieuw als Orpheus verschijnt, androgyn van karakter ditmaal, omdat hij zich met de “gij”, een Eurydice, herenigt in één persoon. [...]’
In deze interpretatie past Bolhuis' opvatting van de ‘gij’ die zich als anima manifesteert in verschillende personages uit het gedicht, zoals de huiseigenares, het spiegelbeeld en de fitter zelf.
Geheel in overeenstemming met de verschillende tekstsoorten ontmoeten we in Coetzee een zoeker die vragen stelt en in Bolhuis een wetenschapper die antwoorden formuleert. Coetzee doet het voorkomen dat hij daarbij vertrekt vanuit een schijnbaar terra incognita, terwijl Bolhuis zich vastbijt in de vooronderstelling dat Achterbergs poëzie met Jungs theorie te ontsluiten is. Bolhuis' uitleg van de dood van de gasfitter aan het eind van de Ballade als wedergeboorte past uiteraard in zijn denkwijze, maar doet een wel erg groot beroep op de lezer, niet inde laatste plaats omdat deze daar dan precies het tegenovergestelde moet lezen van wat er staat.
Ook wat betreft de interpretatie van de begrippen ‘God’, ‘gat’ en ‘gas’ lopen de opvattingen van Coetzee en Bolhuis ver uiteen.
Coetzee concentreert zich op de metafoor van het gas. Gas kan onder druk gezet worden, ontsnappen, verdwijnen in oneindigheid (Coetzee wijst op het verband met het Griekse chaos) en doden. Mensen kunnen niet leven op puur gas, maar gemengd met andere elementen zorgt het juist voor warmte en licht. Hij beschouwt de gasfitter als middelaar tussen de dodelijke krachten van puur gas en wat de mens nodig heeft. De kracht van de gasfitter is de kracht van het dichten, zegt hij. Elders schreef hij al dat de hele Ballade draait om de homonymie van ‘dichten’: de gasfitter die lekken dicht is de dichter aan het werk.
Coetzee onderscheidt twee manieren om het gas symbolisch te interpreteren. Literair gezien is het de overdonderende geest met dodelijke krachten,
| |
| |
die alleen getemd kunnen worden door de dichter-priester. De zoektocht naar het eerste woord van ik - gij brengt ons naar het gat waardoor de heilige geest, logos, de wereld in komt. ‘Waar zit het gat?’ vraagt de fitter in sonnet 8. In sonnet 9 ontdekt hij dat God het gat is.
Maar Coetzee verbindt het ook met Sartres sombere studie L'être et le néant uit 1943 waarin het bewustzijn wordt voorgesteld als een gat waardoor het niets, de leegte de wereld instroomt. Wanneer we Sartre als de donkere geest achter de dichter beschouwen, wordt de zoektocht van de ik naar het gat een absurde queeste naar een confrontatie met de leegte, een zoektocht die de ik ontwijkt in sonnet 2-3 zolang hij zich in de gedaante van de dichter kan (ver)hullen, maar waaraan hij in sonnet 9, in het gebouw als gat, niet langer kan ontsnappen, omdat het werk als dichter daar geen effect sorteert.
Volgens Coetzee sluiten beide interpretaties elkaar niet uit. Samengevoegd en ondersteund door menig ironische overeenkomst tussen Christus en de ik-als-gasfitter maken ze de Ballade een verhaal van de via dolorosa van een absurde (of bedoelt Coetzee absurdistische?) Christelijke ridder, wiens vervulling van het zoeken naar de ware Gij (een vervulling die door hem als een vernederende mislukking ervaren wordt) een moment is in tegenwoordigheid van zowel zijn eigen nietigheid als van een onbenaderbare, oneindige, ver verwijderde God. De aanwezigheid van God is een afwezigheid. God komt immers het gedicht in als een gat, want, als we Kierkegaard volgen, God blijft altijd incognito en de relatie tussen het oneindige van God en het bestaan van de mens blijft een paradox die zijn irrationaliteit nooit zal verliezen.
Het behoeft nauwelijks betoog dat Bolhuis Coetzees opvattingen bestrijdt. Coetzee verbindt zijn interpretatie van het gas uiteraard met zijn poêticaal-metafysische opvatting van de gij. De fitter-dichter zoekt naar het ware, oorspronkelijke woord waardoor hij de gij een zekere mate van bestaan kan geven. Wanneer de zoektocht naar dat woord naar het gat leidt waardoor de heilige geest de wereld inkomt, gaat het Coetzee, volgens Bolhuis, dus om bekende Achterbergiaanse thematiek: de vervulling van het vers door de geest. Als de geest wordt gesymboliseerd door het gas wordt Coetzees interpretatie tegengesproken door de strofe waar Coetzee naar verwijst (‘Hier zit geen gas...’). Bolhuis acht het ondenkbaar dat het gas, de logos, afwezig is terwijl God tegelijk aanwezig is. Volgens hem sluiten de begrippen ‘gas’, ‘God’ en ‘logos’ elkaar uit.
Ook heeft Bolhuis bezwaren tegen de existentialistische verbanden die Coetzee legt. De samentrekking van Sartre en Kierkegaard irriteert hem, omdat het daardoor lijkt alsof Coetzee het verschil tussen de twee filosofen bagatelliseert. Ik geloof dat Coetzee Kierkegaard vooral noemt, omdat hij hem hier min of meer citeert.
| |
| |
De interpretatie van de paradoxale godservaring als een aanwezigheid die een afwezigheid is, vindt Bolhuis begrijpelijk, maar hij keurt hem uiteindelijk af, omdat het ‘niets’ van de atheïstische Sartre geen betrekking heeft op de verhouding van de mens tot God, maar tot de mens zelf.
Toch is het minder vreemd Achterberg in verband te brengen met het existentialisme dan Bolhuis doet voorkomen. Ook Paul Rodenko gebruikt in zijn essay ‘Don Quichot in het schimmenrijk’ formuleringen die aan het existentialisme doen denken wanneer hij duidelijk maakt dat Achterberg wéét dat hij tegen ‘het niet’, tegen windmolens vecht. Rodenko zegt dat Achterbergs donquichotterie de werkelijkheid van Sancho Panza met huid en haar heeft opgeslokt, maar zich daar desalniettemin niet aan gewonnen wil geven. Achterberg stelt dichterlijke passie tegenover het absolute niet van de dood. De eerste reactie op ‘het absolute niet van de dood’ is die van verbazing, verbijstering zelfs, in Rodenko's woorden: ‘het is alsof de wereld plotseling leegloopt, alsof haar “zin”, haar vertrouwdheid, alleen maar een dunne film over de dingen geweest is, die nu plotseling wegtrekt; de wereld lijkt ver, koud en onherbergzaam.’ Achterberg zet tegen de sensatie van het absurde en tegen de absurditeit van de dood de passie van het dichten in, hetgeen toch ook als een poging tot zingeving te beschouwen is.
Volgens Coetzee verzwelgt de Ballade aan het slot zijn eigen staart en verwijst de cyclus uitsluitend naar zichzelf: om de fitter te doden is slechts vereist dat ik (dat is de ‘ikverteller’ die door Bolhuis aangeduid wordt met ‘ik in 't zwart’) mij laat gelden als een meester over een domein van woorden waarin ik hem, ceremoniemeester bij een begrafenis, includeer en in de constructie van scènes duidelijk maak dat fitter, de mensen uit de flat, Jansen etc. slechts elementen uit een woordspel zijn dat ik nu beëindig. Ik ben de ware dichter, de fitter was louter een plug om het gedicht te dichten. Het gedicht wordt daarmee een volkomen autonome tekst die de dichter verwerkelijkt. (Wat of wie in deze laatste zin het onderwerp is, mag de lezer zelf uitmaken.) Omdat het ware, oorspronkelijke woord waarmee de gij een zekere mate van bestaan kan worden geven natuurlijk niet bestaat, schrijft Coetzee Achterbergs poëzie een poëtica van de mislukking toe. Dit concept houdt, aldus Coetzee, een programma in voor het construeren van artefacten vanuit een eindeloos regressief, kwijnend zelfbewustzijn dat verloren is in het labyrint van de taal en er even eindeloos niet in slaagt zichzelf in autonomie op te richten. De poëzie van de mislukking is door en door ambivalent en een deel van dit ambivalente is dat zij haar ambivalentie moet laten zien. Volgens Coetzee gaat daarom Achterbergs inspiratie steeds op hetzelfde terug, omdat zo'n soort dichter gedoemd is altijd hetzelfde te zeggen: dat hij niets te zeggen heeft.
Uiteraard verzet Bolhuis zich tegen deze visie. Hij vindt het logischer dat
| |
| |
Achterberg altijd hetzelfde zei, omdat hetgeen hij te zeggen had zo belangrijk voor hem was, dat hij het voortdurend moest herhalen. Coetzee vindt echter Jan Vermeulen aan zijn zijde. Vermeulen ziet Achterbergs werk niet alleen ook in existentialistisch licht (en dat geheel los van welke filosoof dan ook), maar steunt Coetzees opvatting dat Achterbergs poëzie van de mislukking een steeds hernieuwde poging is zichzelf in poëzie te rechtvaardigen: ‘Men zou Achterberg existentialist kunnen noemen, maar dat een existentialist avant la lettre, omdat hij zich reeds met Heidegger en Jaspers bezig hield, lang voordat Sartre de grote mode in Frankrijk werd. Men zou hem existentialist kunnen noemen om de wijze waarop hij zijn bestaan in zijn verzen rechtvaardigt. Kan men het verzen schrijven van andere dichters nauwelijks als daad classificeren[...], Achterberg rechtvaardigt in de daad van het vers, en die daad (dus niet het resultaat, althans niet in de eerste plaats) is voor hem de rechtvaardiging van zijn bestaan.’ (Uit: ‘Orpheus in Niemandsland, in: Commentaar op Achterberg)
Het spreekt vanzelf dat Bolhuis, die de Ballade als een Jungiaanse wedergeboorte ziet, zich afzet tegen Coetzees typering als een poëtica van de mislukking die aansluit bij de zoektocht naar het ware, oorspronkelijke woord voor de gij en het onvermogen van de dichter-fitter om dit in zijn taal te bereiken. De ironie is dat beide beschouwers, die vanuit volkomen verschillende uitgangspunten, vertrekken en op verschillende manieren redeneren, zowel dicht bij elkaar als ver van elkaar verwijderd uitkomen. Volgens Bolhuis vindt de wedergeboorte plaats ná het eind van de Ballade. Coetzee ziet in elk gedicht een wedergeboorte van de dichter Achterberg. In beide gevallen gaat het om poëzie als middel tot zelfverwerkelijking. Ik denk dat Achterberg (‘ik in 't zwart’) en Coetzee ervan overtuigd zijn dat het gedicht niet levenskrachtig genoeg is en steeds vervangen moet worden door een nieuw. Vermoedelijk geldt dat ook voor interpretaties.
| |
Verantwoording
In dit essay heb ik - onder meer gezien het onderwerp van dit BZZLLETIN-nummer - vooral ruimte willen maken voor de weergave van Coetzee's zienswijze op de poëzie van Achterberg en de botsing daarvan met die van Arend Jan Bolhuis. Daarom bestaan grote delen van ‘mijn’ tekst uit vertaalde en enigszins bewerkte citaten uit hun beider werk en heb ik mijzelf op de achtergrond gehouden in de veronderstelling dat uit de compositie die deze werkwijze oplevert mijn visie naar voren komt.
Wie geïnteresseerd is in een vergelijkend warenonderzoek van de Engelse vertalingen van Ballade van de gasfitter (door Wiersma en Coetzee) kan terecht bij: W. Bronzwaer, ‘Bij twee Engelse vertalingen van De [Sic] ballade van de gasfitter’ in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.H.W. Hummelen. Wijhe, 1989.
Ron Elshout (1956) is redacteur van BZZLLETIN.
|
|