| |
| |
| |
Aleid Fokkema
Het landschap van J.M. Coetzee
Stenen. Wat telkens terugkeert in het landschap van J.M. Coetzee is niet het wuivende gras, noch plezierige vergezichten, klokkend water, of markante bomen, maar stenen, hard en raadselachtig. Je zou kunnen zeggen dat Coetzee twee obsessies heeft, de stad en het platteland. Een enkele uitzondering daargelaten gaat het meestal om Kaapstad en het Zuid-Afrikaanse platteland, waar boerenbedrijven zo groot kunnen zijn als een Nederlandse provincie. In de stad heerst twijfel, verwarring, onrust, of zelfs oorlog, maar het platteland levert bepaald geen arcadische rust. Daarvoor is de idylle van het boerenbestaan teveel verweven met de geschiedenis van de kolonisatie. Toch biedt het boerenland in het beroemde, oerschone landschap momenten van ongecompliceerd geluk. Als je in de loop der jaren kennis neemt van de romans van Coetzee, van zijn essays, of het eerste deel leest van zijn autobiografie Boyhood: Scenes from Provincial Life, en terugdenkt aan de sporen die zijn indringende werk achterlaat, dan zijn dit de beelden die je ziet: een hand die de grond omwoelt, een voetafdruk op zachte rode aarde, zaden van een pompoenplant die voorzichtig bewaterd worden, een boerderij met dikke muren die de warmte buiten houden, schapen en honden, een begraafplaats van slordige zerken aan de rand van de boerderij, stof, zon, en wind, eenzaamheid, afstand, en mislukking. En stenen, verstrooid, versjouwd, en gestapeld tot muren, zoals ‘de doolhof van door stenen muren omsloten kraals’ in Boyhood. Bij Coetzee symboliseren stenen het ondoorgrondelijke of het ontoegankelijke. De steen, zelfs een kiezelsteentje, heeft een eigen kracht en authenticiteit waar de gestoorde Zuid-Afrikaanse gezagsverhoudingen, de verscheurde koloniale erfenis, geen vat op hebben. De stenen vormen daarom een spoor door het Zuid-Afrikaanse landschap van Coetzee.
| |
Het land verbeeld
De romans van J.M. Coetzee hebben een sterke allegorische lading. Vooral in zijn vroegere werk betekent dit dat de lezer bij hem geen heldere, realistische vertelstijl kan verwachten. Het landschap dat zo'n grote rol speelt in zijn werk wordt dan ook met een paar woorden gesuggereerd en niet nauwgezet beschreven. Precieze plaatsaanduidingen of natuurbeschrijvingen zijn bij Coetzee net zo zeldzaam als indicaties voor het ras. Je zal bij hem bijvoorbeeld niet lezen of iemand zwart, bruin, of wit is. Meestal kun je slechts uit de onderlinge machtsverhoudingen opmaken dat kleur een rol speelt. Zo
| |
| |
wordt, behalve in het recentere werk, ook de plek waar het verhaal zich afspeelt meestal niet nader omschreven. Dit ontbreken van de duidelijk herkenbare plaats tilt het werk van Coetzee uit boven het lokale en maakt ruimte voor de verbeelding. Toch is en blijft zijn verbeelde landschap, de mythische plaats, onmiddellijk herkenbaar als ‘Zuid-Afrikaans’, net zoals zijn personages bepaald worden door een systeem van rassenonderscheid. Waiting for the Barbarians speelt zich af aan een niet gespecificeerde grens, Foe gedeeltelijk op een onbewoond eiland in de Atlantische oceaan. Wanneer de personages naar Londen gaan, zou het ook best om een fictieve stad kunnen gaan die op het Zuidelijk halfrond ligt en waar de middagzon dus in het Noorden staat: ‘Het vertrek werd verlicht door een enkel raam, waardoor de middagzon scheen. Dit zag uit over het noorden, over de daken van Whitechapel.’ De boerderij uit In the Heart of the Country bevindt zich ergens volstrekt geïsoleerd in de onmetelijke vlakten van het Zuid-Afrikaanse binnenland, vermoedelijk de streek Karoo. Het ‘ergens’ is ook een soort ‘nergens,’ want, zo suggereert Magda, de verteller, ‘er is op de hele wereld geen weg van A naar B die langs ons huis leidt, als zo'n lot topografisch mogelijk is’. De enkele plaatsnaam, ‘Armoede’, mag in eerste instantie overtuigend Afrikaans klinken, maar is bij nader inzien, zo stelt de critica Rita Barnard, eerder een parodie op de Zuid-Afrikaanse topografie, met plaatsnamen zoals Weenen, Lydenburg, Put-Sonder-Water, of Misgund. Michael K, de hoofdpersoon uit Life and Times of Michael K, begint en eindigt zijn verhaal in Kaapstad. Deze stad bestaat natuurlijk echt, maar in de roman is de stad in oorlog en hebben allerlei landmerken, zoals de paardenrenbaan, inmiddels een andere functie gekregen. Kaapstad
wordt niet natuurgetrouw weergegeven, maar is een stad uit een andere dimensie, of misschien wel een stad van een parallelle werkelijkheid: zo zou het ook wel eens kunnen gaan! Om die mythische, beeldende kwaliteit van wat toch een specifieke plaatsaanduiding lijkt nog te versterken dwaalt Michael K voor het grootste deel van de roman door de Karoo, de streek waar ook het verhaal van In the Heart of the Country gesitueerd is. Weer wordt elke geografische verankering losgelaten - uiteindelijk wordt K ‘in the middle of nowhere’ opgepakt. Maar net zoals het ras van de personages van Coetzee door subtiele maar onmiskenbare aanwijzingen toch allengs duidelijk wordt, wordt er ook een onmiskenbaar Zuid-Afrikaans landschap verbeeld. De Zuid-Afrikaanse taal, plaatsnamen, diersoorten, gewassen die geteeld worden en natuurlijk de personages en hun onderlinge verhoudingen duiden daarop. Zelfs het eiland in Foe is een Zuid-Afrikaanse microkosmos. De grond is net zo moeilijk te bewerken als in de Karoo, Cruso is een patriarchale, stugge en onwillige boer, Susan heeft zich te schikken, en Vrijdag is overduidelijk zwart en niet de indiaan uit het oorspronkelijke verhaal.
| |
| |
Enerzijds wordt het landschap dus op een a-specifieke, niet realistische wijze beschreven om ruimte te maken voor de verbeelding, terwijl het anderzijds evident Zuid-Afrikaans is. Deze dubbelheid heeft te maken met de kritiek die Coetzee heeft op de manieren waarop landschapbeschrijvingen in de Zuid-Afrikaanse literatuur het project van de kolonisatie en van apartheid leken te legitimeren. Het is namelijk niet zijn bedoeling om het land te verheerlijken, zoals in de literatuur de gewoonte is. Wel zoekt hij de ruimte, in zijn werk, om het land eigen te laten zijn. Anders gezegd: door de manier waarop het land en het landschap worden beschreven omzeilt Coetzee de conventies van de kolonisatie terwijl hij toch kan vertellen hoe zijn personages thuishoren in Zuid-Afrika of er aarden. Hij doet dat in eerste instantie door tegen de arcadische traditie in te gaan. Zijn werk doorkruist de pastorale idylle in de Zuid-Afrikaanse literatuur.
| |
Een anti-pastorale idylle
In White Writing, een studie over het Zuid-Afrikaanse landschapsschrijven, onderscheidt Coetzee twee wegen om betekenis aan het menselijke bestaan te geven. Enerzijds is Zuid-Afrika, en vooral het gebied rond de Kaap de Goede Hoop, een vruchtbare tuin voor de bevoorrading van schepen op weg naar Nederlands Indië. Om de slang uit dit paradijs op aarde te houden moest er natuurlijk hard gewerkt worden. Het boerenbestaan op het vruchtbare land wordt dan vanaf het einde van de negentiende eeuw in positieve bewoordingen beschreven, en er ontstaat zelfs een apart genre, de plaasroman [plaas betekent boerenerf], waarin de wereld van de boerderij als rijk en vol wordt beschreven - een idylle die scherp afsteekt tegen de verdorvenheden van de grote stad. Anderzijds is er de traditie waarin het landschap buiten de vruchtbare Kaap onmetelijk is, hard, stenig en onvruchtbaar, met aparte, on-Europese kleuren en vormen, botten van dinosaurussen, eeuwenoude grottekeningen, en enorme dimensies. Hier voelt de mens zich nietig, en om betekenis aan dit bestaan te geven wordt naar een poëtica, een taal, gezocht om dit unieke landschap te beschrijven.
De verheerlijking van het boerenbestaan heeft, zoals in het algemeen in streekromans, een zeer behoudende functie en dient in feite om het bestaan van de blanke kolonist in Zuid-Afrika te rechtvaardigen. Het oerlandschap dat de mens nietig maakt, brengt hem ook dichter tot God, en ook dat is een rechtvaardiging. Een moderne variant daarvan vinden we bij onze eigen new age prinses Irene, die in 1999 een landgoed in de Karoo heeft aangekocht voor de cursussen die ze organiseert om met de natuur te communiceren, uiteraard niet dan nadat ze, aldus een Zuid-Afrikaanse krant, ‘eers met die bomen en die klippe gepraat’ heeft. In beide gevallen wordt de liefde
| |
| |
voor het land beleden, maar is er ook sprake van mythevorming die het de mens mogelijk maakt de politieke en sociale werkelijkheid van Zuid-Afrika te vergeten. De menselijke gemeenschap van de plaasroman is blank; de zwarte bedienden, arbeiders, en omwonenden komen niet aan het woord en hun woningen en gewoontes zijn afgesloten voor de blanke blik. En in de relatie tussen de nietige mens en de vervreemdende natuur is er al helemaal geen sprake van enige samenleving, laat staan een zwarte gemeenschap. Zoals diezelfde Zuid-Afrikaanse krant schrijft: ‘Daar heers so'n rustigheid dat mens bijna voel asof jy alleen op die aarde is.’ Zuid-Afrika is zo'n prachtig land - het is bijna een cliché dat ook door Nederlandse vakantiegangers wordt gebezigd. Bedoeld wordt dan echter het landschap, en niet de natie die ook na apartheid nog ingewikkeld is en roerige tijden kent. In 1987 had Coetzee het volgende commentaar op deze landschapsliefde:
At the heart of the unfreedom of the hereditary masters of South Africa is a failure of love. To be blunt: their love is not enough today and has not been enough since they arrived on the continent; furthermore, their talk, their excessive talk, about how they love South Africa has consistently been directed toward the land, that is, toward what is least likely to respond to love: mountains and deserts, birds and animals and flowers.
Coetzee zal niet ontkennen dat het landschap prachtig is en dat het goed voelt om, letterlijk, te aarden in Zuid-Afrika. In zijn romans kant hij zich echter wel tegen de pastorale idylle. In Disgrace bijvoorbeeld valt het David Lurie, de stadsintellectueel, op dat zijn dochter op haar boerderijtje van slechts vijf hectare land geen vee, maar een hondenkennel houdt, en geen maïs verbouwt, maar narcissen kweekt. Deze milde ironie wordt natuurlijk compleet overschaduwd door de gewelddadige beroving en verkrachting later in het boek. In Foe ondermijnt Cruso de mythe van de ondernemende kolonist die door zijn origineel Robinson Crusoe belichaamd werd, door geen werktuigen te maken en niet te zaaien. Hij beperkt zich tot het aanleggen van stenen muren voor een eventuele toekomstige terrasbouw, maar is er absoluut niet in geïnteresseerd om voedsel te verbouwen, ondanks het feit dat hij al zo'n twintig jaar op het eiland vertoeft. Ook in de twee romans die het duidelijkst op het genre van de plaasroman geënt zijn, Life and Times of Michael K en In the Heart of the Country wordt nauwelijks of niet geoogst en eisen stenen een belangrijke symbolische plek op.
| |
| |
| |
Life and Times of Michael K
Op de boerderij van de vroegere werkgever van zijn moeder vindt K rust in het contact met Moeder Aarde. De gewassen die hij zaait, verwelken echter of worden platgetreden. Wanneer het Michael K uiteindelijk lukt om pompoen te kweken, dan levert deze vrucht meteen zijn karige dieet. Michael K's sprakeloze verbintenis met de aarde geeft hem momenten van totaal geluk, want hier hoeft hij niemand te gehoorzamen. De vrijheid in isolement is echter wel een beperkte vrijheid, en bovendien kan met enige ironie wel geconstateerd worden dat een dieet van pompoen op den duur wat flauw is en ook niet zo voedzaam - hij vermagert sterk. Aan het einde van het boek en van zijn leven realiseert hij zich dan ook dat hij beter meer en verschillende zaden had kunnen meebrengen. Hij heeft zijn tuintje verzorgd, in een echo van Voltaire's Candide, hij heeft als zwarte een zeldzame vrijheid geproefd, maar het was wel een vrijheid in afzondering. De kritiek op de pastorale mythe schuilt hierin dat Coetzee laat zien dat de maatschappelijke omstandigheden voor deze eenzame, wat zonderlinge zwarte man, die als een verstekeling op het verlaten boerenerf van de vroegere werkgever van zijn moeder vertoeft, niet meer toelaten dan dit beperkte cultiveren van een kleine tuin. Die relativering van de pastorale mythe doet echter niets af aan het belang van de existentiële keuze die K maakt voor zijn leven als zonderlinge tuinier, in het geheim, buiten de maatschappelijke orde en de burgeroorlog om. David Attwell, een criticus die veel geschreven heeft over het werk van Coetzee, onderstreept nog eens het belang van die stap door erop te wijzen dat K, die de as van zijn overleden moeder verstrooit op het land waar ze vroeger werkte, vervolgens kiest voor die Moeder Aarde, en zich telkens afwendt van vaderfiguren die het maatschappelijk gezag vertegenwoordigen. Hij is daardoor niet ongrijpbaar geworden - hij wordt integendeel zelfs meerdere keren opgepakt - maar wel
onpeilbaar. Door niet met anderen te communiceren, ook niet met de dokter die hem zo'n intrigerend geval vindt, bewaakt hij zijn waarde als mens. De dokter vergelijkt hem met een steen, omdat K zo onaangedaan lijkt en niet de communicatie zoekt. Voor de dokter is hij daarom nauwelijks een mens. In die vergelijking zit echter ook de frustratie van de dokter, omdat K niet in te passen valt, noch weg te denken. Een steen is hard en ondoordringbaar en niet zo gemakkelijk te bewerken. Dit alles lijkt de dokter wel te beseffen. Bovendien is de steen eeuwenoud, is het zelfs moeilijk voor te stellen dat de steen niet bestaan heeft. De vergelijking die de dokter maakt is daarom, ondanks de expliciete ontkenning van het menselijke aspect van K, ook heel toepasselijk, omdat het de existentiële keuzes onderkent die K maakt. De steen symboliseert dan zowel het thuishoren van K als zijn unieke authenticiteit:
| |
| |
Hij is als een steen, een kiezelsteen die, na sinds het begin der tijden rustig op de grond te hebben gelegen en zich afzijdig te hebben gehouden, nu plotseling is opgepakt, en zomaar van de ene hand in de volgende wordt geworpen. Een kleine, harde steen, zich nauwelijks bewust van zijn omgeving, verdiept in zichzelf en zijn innerlijk leven. Hij rolt als een steen door deze inrichtingen en kampen en ziekenhuizen en God weet wat nog meer. Door het ingewand van de oorlog. Een onvruchtbaar, ongeboren schepsel. Ik kan hem niet echt als een man beschouwen, hoewel hij naar alle waarschijnlijkheid ouder is dan ik.
| |
In the Heart of the Country
Magda is de eenzame boerendochter in Verlore Vlakte die fantasie en werkelijkheid zo vaak door elkaar haalt en zo vaak haar relaas herroept dat, om met Multatuli te spreken, niets geheel waar is, en zelfs dat niet. Een constante factor echter in haar ‘stony monologue’ is haar afkeer van het boerenbestaan en haar systematische ondermijning van de idylle van de plaas. Ze benadrukt verveling, het isolement, het onvervulde verlangen, de dominante vader, de zon en de stenen die het theater vormen voor de rol van de ongetrouwde dochter die geen enkele functie heeft op de plaas, tenzij het misschien het dirigeren van personeel is. Ze ontmaskert de ideologie van ascese en hard werken als het basaal menselijk streven om de beste te zijn, en identificeert de onvruchtbare aarde met haar eigen kinderloosheid. Er is geen plaats voor dochters in het kolonialisme tenzij ze boerenzonen trouwen en daar heeft ze nu juist geen zin want ze is geen ‘gelukkige boerin’. In haar verhaal manifesteert zich het slechte geweten van de blanke:
Mijn hele leven lang al woon ik in een huis dat door het noodlot als een H is gevormd, in een door kilometers draad omrasterd theater van steen en zon, en dwaal van kamer naar kamer, een dreigende schim voor de bedienden, de barse weduwdochter van de duistere vader. Zonsondergang na zonsondergang hebben we tegenover elkaar gezeten boven het schapevlees, de aardappels, de pompoen, vreugdeloos voedsel bereid door vreugdeloze handen. [...] Daarna gingen we slapen, om te dromen in allegorieën van gefnuikte begeerte die we gelukkig niet kunnen verklaren; en 's morgens beijverden we ons in een ijzig ascetisme om als eerste op te staan en het vuur aan te maken in de koude haard. Het leven op de boerderij. [...] Op een dag zal een nog ongeboren geleerde in de klok het mechanisme herkennen dat de wilden heeft getemd. Maar zal hij ooit de troosteloosheid kennen van het slaan van het siësta-uur in koele groene huizen met hoge zolderingen, waar de dochters van de buitengewesten met hun
| |
| |
ogen dicht liggen af te tellen? [...] Desnoods met list en bedrog vecht ik ertegen een van de vergetenen der geschiedenis te worden. Ik ben een oude vrijster met een afgesloten dagboek, maar dat niet alleen. Ik ben een bewustzijn waaraan het onbehagen knaagt, maar ook dat niet alleen. Als alle lichten uit zijn glimlach ik in het donker. Mijn tanden blikkeren, maar dat zou niemand willen geloven.
Magda vermoordt (waarschijnlijk) haar vader uit jaloezie om de affaire die hij met de vrouw van de zwarte knecht heeft, gooit de hekken open zodat de schapen kunnen gaan dwalen, en laat de moestuin verwilderen. Ze leeft van pap en pompoen zonder zich te bekommeren om een voorraad voedsel voor de toekomst. De knecht en zijn vrouw lopen weg omdat ze niet betaald worden, een jongen die een brief bezorgt, jaagt ze de stuipen op het lijf en aan haar eenzaamheid komt geen einde. In de hele roman komen slechts twee momenten van utopisch geluk voor. Ze herinnert zich een deel van haar kindertijd toen ze nog dezelfde taal sprak als de zwarte kindjes en ze samen speelden op het erf en in hun huisjes kwam. Hun werelden waren nog niet gescheiden, zij zat nog niet verankerd in haar rol als ‘dochter van de kolonie.’ Het andere utopische moment zit aan het einde van het verhaal, als ze zich voorstelt hoe ze lyrisch zou kunnen zijn over het landschap van de Karoo, geheel in de Afrikaanse traditie. Ook dan echter manifesteert zich het slechte geweten, de verdorvenheid van de blanke:
Er bestaan gedichten, dat weet ik zeker, over het hart dat naar de Verloren Vlakte smacht, over de weemoed van de zonsondergang boven de koppies, de schapen die tegen elkaar aan beginnen te schurken bij de eerste avondkilte, het verre gedreun van de windmolen, het eerste gesjirp van de eerste krekel, het laatste gekwetter van de vogels in de meidoorns, de stenen van de muur van de boerderij die de warmte nog vasthouden, de keukenlamp die kalmpjes gloeit. [...] Ik ben tot op het bot besmet met de schoonheid van deze verlaten wereld.
Zulke gedichten had ze kunnen schrijven, maar in plaats daarvan zal ze sterven in de ‘petrified garden’ van de boerderij. Waarom de versteende tuin? Omdat de verlaten en verwilderde tuin wordt teruggegeven aan de stenige vlakte van de Karoo, net zoals haar vader in een natuurlijk graf van stenen begraven wordt en zij zelf ernaar verlangt geen verlangen te hebben, zoals de stenen. Het is die vereenzelviging met stenen, die in feite dus een ontmenselijking inhoudt zoals ook de dokter constateerde in het geval van Michael K, die het mogelijk maakt in het land thuis te horen zonder de corruptie van het verlangen en het slechte geweten.
| |
| |
| |
Belonging
Stenen symboliseren dus het ideaal om schuldeloos en belangeloos thuis te horen in het verscheurde, schuldige land waar je geboren bent, wat jouw land is, waarmee je je verbonden voelt. Ze zijn ook een beeld van het mysterie, het raadselachtige, de drijfveren die niet te duiden zijn zoals die van Cruso die zijn stenen muurtjes bouwt, of de onpeilbaarheid van Michael K. In het Engels wordt dat cluster van betekenissen zoals thuishoren, erbij horen, verbintenis en bezit, allemaal gevangen onder één term: belonging [(be)horen]. De dubbelheid die ik bij Coetzee signaleer, enerzijds het verstoren van idyllische beschrijvingen van land en landschap, anderzijds een verlangen naar de authenticiteit van het bestaan in contact met de aarde, kwam ik ook tegen in Boyhood: Scenes from Provincial Life. Het zijn jeugdherinneringen van de schrijver die zichzelf in de derde persoon neerzet. Hoofdstuk 11 gaat over de boerderij van zijn oom waar de jongen vele vakanties doorbrengt. Hij houdt zielsveel van de plek, en schrijft daarover in termen die vol echo's zitten van wat hier zojuist besproken is. Een mooi citaat om mee te eindigen:
Het geheime en heilige woord dat hem met de boerderij verbindt, is horen. In zijn eentje in het veld kan hij het woord zachtjes uitspreken: Ik hoor op de boerderij. Wat hij eigenlijk gelooft maar niet uitspreekt, wat hij voor zichzelf houdt uit vrees dat de betovering verbroken zal worden, is een andere vorm van het woord: Ik behoor de boerderij toe. Dat zegt hij tegen niemand omdat de woorden zo makkelijk worden misverstaan, zo makkelijk kunnen worden omgedraaid: De boerderij behoort mij toe. De boerderij zal hem nooit toebehoren, hij zal nooit meer zijn dan een bezoeker: dat accepteert hij. [...] Maar in het diepst van zijn hart weet hij wat de boerderij op haar manier ook weet: dat Voëlfontein aan niemand toebehoort. De boerderij is groter dan zij allemaal. De boerderij bestaat van eeuwigheid tot eeuwigheid. [...] Hij heeft twee moeders. Tweemaal geboren: geboren uit een vrouw en geboren uit een boerderij. Twee moeders en geen vader.
| |
Literatuur
Attwell, David, J.M. Coetzee: South Africa and the Politics of Writing. Berkeley, University of California Press, 1993. Barnard, Rita, ‘Dream Topographies: Coetzee, His Critics, and the South African Pastoral.’ In: South Atlantic Quarterly, 1994, 93:1, p. 33-58. |
Knijff, Rob. ‘Prinses Irene koopt in Zuid-Afrika ranch.’ http://www.telegraaf.nl/krant/archief/19990505/teksten/bin.prinses.html |
|
|