| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Zelfbeschrijving van een tussenpersoon
Wat men ook van Coetzee vindt, men zal moeten toegeven dat in zijn werk niets gebeurt waarover hij niet heeft nagedacht. Dat is meer dan een persoonlijke hebbelijkheid, dat nadenken bedoel ik, het is typerend voor een bepaald soort literatuur waarin reflectie tot tweede natuur is geworden. David Atwell, die in 1992 een boek publiceerde, Doubling the Point, waarin hij essays van Coetzee naar onderwerp ordende en de verschillende delen telkens vooraf liet gaan door een gesprek met de auteur over die essays, stelde naar aanleiding van opstellen van Coetzee over Samuel Beckett de volgende vraag:
‘In verschillende van de essays over Beckett - met name dat over Murphy-behandelt u de vraag van de formele reflexiviteit, van fictie die haar eigen conventies laat zien. U noemt dat reflecterende bewustzijn “anti-illusionisme” maar hoewel dat een houding is die u vertrouwd is, noemt u het ook wel een “impasse”. Wat bedoelt u daarmee?’
Coetzee: ‘Illusionisme is natuurlijk een woord voor wat gewoonlijk realisme wordt genoemd, Hoe sterker het illusionisme, hoe overtuigender de realistische effecten die het teweegbrengt. Anti-illusionisme - de trucs laten zien die je gebruikt in plaats van ze te verbergen - is een bekende tactiek van het postmodernisme. Maar het is uiteindelijk zo'n omslachtig gedoe om van die tactiek af te komen. Ik vermoed dat anti-illusionisme een tijdelijke aangelegenheid is, een fase in de geschiedenis van de roman om dingen weer in het reine te brengen. De vraag is, wat nu?’
Coetzee, die niet graag onder het modehoedje postmodernisme gevangen wordt, weet wat hij doet, zich ervan bewust - niet toevallig heeft hij zich als literatuurwetenschapper uit en te na met retorische procédés beziggehouden - dat de literatuur die het natuurlijkst lijkt en de werkelijkheid zegt te tonen zoals ze is, meer van trucs gebruik maakt dan ze wil doen voorkomen, meer ook dan de gekunstelde fictie die in de ogen van sommigen uit louter trucs bestaat. De grootste truc is dat juist doordat een realistisch verhaal transparant lijkt, de ingrepen en illusietechnieken het meeste effect hebben. Als het om realisme gaat, en Coetzee heeft het daar niet voor niets vaak over, dan is het bijna altijd uit zelfbescherming. Van meet af aan stuitte hij op het verwijt dat hij in zijn werk niet expliciet genoeg op de sociale en politieke situatie in Zuid-Afrika inging. Toen hij eind jaren zestig uit Amerika terugkeerde, moest hij zich als schrijver voortdurend met het realisme meten, of liever: daar werd hij naar afgemeten; een reden te meer om zich bewust te zijn van elke regel die hij schreef. Ik durf de stelling aan dat Coetzee in enke- | |
| |
le, misschien wel alle boeken reageert op de actualiteit en de geschiedenis van Zuid-Afrika en dat hij juist door zijn indirecte benadering de complexiteit ervan meer recht doet dan de meeste geëngageerde auteurs, Breyten Breytenbach inbegrepen - over wiens gevangenisboeken True Confessions of an Albino Terrorist en Mouroir Coetzee trouwens in 1985 een kritische beschouwing schreef. De lezer moet iets meer doen dan normaal als Coetzee over de hoofdpersoon in de roman Life and Times of Michael K niet eens vermeldt welke huidskleur hij heeft.
Het werk van Coetzee is door en door politiek, althans op een bepaalde manier gezien en gelezen, dwars op een versimpelende opvatting van geëngageerde literatuur. Tot zijn werkwijze hoort het indirecte, het dubbelzinnige en complexe. Die houding bezorgde hem in eigen land verwijten van afstandelijkheid, escapisme, onduidelijkheid, zodat hij door alle partijen werd gewantrouwd. Het is aannemelijk dat Coetzee bewust voor die positie gekozen heeft, zij het dat die keuze zoals meestal met vrije keuzen door omstandigheden en biografische redenen bepaald is geweest. Zijn voorlaatste boek, het expliciet autobiografische Jongensjaren, gaat over die tussenpositie van Coetzee - misschien is het beter te zeggen, dat het daar om gaat: die positie is zijn inzet, ze moet verdedigd, verklaard en verworven worden - en is ook bedoeld als verklaring - maar Coetzee zou Coetzee niet zijn als dat expliciet biografische en de explicatieve bedoeling ervan niet zo'n eenvoudige zaak is als het lijkt. Ook daarvoor zijn aanwijzingen bij hem zelf te vinden.
| |
Een intellectuele autobiografie
Toen Coetzee een paar jaar geleden in Nederland werd uitgenodigd om een lezing over de roman te houden, stelde hij als voorwaarde dat hem geen vragen zouden worden gesteld over zijn persoon, collega's, politiek en andere precaire onderwerpen. Uiteindelijk wilde hij in een publiek gesprek alleen praten over de lezing die hij zojuist had gehouden, getiteld ‘Wat is realisme?’. Kort daarop werd er in Frankrijk een boekenweek gehouden die gewijd was aan de Zuid-Afrikaanse literatuur. Coetzee die daaraan zou deelnemen, weigerde zelfs tegenover Le Monde een vraaggesprek over welk onderwerp dan ook; de titel van de lezing die hij in Aix-en-Provence zou houden, had dezelfde titel als die in Amsterdam, ‘Wat is realisme?’. Ter compensatie citeerde Le Monde fragmenten uit het hierboven genoemde boek Doubling the Point.
De essays met de verbindende gesprekken vatte hij zelf op als een intellectuele autobiografie - en alweer geldt dat een auteur als Coetzee wanneer hij over zijn eigen leven schrijft uiteraard nadenkt over biografisch schrijven en
| |
| |
de autobiografie. Terwijl hij een autobiografie schrijft, reflecteert hij tegelijkertijd op de autobiografie. De autobiografie is misschien zelfs de vorm waarin hij reflecteert, zodat er als het ware automatisch een dubbelportret ontstaat. Laat ik maar meteen erbij zeggen dat dit ingewikkelder lijkt dan het is. Het is de manier waarop Coetzee alles wat hij schrijft ingewikkeld maakt, dat wil zeggen het eenvoudige, omdat het alleen in schijn eenvoudig is, inwikkelt in nog een laag, nog een vorm, al was het maar omdat aan een verhaal altijd een ander verhaal voorafgaat, en de ene verklaring de andere oproept. Lezen is dan een vorm van pellen, niet om uit de verpakking (de vorm) een min of meer verborgen inhoud op te duikelen, maar zoals de ui bestaat een boek van Coetzee uit die inwikkeling van lagen, en het lezen ervan uit ontwikkelen, uit het laag na laag ontplooien van de ingewikkelde tekst.
Aan het eind van de gesprekken met Attwell zegt Coetzee dat het essay over Tolstoj, Rousseau en Dostojevski, ‘Confession and Double Thoughts’ uit 1985, voor hem steeds meer een sleuteltekst was geworden. Achteraf gezien is het essay een dialoog tussen twee personen, de ene is die hij wil zijn, de persoon waar hij als het ware naartoe schrijft, de andere is een schaduwfiguur, de persoon die hij ooit was en misschien nog is. De waarheid in de autobiografie is het debat - het strijdgesprek - tussen beide personen; een dubbelzinnige waarheid dus. In het genoemde essay maakte hij een onderscheid tussen confessie, waarvoor Augustinus' Belijdenissen model stond, apologie (à la Rousseau) en memoires. Coetzee's voorkeur ging uit naar de confessie, waarbij het erom gaat de essentiële waarheid over de persoon te ontdekken, noem het een Zelf, die men geweest is en de geschiedenis behelst van degene die men geworden is. Dat is geen rechtlijnig verhaal waarbij alleen de feiten opgehaald hoeven te worden om een geschiedenis van a tot z weer te geven. Sterker nog, dat levensverhaal moet nog gemaakt, dat wil zeggen geschreven worden; dat ‘zelf’ bestaat niet meer, zo het al ooit echt bestaan heeft, dus zal het een verhaal in de derde persoon zijn, met de nodige afstand beschreven en alleen in die situaties die voor de reconstructie nodig zijn. Dat is in a nutshell waar het in Jongensjaren. Scènes uit de provincie om draait, en het grote essay over autobiografie en bekentenis was daarvan een voorspel - het bevat zelfs een passage over schaamte die bewijst dat dit in Jongensjaren zo belangrijke, maar eveneens erg ingewikkelde gevoel voor Coetzee al veel langer van grote betekenis was. In het laatste gesprek met Attwell geeft Coetzee niet alleen precies aan wat hem in het autobiografische schrijven
interesseert, maar geeft hij bovendien een synopsis van zijn sociale positie - als individu en als schrijver - binnen de ingewikkelde Zuid-Afrikaanse raciale, culturele, linguïstische verhoudingen...
| |
| |
| |
Een dubbelleven
Wat bracht deze schrijver die zo wars is van aandacht voor zijn persoon, na een stuk of vijf romans in 1997 ertoe een autobiografisch boek te schrijven? Niet omdat hij zo'n veelbewogen jeugd had gehad dat er per se een verhaal over verteld moest worden. Het is net als met Thomas Bernhard die op een gegeven moment wilde weten wie hij ooit was geweest en hoe hij geworden was wie hij op dat moment was - ook Bernhard schreef over een kind als onbekende. In Jongensjaren vertelt Coetzee over de jaren 1948-1951 toen hij als Engels sprekende jongen met een Afrikaner achtergrond op een Engelse school zat, in de provinciestad Worcester, zo'n honderd kilometer van Kaapstad, in de tijd dat men van hogerhand, gedreven door Afrikaner nationalisme, probeerde te verhinderen dat kinderen van Afrikaanse afstamming Engels leerden spreken. Zijn moeder, wier voorouders uit het Duitse Pommeren kwamen, sprak perfect Engels; zijn vader Engels met een Afrikaans accent. Hoewel ze zich met geen nationaliteit verbonden voelden, werden ze tot de ‘volksverraaiers’ gerekend. Toen de vader na jaren eindelijk weer zijn beroep van advocaat kon uitoefenen, verhuisde het gezin Coetzee naar Kaapstad. Daar kwam de elfjarige jongen als protestant op een niet al te beste katholieke school terecht, waar hij al net zo min geaccepteerd werd als op de protestantse school in Worcester. Maar daar had hij zich listig als katholiek voorgedaan - zonder dat zijn ouders er iets van wisten, die ‘niks’ waren - met als gevolg dat hij door medeleerlingen net zo onheus behandeld werd als zijn joodse klasgenoten.
In zijn jeugdverhaal is de jonge Coetzee iemand die overal misplaatst is, maar er min of meer een vorm voor vindt, al is het maar door van de nood een deugd te maken. Hij wordt door anderen buitengesloten, maar in plaats van slachtoffer te worden kiest hij voor de rol van buitenstaander en geniet in zekere zin van de wetenschap dat niemand weet wie hij is; hij heeft voor iedereen geheimen: op school weten ze niet wie hij elders is, thuis weten ze niets van wat hij op school doet. Om zich bijzonder te kunnen voelen, leidt hij zoveel mogelijk een dubbelleven; van alles maakt hij een persoonlijk geheim, waarbij hij op de koop toe neemt dat hij zich, ook als hij alleen is, voor alles en iedereen schaamt. Je zou het boek ook als een fenomenologie van de schaamte kunnen lezen. Hij geneert zich met name voor zijn vader, ‘die man’ zoals hij tegen zijn moeder over hem praat, een vijand met wie hij zeven jaar lang oorlog voert: ‘Vanaf de dag dat zijn vader terugkwam uit de oorlog hebben ze een tweede oorlog gevoerd die zijn vader onmogelijk kon winnen, omdat hij nooit had kunnen voorzien hoe meedogenloos, hoe vasthoudend zijn vijand zou zijn. Zeven jaar lang heeft die oorlog gewoed; vandaag heeft hij gewonnen,’ staat er op het eind van het boek, als de vader
| |
| |
totaal verloederd en in de ogen van zijn zoon totaal ontluisterd is: hij heeft niet eens de moed ‘om slaappillen te nemen, net zomin als hij de moed heeft om de deur uit te gaan en een baan te zoeken’.
De moeder adoreert haar oudste zoon zozeer dat de jongen almaar bezig is zich aan haar verstikkende omhelzing te ontworstelen, te ontsnappen uit de ‘liefdeskooi’. Op school is hij een doetje, thuis is hij een tiran. Als de vader aan lager wal raakt, wordt de moeder sterker en sterker; haar drijfveer is dat zij zich finaal voor haar twee kinderen wil opofferen. Wat de zoon het meeste aan haar vreest, is behalve haar liefde haar oordeel, dat ze altijd geweten heeft dat hij helemaal niet zo bijzonder is als hij denkt en zij bereid was, ziende blind, te bevestigen. Wat zou hij weten als hij zelf vader was, als hij zijn eigen vader was? - dat is nu juist precies wat hij niet wil weten, toen niet en nu hij het schrijft ook maar half. Hoe had Augustinus dat in zijn Belijdenissen geformuleerd? ‘Ik wil belijden wat ik over mijzelf weet; ik wil belijden wat ik niet van mijzelf weet...’ Coetzee wilde in zijn autobiografie uitvinden wie hij indertijd was en wat hij als jongen wist, maar vooral wat de onbekende van indertijd niet wist, nog niet wist, niet kón weten.
Subtiel laat Coetzee zien hoe ingewikkeld de gevoelens van een buitenstaander zijn, zeker een die er zelf voor kiest anders dan anderen te zijn en er toch bij wil horen; als zijn liefhebbende moeder hem dat maar niet verhinderde. Schaamte is typisch het gevoel van iemand die nergens bij hoort, die zich bijzonder voelt en zich toch doodschaamt voor degenen die hij minacht, omdat hij zich bij alles bekeken en beoordeeld weet. En voor de man die over zijn jeugd schrijft, is de jongen die hij geweest moet zijn eveneens een vreemde, laten we zeggen net zo vreemd als welk ander personage dat een schrijver kiest.
In de genoemde reeks gesprekken in de essaybundel vraagt David Attwell op een gegeven moment, vanwege de evidente verwijzing in de titel Life and Times of Michael K naar personen met de letter K in het werk van Kafka, naar de invloed van Kafka op Coetzee's werk. Coetzee acht die invloed niet groot, maar veronderstelt meteen dat achter die vraag een andere schuilgaat, naar de relaties tussen een schrijver en zijn samenleving, en stelt dan zelf een paar andere vragen. ‘Wat is er van Franz Kafka over nadat de vervreemding van Josef K verklaard is in termen van Kafka's marginale positie? Wat is er over van Michael K nadat hij verklaard is in termen van mijn marginale positie in Afrika? Zou ons niet veel meer moeten interesseren wat er over is na die vragen dan wat die vragen opleveren? En is hetgeen Kafka niet zegt, weigert te zeggen, bij zulke vragen, niet precies datgene wat ons nieuwsgierig naar hem laat blijven (hopelijk voor altijd)?’
Wat is de waarheid in een autobiografie? Met het citaat van zojuist als extra waarschuwing kom ik na lezing van Jongensjaren nog eens terug op het
| |
| |
eigenbelang van de auteur bij deze jeugdherinneringen op het punt dat correspondeert met dat van de lezer, die het verhaal over Coetzee's jeugd leest ter aanvulling van de romans. Aanvulling is al een verkeerd woord, want Jongensjaren geeft geen sleutel op het andere werk, althans niet direct; hooguit kun je zeggen dat de keuze voor misplaatste personen in de romans wellicht mede is ingegeven door persoonlijke ervaringen. Maar wat is daarmee gezegd? De romans hebben zo'n aanvulling helemaal niet nodig. Bij iemand die zich zo goed bewust is van wat hij doet, mag je daarom een ander motief veronderstellen. Ik heb het al aangeduid, ik denk inderdaad dat dit boek een strategische functie heeft gehad voor Coetzee, van zowel politieke als literaire, laat ik zeggen van literair-politieke aard.
| |
Verfoeid determinisme
Al was het maar om het stof van zijn geboorteland van zijn voeten te vegen, emigreerde Coetzee op z'n eenentwintigste naar Engeland, waar hij zich met computerkunde bezighield; midden jaren zestig liet hij de computers voor wat ze waren, rekenmachines, ten gunste van het academische leven. Hij ging in Amerika linguïstiek studeren en dat werd ook de invalshoek om zich met literatuur bezig te houden. Hij schreef onder meer een strengformalistische analyse van latere teksten van Samuel Beckett. Pas onder invloed van de oorlog in Vietnam ging hij zelf publiceren. Zijn eerste boek, vertaald als Schemerlanden, was een tweeluik over Vietnam en de Zuid-Afrikaanse geschiedenis. Toen hij na tien jaar naar Zuid-Afrika terugkeerde, gedwongen omdat hem om zijn deelname aan het protest tegen de Vietnamoorlog naturalisatie geweigerd was, werd zijn werk - en zijn visie op zijn land - daar als dat van een buitenstaander gezien. Te meer daar zijn werk meer bij de moderne Europese literatuur aansloot dan bij de op dat moment in Zuid-Afrika vigerende opvatting dat literatuur vanuit een politiek standpunt rechtstreeks over actuele onderwerpen diende te gaan. Zijn werk werd formalistisch genoemd - een bekend verwijt aan schrijvers die zich niet aan de voorgeschreven thema's houden - en Coetzee gold als verdacht omdat hij systematisch weigerde in allerlei zaken standpunten in te nemen.
Op een indirecte manier legt Coetzee in zijn autobiografie uit waarom: het was geen onwil, maar onvermogen, geen gebrek aan engagement maar een toegespitst besef van hetgeen daarvoor nodig is, namelijk een motief om je met mensen of een zaak te engageren omdat je je ermee verbonden voelt. Coetzee heeft nooit ergens echt bij gehoord en hij had dus niets (geen partij, geen verleden, geen ras of geloof, geen standpunt, zelfs geen taal) om te verdedigen. Afrikaner is hij niet, omdat hij in het Engels is opgegroeid en nooit deel van de Afrikaner cultuur heeft uitgemaakt. Zijn familiale wortels liggen
| |
| |
zowel van moeders als van vaders zijde niet in de stad maar op het land; de ambivalenties komen, los van de tegenstelling tussen de werelden van vader en moeder, vooral van de kant van de vaderwereld. Op de boerderij van zijn vaders familie werd een vrolijke, nonchalante mengeling van Engels en Afrikaans gesproken zoals eigenaars en knechten, ongeacht hun huidskleur, hartelijk met elkaar omgingen. Maar zijn vader hoorde daar niet meer thuis en op het vlak van de taal was de jonge John doordat hij uitsluitend Engels sprak een vreemde geworden, en tot de Afrikaanse cultuur, hoezeer die hem ook aansprak, had hij geen toegang.
Geen Afrikaner die Coetzee als een van de hunnen zou beschouwen, omdat Engels zijn eerste taal is, en dat altijd geweest is; een Afrikaner is iemand wiens eerste taal Afrikaans is. Bovendien was Afrikaans een ideologisch begrip geworden nadat het door de anti-Britse politiek na 1880 geconfisqueerd werd en voor nationalistische doeleinden toegeëigend, waarmee het een zowel linguïstische als raciale, culturele en politieke lading kreeg. Als hij ergens bij hoort dan bij degenen die nergens wortels hebben; hij is zelfs geen Engelse Zuid-Afrikaan omdat hij niet van Britse afkomst is. En zoals de hoofdpersoon in Disgrace zal zeggen, is het Engels geen geschikt medium voor de waarheid over Zuid-Afrika. In Jongensjaren is de taal van de Afrikaanse jongens in de oren van de jongen een ongelooflijk smerige taal. Afrikaners zou hij beschouwen als ‘mensen die voortdurend woedend zijn omdat hun hart pijn doet’, en de Engelsen als ‘mensen die niet aan woede ten prooi zijn omdat ze achter muren wonen en hun hart goed beschermen.’ Het is duidelijk dat hij bij geen van beiden wil horen. Niettemin beseft hij later dat hij ondanks alles door zijn afkomst - ongeacht wat hij denkt, voelt of wil - medeplichtig is aan wat de blanken Afrika hebben aangedaan. Dat verfoeide determinisme waardoor een individu of hij wil of niet een sociale invulfiguur wordt, is een belangrijk thema in het werk van Coetzee, al heeft hij het er zelden over: ook als thema is het hem opgedrongen.
In deze autobiografie komt dit alles alleen maar impliciet ter sprake, zo omzichtig gaat Coetzee te werk. Al weet hij nu dingen die hij als jongen uiteraard niet wist, aan een analyse waagt hij zich niet; het leggen van rechtstreekse verbanden laat hij aan de lezer over. Een voorbeeld. Hij beschrijft de boerderij van zijn vaders familie in de Karoo als een voor hem geschapen paradijs en hij verbaast zich erover dat er ooit zo'n onschuldige wereld heeft kunnen bestaan en dat hij in die onschuld verkeerd heeft - maar de terugblik is allerminst vertederd te noemen, eerder genadeloos. En geen wonder, want hij wist toen al dat hij tot die wereld behoorde maar dat hij die wereld nooit de zijne zou kunnen noemen; bovendien zag hij dat zijn vader samen met zijn familie partij tegen hem koos, al was het maar uit wraak tegen zijn moeder. Dat maakt van zijn liefde voor de boerderij een drama, gedwongen
| |
| |
als hij was om voor de een te kiezen en de ander te verloochenen. ‘Alles wat gecompliceerd is in zijn liefde voor zijn moeder is ongecompliceerd in zijn liefde voor de boerderij. Maar zo lang hij zich kan heugen, heeft deze liefde iets pijnlijks.’ De boerderij Voëlfontein, die van vaders familie, is belangrijker dan zijn moeder, zozeer zelfs dat hij bereid is haar ervoor te verloochenen. Bij zijn bezoek ontdekt hij wat voor leven hem ontzegd wordt, ‘hij zal er nooit meer zijn dan een gast, een ongemakkelijke gast’.
Nostalgie krijgt in het boek geen kans, want in feite is hij nooit in zijn vaders huis opgenomen - en zo ook (en ik besef hoe hachelijk deze simpele vergelijking ‘zo ook’ is) is Coetzee een vreemde in eigen land en in de eigen literatuur; de ondertitel ‘scènes uit de provincie’ krijgt dan een bittere bijsmaak. Wetend dat dit boek eraan voorafging, lees je Coetzee's laatste boek, de alom bejubelde roman Disgrace (In ongenade), ook anders. Ik vind het zeker niet zijn sterkste roman, de taal is dor, de dialogen bestaan uit statements en kleine traktaatjes, de opbouw rond drie vrouwen is onevenwichtig (zodat in sommige besprekingen alle aandacht valt op de relatie van de hoogleraar met een jonge studente, terwijl die episode volgens mij alleen een opmaat én waarschuwing is voor de veel belangrijkere betrekking tussen vader en dochter), en Coetzee heeft zich tot een explicietheid laten verleiden die dicht bij een politiek hypercorrecte standpuntbepaling komt. De dochter is de nieuwe pionierende vrouw, verbonden met de aarde, bereid een bondgenootschap met de zwarten aan te gaan die de baas geworden zijn. Ze is door zwarten verkracht, maar ziet de vernedering als achterstallige schuld, zodat ze zelfs bereid is de vrucht van die overweldiging te dragen. Vrouwen, zwarten, dieren vertegenwoordigen zwijgend de toekomst van een land waar de rol van de blanke, paternalistische man is uitgespeeld. De hoogleraar letterkunde, specialiteit Romantiek, voorheen docent communicatieve vaardigheden - een beroepswisseling die op zich al een symbolische dimensie heeft - vertegenwoordigt in de roman de blanke man, de bevoogdende vader, een romantische cultuur, de wereld van de stad, en zelfs, hoewel de man amper vijftig is, aftakeling en ouderdom. Maar bovenal is David Lurie een vreemde in eigen land, voor iedereen, zelfs voor zijn dochter, een vreemde gast.
Ik vraag me af wat Coetzee tot deze roman bewogen heeft, te meer daar hij twintig jaar daarvoor, in een van zijn eerste boeken, de roman In het hart van het land, een uitermate intens verhaal schreef over eveneens een vader en dochter op het platteland van Zuid-Afrika. De rollen lijken omgekeerd. Kijkt de lezer van In ongenade nu mee met de vader die door de zwijgende dochter wordt afgeweerd; in de roman van twintig jaar geleden was de lezer getuige van de door een onbedaarlijke woede ingegeven monoloog van ‘de barse weduwdochter van de duistere vader’. De lezer is trouwens de enige getuige, want niemand hoort Magda's eenzang zodat het effect niet anders is
| |
| |
dan het zwijgen van Lucy in In ongenade. ‘Voor mijn vader ben ik mijn hele leven al afwezig,’ zegt Magda en in een vlaag van jaloezie schiet ze haar vader dood wanneer ze de huistiran met de jonge vrouw van een zwarte knecht in bed ziet. Ook zij heeft er net als de latere Lucy alles voor over om daar op de boerderij te mogen blijven: ze laat zich zelfs door de zwarte knecht gebruiken, als ze daarmee gedaan krijgt dat hij haar als blanke indringster gedoogt. Magda besluit haar bittere monoloog met de bekentenis dat alles wat zij gedaan heeft louter werd ingegeven door de wens om voor zichzelf te spreken en, wat praktisch op hetzelfde neerkomt, een eigen leven te vinden. In zekere zin vraagt ook Lucy in de laatste roman om met rust gelaten worden, maar dat klinkt beduidend passiever en berustender dan de eis van Magda in deze barre omgeving een eigen leven te mogen leiden. Lucy ziet zichzelf veel meer als vertegenwoordigster, ze weet haar nieuwe plaats in de gewijzigde verhoudingen in Zuid-Afrika, waar voor de vader helemaal geen plaats meer is. Er is ongetwijfeld in Zuid-Afrika veel veranderd; als de laatste roman van Coetzee daarvan een weerspiegeling is dan zijn er twee dingen mis, en een ervan is dat hij uiteindelijk toch een min of meer realistische roman geschreven heeft; ik betwijfel of dat een noodzakelijke consequentie was van de autobiografische Jongensjaren.
Jacq Vogelaar (1944) is schrijver. Recente publicaties: Meer speelruimte (essays, 1998), Klaaglied om Ka (poëzie, 1997) en Weg van de pijn (roman, 1994). In 1998 verscheen eveneens de dichtbundel Inktvraat.
|
|