| |
| |
| |
Yves van Kempen
Een geschiedenis van barbarij
Tot voor kort moeten de romans van J.M. Coetzee (Kaapstad 1940) voor zijn Nederlandse uitgevers vooral kelderdochters zijn geweest. Ik heb ze tenminste zowat allemaal stevig onder de prijs kunnen kopen in moderne antiquariaten. Bij mijn weten is hij in ons land slechts door twee critici op de voet gevolgd, door de inmiddels overleden hoogleraar Engelse letterkunde W. Bronzwaer, en door Jacq Vogelaar. Beiden waren ook vanaf Coetzee's eerste publicatie, het tweeluik Dusklands (Schemerlanden, 1974), bewonderaars van het werk. Er moest een tweede Booker Price aan te pas komen - in 1983 won hij die prijs al voor zijn roman Life and Times of Michael K. (Wereld & wandel van Michael K)- voordat Coetzee met Disgrace (In ongenade, 1999) in Nederland de aandacht kreeg die hij al veel langer verdiende. Ineens was het dringen geblazen op het voorplecht van de literaire bijlagen en werd hij de sterren in geschreven. Aan zijn vorige werk werd hooguit in de marge gerefereerd en dan nog alleen aan zijn voorlaatste publicatie, de autobiografische roman Boyhood: Scenes from Provincial Life (Jongensjaren. Scènes uit de provincie, 1997). Die houding is zo langzamerhand typerend voor de stand van zaken in de Nederlandse kritiek. Men holt amechtig van boek naar boek, van prijswinnaar naar fenomeen, om er zijn zegje over te doen, bang om als criticus niet gezien te worden, maar de lange adem om een auteur nauwlettend in zijn ontwikkeling te volgen ontbreekt hoe langer hoe meer. Bijna unaniem is Coetzee's laatste roman - mogelijk speelt het een rol dat het zijn meest traditionele is - geprezen als een meesterwerk. Natuurlijk vanwege de weergaloze stijl, de precisie van zijn woordkeus en omdat hij een even schrijnende als messcherpe analyse zou geven van de Zuid-Afrikaanse samenleving.
De politieke situatie in Zuid-Afrika is er, zo maakt In ongenade ondubbelzinnig duidelijk, na de afschaffing van de apartheid en de wisseling van de macht niet minder gecompliceerd en al helemaal niet vreedzamer op geworden. In de kritieken kregen vooral de grote, aanhoudende problemen die het land nog steeds in haar greep houden veel aandacht: het explosieve mengel van bevrijding, ressentiment en zich doorzettend geweld. Alsof het hier een sociologische studie betrof. Het fenomenale aan het boek is nu juist dat het woord voor woord literaire verdichting is, dat het spreekt met een verbeeldende kracht die nergens expliciteert, maar daarentegen altijd ondermijnt. De lezer die de roman uit heeft, blijft volslagen gedesoriënteerd achter. Alle gedachten over recht en onrecht worden hem van de tong gehaald, een conclusie laat zich niet formuleren. Het verhaal kent geen moraal. Als schrijver
| |
| |
weet Coetzee zich één met zijn romanpersonage Dostojevski uit The Master of Petersburg (De Meester van Petersburg, 1994), een roman waarin de beschreven gebeurtenissen uit Boze geesten hem als achtergrond dienden. Het verhaal dat hij erin vertelt, is een imaginaire reconstructie van het ontstaan van dit boek. Hij zet de gerenommeerde auteur neer als een man die weigert ‘om beperkingen te aanvaarden aan wat hij weten mag’, als een ‘leugenaar’ en ‘verrader’, iemand die alles en iedereen kan gebruiken om de complexiteit van de werkelijkheid gestalte te geven. Voor Coetzee is waarheid allereerst een kwestie van verbeelding en voor de realisatie daarvan acht hij elk literair middel geoorloofd. In ongenade kan daarom niet anders worden naverteld dan in de termen van het verhaal zelf. Er wordt een nauwelijks te bevatten verbijstering in geëvoceerd over een op alle niveaus ontwrichte maatschappij waarop niemand meer grip heeft.
Zowat alles wat Coetzee tot nu toe heeft geschreven gaat over Zuid-Afrika. Wat dat betreft kan hij worden vergeleken met zijn landgenoten André Brink en Nadine Gordimer. Maar waar Gordimer vooral de sociale achtergronden van de Zuid-Afrikaanse samenleving in de schijnwerpers zet, en Brink bij voorkeur de historische aspecten van zijn land uitvergroot, onthoudt Coetzee zich in zijn romans voortdurend van elke directe verwijzing naar de explosieve omstandigheden in zijn geboorteland. Bij voorkeur zet hij de geschiedenis daarvan neer in de vorm van een al eeuwenoud verhaal, dat van de mythe. Weliswaar gaat het in al zijn boeken om een unieke vertelling, maar zijn beelden en concepten herinneren subtiel aan het nog steeds niet voorbije dat in elke mythe besloten ligt. Ondertussen ruimt hij wel degelijk plaats in voor de specifieke bijzonderheden van de eigen, ogenschijnlijk vertrouwde omgeving, voor de culturele en historische aspecten daarvan, waardoor er tegelijkertijd een zeker realisme uit zijn romans opklinkt. Maar als hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap kent hij de vele valkuilen onder deze conventionele vertelwijze maar al te goed. Met het ensceneren van een voor de lezer overzichtelijk gemaakte werkelijkheid heeft Coetzee niks op. Maatschappelijk geëngageerd en literair tegendraads als hij is, richt zijn verbeeldende blik zich specifiek op de complexiteit en ondoorgrondelijkheid van het bestaan.
| |
Een indirecte verbeelding van de repressie ten tijde van de apartheid
Een markant voorbeeld daarvan is de roman Waiting for the Barbarians (Wachten op de barbaren), verschenen in 1980, aan het eind van een decennium waarin onder leiding van het blanke regime de kneveling van de zwarten in Zuid-Afrika een ongekend gewelddadig hoogtepunt bereikte. In het binnenland nemen als gevolg van de verbittering over een ongekende werke- | |
| |
loosheid de botsingen met een almaar groeiende arbeidersbeweging sterk in omvang toe en in 1976 is er de gewelddadig onderdrukre revolte in Soweto. Op het terrein van de buitenlandse politiek leidt de dekolonisatie van de Portugese gebiedsdelen Mozambique en Angola in 1974 tot spanningen aan de grenzen van wat in de roman het Rijk zal gaan heten, en in Zimbabwe woedt in de zeventiger jaren een bloedige burgeroorlog. Blank Zuid-Afrika probeerde zich tegen een naderend onheil te wapenen met de instelling van allerlei commissies die de greep op het staatsbestel moesten verstevigen. In oktober 1977 verbood de regering een groot aantal politieke organisaties en stak uit puur eigenbelang zwarte ondernemers een helpende hand toe, zodat die een buffer konden vormen tegen wat in algemene termen ‘het communisme’ heette, maar wat in feite een voor haar rechten opkomende beweging van zwarten was. Ondertussen verfijnden de machthebbers het met zorg opgebouwde totalitaire staatsapparaat. De nadruk kwam meer dan ooit te liggen op technocratie en militarisme, een alliantie die werd gerechtvaardigd als een poging om een totale aanval op het land te weerstaan, maar in de eerste plaats een alibi was om het overgrote deel van de bevolking stevig onder de duim te houden.
Wachten op de barbaren is een indirecte verbeelding van dit uitzonderlijk repressieve en paranoïde moment in de geschiedenis van de apartheid. Onmiddellijke verwijzingen naar deze historische feiten zijn desondanks nergens in het boek te vinden, en aan deze gebeurtenissen refererende locaties al evenmin, terwijl het toch in elke zinsnede de ervaringen daarvan in zich meedraagt en doorgeeft. Op het eerste gezicht is de roman een persoonlijk relaas, het verhaal van een oude ‘provinciale Magistraat’, een scherpzinnig observerende ikfiguur met grote belangstelling voor de historie van de nederzetting waarin hij het voor het zeggen heeft. Niet voor niers gaat zijn belangstelling uit naar de archeologie, de studie die de band tussen heden en verleden onderzoekt. Hij is iemand met gevoel voor het historisch gegroeide. Al zo'n twintig jaar is hij een zich van zijn verantwoordelijkheid bewuste hoge ambtenaar die vanuit zijn garnizoen in opdracht van ‘het Rijk’ de woestijnachtige gemeenschapgronden - een in vroeger tijden geannexeerd gebied - beheert. Het is niet meer dan een lap onvruchtbare aarde die ‘ooit een buitenpost en later een fort aan de grens was, uitgroeiend tot een agrarische gemeenschap, tot een stadje van drieduizend zielen waarin het rumoer des levens, het lawaai dat al deze zielen op een warme zomeravond maken, niet verstomt omdat ergens iemand schreeuwt.’ De Magistraat onderkent dat hij gemeten aan de tijd waarin hij leeft een dinosaurus is, maar ook iemand die met recht en redenen niet met de nieuwe ontwikkelingen is meegegaan, verbonden als hij zich voelt met de grond, het landschap, de cultuur en de mensen waarmee hij al die tijd lief en leed deelde. Naïef is hij
| |
| |
eveneens. Hij gelooft in een vreedzaam bestaan met zijn onderdanen, ‘misschien zelfs in vrede tot elke prijs.’ Zijn engagement is eerder een uiring van, laat ik zeggen, pastorale bewogenheid dan een teken voor zijn progressiviteit en terugblikkend weet hij dat de band met zijn onderdanen er vooral een is van nostalgisch aard:
Wij leefden bij het ritme der seizoenen, dat van de oogsten, de jaarlijkse trek van de watervogels. Tussen ons en de sterren bevond zich niets. We zouden elke concessie hebben gedaan, als we maar hadden geweten welke, om hier te mogen blijven. Dit was het paradijs op aarde.
Zijn ervaringen opgedaan op zijn buitenpost hebben hem meer en meer ontvankelijk gemaakt voor de positie en het wel en wee van de bewoners uit deze onherbergzame streek. Het enige dat hij zich nog wenst, is de rest van zijn dagen te slijten in deze vertrouwde omgeving, om te ‘sterven op mijn eigen bed en ten grave gedragen worden door oude vrienden.’ Wanneer hij op een dag onverwacht bezoek krijgt van een hem onbekende kolonel Joll en zijn legereenheid, een afgezant van ‘Het Derde Bureau’ - de belangrijkste afdeling van ‘de Burgerwacht’ uit ‘de hoofdstad’ - is het met zijn rust gedaan. De onbehouwen militair met zijn donkere brillenglazen die wantrouwen en arrogantie indiceren, de man die in alles - zo zal snel duidelijk worden - zijn regelrechte tegenstander is, komt in opdracht van het gezag op strafexpeditie naar het garnizoen om ‘de barbaren’ te onderwerpen die ‘een grote oorlog tegen het Rijk’ zouden voorbereiden. In werkelijkheid betreft het hier een verzameling oorspronkelijke bewoners, niet meer dan armoedige nomaden, herders en tentbewoners waarvoor, zo weet de bestuursambtenaar uit ervaring, al jarenlang verachting wordt gekoesterd die op nauwelijks iets anders is gebaseerd dan ‘verschillen in tafelmanieren, afwijkingen van de structuur van het ooglid’. Maar van belang in de roman is het beeld dat het Rijk van de barbaren heeft.
| |
De machteloosheid van de historicus
In het conflict dat Coetzee vervolgens met behulp van dit tweetal ensceneert, plaatst hij de constructie van een vijandbeeld in de continuïteit van de historie. Het gaat hem daarbij om de vraag: wat richt de geschiedenis in en met mensen aan? Geschiedenis betekent hier eerst en vooral de ideologie van het westen, een combinatie van machtsdenken, superioriteitsgevoel en mateloze expansiedrift waarin geen enkele behoefte bestaat aan een geheugen voor het vaak barbaarse geweld waarmee die vooruitgang tot stand is gekomen. Juist het welbewust verzwijgen van dat geweld, het daaruit voort- | |
| |
gevloeide onherstelbaar leed en de verwoesting, zo niet totale vernietiging van andersoortige culturen krijgr in de roman de aandachr. Dar gebeurr overigens niet alleen in Wachten op de barbaren maar in zowat alle romans van Coetzee. Het is wat hem betreft lang niet zeker, zo laat Coetzee doorschemeren, of de ervaringen met dit opgedaan onrecht zich in een tegen-geschiedenis laten vastleggen. Wanneer de Magistraat door Joll wordt uitgedaagd om enkele plankjes te ontcijferen, vol onduidelijke tekens die afkomstig zijn van de barbaren - hoogstwaarschijnlijk gaat om fiches van een spel, maar voor de kolonel zijn ze in elk geval verdacht materiaal - ontbreken hem daarvoor de benodigde codes. In een even ironische als hopeloze poging om er toch iets van te maken geeft hij een demonstratie van de machteloosheid van de historicus die regelmatig woorden moet vinden terwijl ze er niet zijn, omdat hij de taal van de onderdrukten niet verstaat en opvattingen wil reconstrueren die hij niet of nauwelijks kent. Coetzee breekt het zwijgen van de slachtoffers van de historie nooit open. In opstand komen ze niet. Overgave is het woord dat nog het beste bij dat hun status past, want ze schikken zich opmerkelijk lijdzaam in hun lot.
Omgekeerd blijven ze voor Coetzee's toonaangevende protagonisten volslagen onbegrepen, niet in de laatste plaats vanwege hun anderszijn, hun rituelen, en hun eigen manier van denken en handelen. Het betreft hier gewetenloze rouwdouwen van het type Joll, beulen waaraan geen spoor van menselijkheid meer valt te ontdekken, volslagen werktuigelijk opererende potentaten die uit zijn op een finale afrekening met de gedecreteerde vijand. Voor zover ze tegenspel krijgen, komt dat van personen die ongemerkt zelf slachtoffer zijn geworden van het systeem waaronder ze dienen. Naar hen gaat zelfs de grootste aandacht uit. Vanaf het moment dat ze weet krijgen van de wreedheden waarmee de macht zich handhaaft en verstevigt, en hun medeplichtigheid onder ogen proberen te zien, raken ze vast in een gevoel van schaamte - een klem waaruit geen uitweg mogelijk is. Het liefst zouden ze alsnog buiten de historie willen treden, maar zo'n terugweg is nier meer mogelijk, zo zal ook de Magistraat ervaren.
Wachten op de barbaren verbeeldt meer nog dan de meest huiveringwekkende periode uit de moderne geschiedenis van Zuid-Afrika de innerlijke dilemma's, de zich voortzettende verharding en verwarring, zo al niet complete ontreddering waarmee mensen onder dictatoriale omstandigheden te maken hebben, weergegeven in de tijdloze terminologie van de mythe. Onbestemde aanduidingen die naar universalisme en bovenhistorische machten knipogen, duiden daar op. In de roman is sprake van ‘het Rijk’, ‘de Burgerwacht’, ‘Het Derde Bureau’ en ‘de wet’, instituties die te beschouwen zijn als een equivalent van het (nood)lot. De toestand van een land dat zich in crisis waant, roept herinneringen op aan de klassieke tragedie, aan de tij- | |
| |
den van instabiliteit die daarin worden verzinnebeeld om de legitimiteit van de macht en de onderlinge verhouding tussen de hoofdrolspelers op scherp te zetten:
Wat heeft het onmogelijk gemaakt om in de tijd te leven als vissen in het water, als vogels in de lucht, als kinderen? Het is de schuld van het Rijk! Het Rijk heeft de tijd der geschiedenis geschapen. Het Rijk heeft zijn bestaan niet in de harmonieuze tijd der wederkerende seizoenen gesitueerd, maar in de woelige tijd van opkomst en ondergang, van begin en einde, van rampspoed. Het Rijk doemt zichzelf tot leven in de geschiedenis en het samenzweren tegen de geschiedenis. Slechts één gedachte beheerst de zompige geest van het Rijk; hoe niet te eindigen, hoe niet te sterven, hoe zijn leven te verlengen. Overdag vervolgt het zijn vijanden. Het is sluw en meedogenloos, het zendt zijn bloedhonden overal op af. 's Nachts voedt het zich met beelden van rampspoed: de plundering van steden, verkrachting van de bevolking, piramides van beenderen, troosteloze vlakten. Een krankzinnig visioen, maar wel aanstekelijk: ik, die hier door het slijk waad, ben er evenzeer mee besmet als de trouwe kolonel Joll die de vijanden van het Rijk achtervolgt door de eindeloze woestijn, het zwaard ontbloot om de ene barbaar na de andere neer te houwen.
Van dit imperialisme, waarmee Joll zich onvoorwaardelijk identificeert, probeert de Magistraat zoveel mogelijk afstand te nemen.
| |
De sluimerende gevoelens van solidariteit
Een van de slachtoffers van dit klassieke monster, een vertegenwoordigster van ‘de harmonieuze tijd der wederkerende seizoenen’, haalt Coetzee in het bijzonder voor het voetlicht. Het is een naamloos barbarenmeisje, opgepakt op bevel van Joll, gemarteld, daardoor voorgoed verminkt geraakt, en vervolgens gevangen gezet om de geheimen en gewantrouwde bedoelingen van haar volk te achterhalen. De Magistraat neemt haar liefdevol onder zijn hoede, slaapt bij haar, verzorgt haar wonden, balsemt haar lichaam en omringt haar met allerlei attenties. Bij wijze van boetedoening, zo lijkt het, en in de verwachting ‘iets van een vroegere vrije staat terug te vinden’. Hij neemt zich voor haar niet te laten gaan voordat ‘de littekens op haar lichaam ontcijferd en begrepen zijn’, om zo zijn eigen handelen in dienst van het regime beter te kunnen doorgronden. Maar al zijn goede bedoelingen ten spijt is hij niet bij machte om enige intimiteit met haar op te bouwen, hij vraagt zich voortdurend af wat hij met haar aan moet. Hoewel hij het bed met haar deelt, blijft dit meisje voor hem, anders dan het gekleurde hoertje
| |
| |
dat hij bij tijd en wijle bezoekt om verstrooiing te zoeken, een raadselachtige aanwezige, maar met evenveel recht zou ze een afwezige genoemd kunnen worden. Hij heeft geen enkel gevoel voor haar overgave, hij blijft haar zien als iemand die ze per sé niet wil zijn: een slachtoffer van het systeem.
Al reactiveert het contact met het barbarenmeisje in de Magistraat de sluimerende gevoelens van solidariteit met haar lotgenoten, eenmaal geconfronteerd met de van bovenaf geregisseerde, werkelijke barbarij moet hij erkennen dat je er niet komt met medeleven of een menselijke toepassing van de wet. Al zijn handelen tot dan toe - en daarmee met terugwerkende kracht heel zijn leven - loopt voor hem uit op een dubbele nederlaag. Wanneer hij het meisje na een barre tocht vol gevaren terug heeft gebracht bij haar ‘familie’, weigeren de barbaren elk contact met hem. Bij zijn terugkeer in het garnizoen wordt hij ontvangen als een vreemde. Vanaf dat moment is hij geen tegenstrever meer, maar voorgoed een vijand, en daarbij de gevangene van Joll die hem, zijn principe indachtig dat pijn waarheid genereert, laat martelen. Ironisch genoeg krijgt deze loonslaaf van het Rijk voor één keer het gelijk aan zijn zijde. In een dictatuur is geen plaats voor humaniteit, realiseert de Magistraat zich. Niet zozeer het feit dat hij in ongenade is gevallen, deert hem, wel het besef dat hij zijn hele leven in dienst heeft gewerkt van een wetgeving waarvan hij de finesses niet doorzag, en daarbovenuit het bewustzijn dat hij niet degene was die hij zich verbeeldde te zijn:
Het inschikkelijke, genotzuchtige tegendeel van de kille, starre kolonel. Ik was de leugen die het Rijk zichzelf in gemakkelijke tijden voorhoudt, en hij de waarheid die het Rijk spreekt als er gure winden waaien. Twee verschillende kanten van het Rijksbewind, niets meer en niets minder.
Op de finale vraag wat nu moet de Magistraat het antwoord schuldig blijven. Dat uit het verleden geen lessen zijn te trekken realiseert hij zich maar al te goed: ‘Ik heb een veelbewogen leven achter de rug,’ weet hij, ‘maar toch begrijp ik er even weinig van als een kind dat in de armen van zijn moeder ligt.’
| |
Het geweten van alles wat ongeweten heet
Met deze uitspraak lijkt Coetzee zijn scepsis over de mogelijkheden van een draagbaar bestaan te temperen. Niet toevallig verwijst hij in het veelbetekenende slot nog één keer, in een scène met duidelijk optimistische trekken, naar een droom die de Magistraat de hele roman door in zijn slaap heeft begeleid. Centraal daarin staan enkele kinderen die zich bezighouden met
| |
| |
het bouwen van een kasteel dat sterk lijkt op het garnizoen waarin hij jarenlang de baas was. Op de binnenplaats, tussen de barakken richten zij een sneeuwpop op die op een mens moet gaan lijken:
‘Iemand moet wat gaan halen voor de mond en de neus en de ogen,’ zegt het kind dat de leiding heeft. Ik denk dat een sneeuwpop ook armen moet hebben, maar wil me er niet mee bemoeien. Ze zetten het hoofd op de schouders en drukken er kiezelstenen in bij wijze van ogen, oren, neus en mond. Een van hen zet zijn muts erop. Het is geen slechte sneeuwpop.
Ondanks de menselijke trekken die ze krijgt, een volwaardige replica van een individu is ze niet. Het schouwspel waarop de kinderen hem trakteren, is er een waarvan hij niet werkelijk heeft gedroomd: ‘Zoals zoveel tegenwoordig, maakt ook dit bij het weggaan dat ik me dwaas voel alsof ik lang geleden ben verdwaald maar toch verder ga op een weg die misschien nergens heen leidt.’
Of mogelijk toch ergens naartoe leidt. In Wachten op de barbaren volgt Coetzee vooral de sporen van de alom tegenwoordige macht van het Rijk, al demystificeert hij die tegelijkertijd genadeloos. Allereerst in de verminkingen die het barbarenmeisje worden aangedaan, maar meer toch in de keuze van haar manier van verzet: de schuchterheid van haar overgave. Hoe dan ook representeert zij het geweten van alles wat ongeweten heet te zijn of vergeten moet worden. In zijn daaropvolgende roman Wereld & wandel van Michael K neemt hij een andere route. Met Michael K, een eenvoudige man die in dienst van de gemeente plantsoenen onderhoudt en na de dood van zijn moeder onverstoorbaar met haar as door een land trekt waar een burgeroorlog woedt, creëert hij een romanfiguur die de onverschrokkenheid zelf is. Door niets en niemand laat hij zich intimideren. Hij is een meester in het ontduiken en ontwijken van gevaren, iemand die - anders dan zijn naamgenoot K. uit Kafka's Het slot - juist niet wil doordringen tot ‘het systeem’ maar er zonder meer aan wenst te ontsnappen. Zijn kruistocht door het land lijkt in zekere zin Coetzee's schrijverschap te weerspiegelen: ongeacht de omstandigheden, of ze nu mee- of tegenzitten, altijd ondergronds gaan, innerlijk verzet plegen om niet ten prooi te vallen aan zelfbegoocheling of zelfverloochening. En dat is wellicht de enige houding die een garantie biedt om de waarheid beeldend naar boven te brengen.
Yves van Kempen (1944) is essayist en redacteur van BZZLLETIN. Hij schrijft over literatuur in onder meer De Groene Amsterdammer. In 1999 verscheen van hem de roman-in-verhalen Koninginmoeder.
|
|