| |
| |
| |
Rein Bloem
Een dronk op twee...
Aantekeningen naar aanleiding van Verschijningen en Verdwijningen
‘Laten verdwijnen, dat kan hij meesterlijk. Maar laten verschijnen, hè, dát lukt 'm niet.’
Dat zegt juffrouw Klaterhoen in De A van Abeltje. De kermisattractie, de zogenaamde Evanuatie-truc, is mislukt.
Uiteraard zal alles wel terecht komen, dat moet in een alleraardigst kinderboek, maar tussen verdwijnen en verschijnen zit veel spanne tijds. Alleen in dat beeldige woord evanuatie valt er wel het nodige samen, de schrijfster heeft het immers verzonnen, hoe bestaat het.
Mallarmé is de grootmeester van woorden; op het oog en het oor roept hij gelijke betekenissen op, die bij wijze van spreken meerdere, verrassende kanten op kunnen.
illustraties: Henri Michaux
Woorden die tegelijkertijd uit- en in-sluiten, open en dicht, alsof het niets is. In zijn vierregelige gelegenheidsversjes, bestemd voor intimi, zijn vrouw en dochter voorop, leeft hij zich spelenderwijs en heimelijk uit. Een van zijn dierbare sleutelwoorden is waaier, hij heeft achttien van die ‘Éventails’ uit zijn tovermouw geschud.
Bijvoorbeeld nr. II:
A Mille G.M.
Ton dos de licorne ou de fée,
L'horizon dans une bouffée.
Vroeger raakte de vader zijn dochter Geneviève vluchtig op haar rug. Of beroert hij juist de waaier met een eenhoorn of feeënmotief?
In ieder geval wil de dichter zo'n vlucht nog eens meemaken. Hij verlegt zijn horizon en komt vliegensvlug in het verleden ach heden terecht.
Onbetaalbaar en ondeugend versje, waarin de slotwoorden, regel om regel, op elkaar rijmen met klinker en medeklinker, zelfs de voorafgaande lettergrepen mogen mee doen in dat duplo-spel: émoi-ne-moi; ou de fée-bouffée.
De klank is hetzelfde, maar de betekenis loopt uiteen.
Onvertaalbaar lijkt dat te zijn:
| |
| |
Vroeger vleugje als het mocht
Fabeldier of fee zo je rug,
Geef de kim een ademtocht
De vleugel als vanouds terug.
Behalve met waaiers speelt Mallarmé in heel zijn werk met dat span verschijnen-verdwijnen, een oogwenk van elkaar.
Hegel gaf hem de grondslag van plus en min wordt plusminus. In de praktijk van de tovenaar gaat het vele malen genuanceerder en beweeglijker toe. Denk aan een pirouet op de plaats, een waaiend gordijn, schuim in de zee of een drinkglas.
Zijn visitekaartje, voorop in zijn Verzameld werk geplaatst, is het gedicht ‘Salut’, dat wil zeggen heilig en proost (heilgroet vertaalt Paul Claes). Verderop verdrinken sirenes en zo schuift dat alles ineen.
Een zeer vroeg gedicht is ‘Apparition’: het speelt in het maanlicht, er is haast niets meer te zien, het blijkt de gezegende dag van een allereerste zoen, in een handomdraai wordt het verschijnsel verdonkeremaand.
Nog meer muziek zit in het eenvoudige, meermalen gebruikte woord pli: de plooi in een jurk en het lijf, ongrijpbaar als het zich plooit. Het verschijnsel Tijd is in de visie van Mallarmé altijd changeant.
‘Remémoration d'amis Belges’ is een schitterend voorbeeld van weerschijn:
À des heures et sans que tel souffle l'émeuve
Toute la vétusté presque couleur encens
Comme furtive d'elle et visible je sens
Que se dévêt pli selon pli la pierre veuve
Voor het eerst in Brugge met nieuwe vrienden. Nauwelijks thuis herinnert de dichter het verleden van de stad, met een extra voorvoegsel om de afstand groter te maken, tersluiks de oudheid te verdampen en dan weer plooi voor plooi te ontkleden, tot de laatste steen boven komt.
Boulez en Béjart hebben in 1973 het gedicht getransformeerd in muziek en dans, elk hun eigen weg gaande, gebaseerd op vitaliteit, kracht en broosheid door elkaar (vitalité, force et fragilité mêlés) beklemming en geluk, een mengelmoes van raadsels en klaarheid (anxiété et bonheur, mêlant énigmes et clartés) naar hun zeggen.
Dat is dat.
Graaf Goblet D'Alviella, auteur van De wereldreis der symbolen, leert ons in zijn voorbericht dat het woord symbool oorspronkelijk betekende: de twee helften van het wastafeltje, dat bij een verbond van gastvrijheid gedeeld
| |
| |
werd...dat staat vast.
Van de weeromstuit voegt hij een waarschuwing toe: niets is zo besmettelijk als een symbool.
Mallarmé abstraheert een fragiel voorwerp, maakt het los van dagelijks gebruik en plaatst het als een ster aan de hemel, zo rein als maar kan. Zijn plooi is ontplooid.
Michaux is zijn tegenvoeter: La vie dans les plis (1972) is getekend in een onderwereld van helse pijn.
‘Apparitions’, het tweede deel van die bundel korte verhalen, maakt stante pede van zijn lijf een moordkuil. De eerste klap, ‘La constellation des piqures’ (‘Het gesternte van de steken’, vertaling van Laurens Vancrevel), is raak:
De gewoonte die mij aan mijn ledematen bindt is plotseling verdwenen.
De ruimte breidt zich uit (die van mijn lichaam?). Hij is rond.
Ik val erin. Ik val omlaag. Ik val omhoog. Ik val, een stofje, in vele richtingen. Snel verschiet ik. Hier, ginds, in opeenvolgende afgronden. Slagen. Ik ontvang uiterst korte slagen. Van verre, van heel verre, van overal.
Onmogelijk te ontsnappen. Ik ben in het gesternte van de steken.
Inwendig pijnlijden, van jongs af aan. Geboren in Namen (1899), het platte land waar hij niet kan aarden, zich opsluit eenentwintig jaar lang, de tanden op elkaar, gewelddadige kreten, de voortdurende, niet te beslechten strijd tegen de imperfectie, ondanks alle noodzaak onophoudelijk slecht bewapend, terwijl Mallarmé daaraan voorgoed is ontstegen.
Het verlangen te ontsnappen is de drijfveer, maar de ondergrondse cel laat het niet toe.
De vogel die verdwijnt
Die daar verschijnt overdag, de blankste dag. Vogel.
Hij klapwiekt, hij vliegt op. Hij klapwiekt, hij verdwijnt.
Hij staat. En dan is hij weer weg. Met een vleugelslag
is hij verdwenen in de blanke ruimte.
Dat is mijn vogel, de vogel die uit de hemel mijn kleine
binnenplaats komt bevolken. Bevolken? Je ziet hoe...
Maar ik blijf zitten en kijk naar hem, betoverd door
zijn verschijning, betoverd door zijn verdwijning.
De heildronk, die Mallarmé uitbracht op het feest waar hij de eregast was,
| |
| |
zijn ‘Salut’, eindigt op een driewerf smetteloos wit: de champagne, het blanco papier en de zeilboot waarin alle getrouwen de koers van de stuurman moeten volgen: Le blanc souci de notre toile. Zorgeloos kan ieder zijns weegs gaan. Daar is in het werk van Michaux geen sprake van. De blanke ruimte is bewolkt, voor je het weet.
De tijd in het werk van Mallarmé fuseert en lost op in het oneindige, de ruimte wordt onafzienbaar.
Michaux kent geen tijd, leeft van pijnlijke momentopnamen, zoekt afgelegen ruimten waar niemand hem kan vinden, verplaatst zich waar hij ook is. Nergens voelt hij zich thuis, zijn lichaam staat op springen, plooibaar kan hij, vol littekens, niet zijn.
Alleen al de titels van de korte verhalen in het leven van de plooien, staan stijf van de pijn: De aanval van de golvende sabel; De buiken-opener, De vlaag van uitputting, De afbraakinrichting, De werken van Sisyfus enzovoorts, het houdt maar niet op....
Verschijning
Vervuld van de sluiers zonder eind van duistere oogmerken.
Vervuld van grenzeloze vouwen, vouwen van mijn waakpost.
Vervuld van braak, van brokstukken, van hopen brokstukken.
Van kreten ook, vooral van kreten.
In het Frans is het klemmender, vanwege het rijm, bijna steeds op een ieklank, een hamerend en schriller effect, dat voor de Nederlandse vertaler haast niet te doen is:
Emplie des plis indéfini, des plis de ma vigie.
Emplie de bris, de débris, de monceaux de débris.
De cris aussi, surtout de cris.
| |
| |
Uitgeluid door:
Alsof er muziek in zit.
Ik kom ook niet verder dan: kermende kerf en tergende zondvloed.
Ook van vertalen kun je ziek worden.
De derde afdeling van La vie dans les plis, niet aanwezig in Vancrevels bloemlezing, is op het eerste gezicht verder van huis: grillige fragmenten van een verzonnen biografie, schijnbaar niet over zichzelf, maar een scheppingsverhaal.
Zo begint het:
Trouwens zoals alle Meidosemmes, droomt zij alleen van een voorstelling. In een Confettipaleis.
De naam van het personage is doorzichtig: eidos staat voor beeld en memmes op hetzelfde.
Een nieuwe ruimte is gecreëerd, vol dansende snippers en kleuren.
De volgende bladzij haalt haar wederhelft voor het voetlicht:
En terwijl hij naar haar kijkt maakt bij haar een kind naar zijn ziel.
Even later ziet het er minder rooskleurig uit:
Kunnen vierendertig verstrengelde lansen één wezen vormen? Ja, een
Meidosem. Een lijdende Meidosem, een Meidosem die niet meer weet hoe zich te gedragen, die niet meer weet hoe zich te houden, hoe zich op te stellen, die niet meer weet wat een Meidosem is.
Ze hebben zijn ‘éénheid’ vernietigd.
Maar hij is nog niet verslagen. De lansen, die hem bij moesten staan tegen zoveel vijanden, hij moest ze eerst dwars door zijn lijf laten gaan.
Maar hij is nog niet verslagen.
Hier komt geen symbool aan te pas, maar ontleed je de sleutelwoorden, dan kun je van dichtbij meemaken, hoe de artiest op het slappe koord steeds het evenwicht bewaart en de touwtjes goed in handen heeft, wat hij ook riskeert en trotseert.
Vierendertig lansen roepen een willekeurig en bedreigend veelvoud op, maar doornroosje kan er ongestoord slapen, als de kring maar gesloten wordt; de vijand dringt er niet door.
| |
| |
Wanorde en controle spelen op elkaar in.
Dat doet denken aan een ridderroman - Het zijden harnas, vertaald door E. du Perron - waarin een Dame zich tijdens een toernooi als hoofdprijs uitlooft, mits de kemphanen zich zonder harnas in de mèlée zullen storten; ze gaat er vanuit dat niemand zo gek zal zijn, maar een verdwaasde held waagt zijn kans, begeeft zich op goed geluk in een bloedig steekspel, denkt achteraf niet meer aan de prijs en overleeft. Er is nog hoop.
Zij nemen de vorm aan van zeepbellen om te dromen, zij nemen
de vorm aan van lianen om bewogen te worden.
Leunend tegen een muur, overigens een muur die niemand ooit terug
zal zien, komt de vorm van een lang koord tevoorschijn. Zij strengelt
zich ineen. Dat is alles. Het is een Meidosemme.
En zij wacht, lichtelijk gedoken, maar zo weinig dat elk touwwerk van
haar afmeting op zichzelf leunt.
Dagen, jaren komen eraan. Zij wacht.
Door toedoen van het vrouwelijk wezen ontstaat een toon, die in het werk van Michaux ternauwernood is voorgekomen. De wachttijd die nu aanbreekt, zal een continue wisselwerking creëren, al zullen de zorgen niet verdwijnen... maar gaandeweg maakt de Apocalyps plaats voor een Apotheose, de oplossing van onnoemelijk leed. Ook Abeltje en de zijnen moesten lang wachten: ‘voorlopig geen avonturen meer’.
Vleugels zonder hoofden, zonder vogels, lichaamloze vleugels vliegend naar een zonnige hemel, nog niet schitterend, maar daar wordt met man en macht aan gewerkt, bressen slaande op je weg naar de buitenaardse verschijning als een raket naar toekomstig geluk.
Stilte. Vlucht na vlucht. Wat deze Meidosems zozeer hebben gewenst, hebben ze eindelijk bereikt. Ziedaar.
Het heeft er de schijn van dat Jacq Firmin Vogelaar zijn Verdwijningen (1988) te danken heeft aan Henri Michaux en Laurens Vancrevels vertaling: Verschijningen (samengesteld en van een nawoord voorzien, 1972). De vorm van de merendeels korte verhalen en de elliptische titels, komen dicht in de buurt.
De wachttijd van verschijnen, zestien jaar lang, is in dat geval goed besteed: tegelijkertijd een hulde te brengen aan Michaux én een eigen toon te vinden, die ook thematisch anders uit zal pakken dan het voorbeeld. Overeenkomst en verschil op het hoogste niveau. Zo'n compositie, een duet
| |
| |
voor tenoren, kan men zich bedenken:
Eerst met een doffe pijn die echter, als zij eindelijk komt, als de bliksem inslaat, als de wind die de bouwwerken doet instorten nam de angst bezit van mij.
De bomen bewogen, nu, wist de jongen met de zekerheid van het klamme zweet dat zijn hele lichaam afkoelde, nu de bomen rilden, elk blad deed hem pijn, ze bewogen de wind die alle kanten uit probeerde te vluchten.
Mijn angst dacht aan het afsterven van mijn voeten, en dadelijk werden mijn voeten ijskoud en terwijl het leven daaruit week bleken ze als het ware afgesneden te zijn van mijn lichaam.
De wereld verloor zijn onafzienbaarheid en veiligheid. Hoe kon dat gestolen worden, ongezien nog wel, hoe puntig hij zijn ogen door ook door het donker priemde, hoe was dat mogelijk als niemand wist van het donker in zijn hoofd en van het donker in zijn borst?
Mijn angst ging vervolgens naar mijn hoofd, en in minder dan twee sabelde een bliksemende pijn mijn schedel neer, wat gevolgd werd door een dergelijke flauwt dat ik ervoor zou zijn terug geschrikt om mijn naam te hervinden.
In het grote gat van één ogenblik zweefde hij, werd hij licht beroerd door de dood. Hij ontdekte dat niets gespaard blijft, dat alles gevaar loopt bezoedeld te worden doordat ongeziene dingen - die bewegen, verdwijnen zodra ze verschijnen, altijd op het punt te ontglippen -gegrepen worden met wrede namen.
Zo ging ik in doodsangst mijn radeloze lichaam rond, en veroorzaakte schokken, onderbrekingen, weeklachten.
Hij boog zijn pijnlijk zwellende hoofd, dat aanvoelde als een op knappen wachtende zonnevrucht, opgeblazen door de wind, door stemmen van personen die hij voorvoelde maar pas later zou terugzien.
EN CIRCULANT DANS MON CORPS
RONDLOPEND IN MIJN LICHAAM (Vancrevel) -RONDLOPER.
| |
| |
Het tweetal - de ik en de hij - heeft inderdaad het een en ander gemeen, met name de niet te harden hoofdpijn.
Michaux verwoordt dat rechtstreeks: het is zijn lichaam, de bliksem slaat in, hij schreeuwt het uit zo hij wil.
Vogelaar is veel omzichtiger en past een vervreemding toe: hij deelt mee, in de derde persoon, dat hij zich van jongs af aan geoefend heeft in het wegwerken van ‘kleine absenties... meer dan een petit mal was het niet’.
Met drie hoofdtitels naar keuze - Verdwijningen... Oefeningen... De kunst van het verdwijnen - neemt hij nog meer afstand van een waarschijnlijk in zijn jeugd meermalen op de loer liggende aanval, wegraking genoemd.
De inzet van zijn boek is in plaats van een behandeling, een verhandeling in drie paragrafen, genummerd en wel:
1. Als een verloren ogenblik. 2.Camouflage-techniek. 3. Filmen wat niet bestaat.
Het afwezige wordt in een ongekend lied zonder woorden omgezet, ‘de onzichtbaarheid van het nooitgeziene zal zichtbaar worden gemaakt’; als hij bij zijn positieven komt vult hij van alles aan, niets mag intussen weggeraakt zijn, het is onbestaanbaar en klinkt door in muziek.
In het al lang geleden ter ziele gegaan tijdschrift L'Éphémère staat op de omslag van elk nummer een staande pentekening van Giacometti: de graatmagere geliefde, bijna verdwenen en volop aanwezig. Dat zou in de retort van Michaux niet tot stand kunnen komen. Zijn vluchtige potloodkrabbels in nummer 14, kennen geen rust; dun of dik het doet er niet toe in die eigenzinnige wereld van buigen en barsten.
Vogelaar gaat bezonnen te werk. Vooral in de afdeling ‘Amorces’ (dubbelzinnig Frans voor klappertje en aanloop) wordt keer op keer een idee gelanceerd, teruggenomen, uitgewerkt, net zolang dat een mobiel evenwicht wordt bereikt, vaak met een bescheiden, verrassende clou op het eind. Het mooiste is ‘Gedachtenstreep’, dat met een startschot op gang wordt gebracht:
Rek het als de staaldraad van een koorddanser. - Hij hoeft niet per se hoog in de nok gespannen. Zoals in dit geval. De spreekstalmeester heeft bij zijn aankondiging - was het vóór of na de overjarige degenslikker? - de volgende artieste verontschuldigd. Wat is hij sluw, onze directeur, hij hangt voor haar een vangnet van woorden op.
Stap voor stap wordt rustig de inval beproefd en voor je het weet kan je niet meer terug.
Wat is zij gespannen. Haar staat dan ook een onnoemelijke afstand te wachten... Bij elke stap wordt onze indruk versterkt dat het eerst in de
| |
| |
geschiedenis wordt volbracht, hier voor onze ogen, nu. Vóór haar heeft nooit iemand over een staaldraad gelopen. Zelfs het evenwicht vindt zij zelf uit, haar lichaam ontdekt het al balancerend. Haar leven hangt er van af.
Wij worden herinnerd aan Hans Faverey's circusmeisje, van haar bal gemoeten en er meteen weer opgestapt..(Verzamelde gedichten, p. 347).
Dit is een een meisje dat uit het niets komt en leert lopen op een draad. Hier ontstaat uit het niets evenwicht, gratie, dans. Voordat zij over de draad begon te lopen bestond zij niet, wij hebben haar zien verschijnen....
We hebben een koorddanseres geboren zien worden en zien sterven, één langerekt ogenblik dat, zou het het langer hebben geduurd, voor de toeschouwer ondraaglijk zou zijn geworden.
Met de gedachte verdwijnt ook het gedachte.
In het Michaux-circus beleven we (afgezien van het portret van de Meidosemmes) de beul én het slachtoffer, de slaaf én de demiurg, de dominant én de onderdaan.
Niets daarvan bij Vogelaar, die een zachtaardige toon aanhoudt, ook als mislukking en succes stuivertje wisselen. Zelfs als het meisje danseres af is en een clown als een woeste aap over de draad spartelt en zij ‘wordt weggevaagd’, is ze er nog:
We staren nog naar de lege draad, het buigende meisje in onze ooghoeken...
Tenslotte komt verrassend en mild, tweeledig de aap uit de mouw:
...het was al met al niet meer dan een gedachtenstreep die twee zinsdelen verbindt en scheidt.
Dat staat als een huis.
| |
Coda:
Bij tijd en wijlen kiezen onze magiërs, gespecialiseerd in verschijnen en verdwijnen, naar eigen aard het luchtruim en de zee, waarin alle tegenstrijdig- | |
| |
heden opgelost worden.
In de hoge sferen vormen zij geen heilige drieëenheid, daar zorgt Abeltje, in zijn lift afgeschoten naar de dampkring, wel voor.
Mallarmé in het azuur, Michaux in het empyreum van het confettipaleis, Vogelaar in de hemelse muziek van Webern cum suis.
Het laatste verhaal van de bundel, losgemaakt van de taaloefeningen, ‘Verschijning van meneer Taats’, staat in het teken van de muziek. De enige hoofdpersoon (vlak voor het einde wordt gewag gemaakt van zijn slapende dochter) ligt in bed en denkt aan muziek van Debussy. Hij denkt daaraan, maar hoort het niet, hij is met zijn gedachten al ergens anders.
Ontredderd door het vooruitzicht dat er van de muziek, van welke muziek dan ook, niets zal overblijven dan een alles doordringend, alles vervullend geruis, alsof alle klanken zoals alle woorden tot gruis worden.
Het is gedaan, maar voor de lezer geldt een fermate, het klinkt als een klok, daar drinken we op....
Rein Bloem (1932) is dichter. Zijn laatst verschenen bundels zijn De troost van de pelgrim (1997) en Roman (1998).
|
|