breiding van de mogelijkheidszin.’ Het gaat om datgene wat Roland Barthes later met het begrip atopie heeft aangeduid, het tegendeel van een welbepaalde locatie, overeenkomstig het door Vogelaar veelgebruikte begrip ruimte - geen uitweg of vlucht uit de werkelijkheid, zoals de utopie, maar ‘een opening in de wereld van vastgelegde betekenissen.’
Een aanduiding voor deze moeilijk te bepalen vrijplaats is de drempel, een metaforische aanduiding van de passage tussen verschillende domeinen van kennis en ervaring. De drempel stelt een tussenruimte of overgangsgebied voor, het verbeeldt de omslag tussen vorm en vormeloosheid, die het duistere middelpunt van de metamorfose belichaamt. Het is een uiterst dubbelzinnige ruimte tussen verdwijning en verschijning. Benadering daarvan is bij uitstek een literaire methode waarin het schrijven zich van andere kunsten onderscheidt en zijn unieke uitdrukkingsvorm vindt. Te schrijven wil zeggen onder woorden te brengen wat zich tijdens het schrijfproces voltrekt om aldus de totstandkoming van betekenissen te doorgronden. Deze thematiek beschrijft Vogelaar aan de hand van onder andere Franz Kafka en Samuel Beckett, twee door hem in het bijzonder bewonderde auteurs over wie hij in de loop der jaren een groot aantal essays heeft geschreven en die hij in andere stukken, net als Flaubert en Musil, regelmatig aanhaalt.
Over Beckett bijvoorbeeld nam Vogelaar in zowel Terugschrijven als Striptease van ui (1993) stukken op. Beide titels - ‘Tussenfiguur in niemandsland’ en ‘Passeur van het interval. Hoe het werkt’ - geven al een indicatie van de thematische invalshoek. In eerstgenoemd artikel gaat het over de obsessie van de literatuur met de dichotomie van de taal, de scheiding tussen taal en betekenis, de namen en de dingen, de wereld en de poging haar betekenis te geven, die voor Becketts personages een zoektocht door de taal is, die uitmondt in de onmogelijkheid überhaupt ergens betekenis aan te kunnen geven. Toch proberen ze dat desondanks telkens weer opnieuw, op zoek wellicht naar ‘semantische soelaas’, zoals Watt het formuleert, of omdat er niks anders op zit:
Het zoeken - door de romanfiguren als noodzakelijk ervaren, zonder dat het waarom ervan ooit vast komt te staan, hetgeen niet verhindert dat de queeste onherroepelijk ten einde gevoerd moet worden - blijft niet tot het doen en laten van de romanpersonages beperkt, maar contamineert ook het boek dat erover vertelt; het is iets onmogelijks geworden, niettemin moet het steeds weer geschreven en van voren af aan begonnen worden.
Vogelaar spreekt in dat verband over ‘schrijfwerk dat in de ware zin van het woord onbegonnen, onmogelijk werk is.’ Hij plaatst Beckett in de traditie die begonnen is bij Cervantes en onder anderen via Sterne, Diderot en Sade werd vervolgd en voortgezet door Flaubert en Mallarmé - stuk voor stuk auteurs die het schrijven zelf tot uitgangspunt nemen van hun werk.