| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Onder de luchtmensen
Voorspel
Mon vroeg of hij mocht lezen wat ik over hem schreef. Die vraag bracht mij in verlegenheid. Waarom?
Je zit een brief te schrijven en opeens merk je dat iemand over je schouder meeleest, dat is zelfs vervelend wanneer het degene blijkt te zijn aan wie je de brief schrijft; of je schrijft voor jezelf in een dagboek en je blijkt gelezen te worden, al enige tijd: je zult je betrapt voelen, al is betrapt het goede woord niet, het is meer alsof je onverwacht een spiegel wordt voorgehouden en dat in een situatie die geen spiegel verdraagt - dat laatste vraagt om nadere uitleg, ik weet het, maar ik probeer hier alleen maar in het voorbijgaan de verontrusting te omschrijven die zich van je meester maakt wanneer je je in een ruimte alleen waant en je hebt je gezicht laten zakken, zoals je je alleen kunt permitteren wanneer er niemand in de buurt is, of in je slaap, maar dat heb je dan niet in de hand, wat een gezicht is als 'n even tussendoor gewassen onderbroek die in een hotelkamer boven de wastafel te drogen hangt, iets in die orde: niet 'n dom gezicht, het ziet er ook niet meteen lelijk of dom uit, maar gewoon 'n leeg gezicht, geen gezicht is nog het beste - en je ziet het zelf door de ogen van een ander, en wat erger is, want die blik kun je nog onmiddellijk pareren, het werd gezien, al een tijdje, wie weet hoe lang, en jij wist het niet, dat verontrust je, meer dan je zelf had verwacht: ongezien gezien en dat zie je nu zelf terug in de geamuseerde blik van degene die zag hoe je gezicht eruit ziet als het niet bestaat. Hier ga ik niet op door, ik voel er niets voor te denken in de geest van Mon - zó zou hij het hebben kunnen formuleren, zo kijkt hij.
foto: Bert Nienhuis
Ik schreef geen brief, toen hij mij dat vroeg, ook niet in een dagboek. Betrapt in die zin hoefde ik mij niet te voelen; bovendien is mijn handschrift zo klein dat geen mens het kan lezen, misschien is dat ook 'n reden waarom het steeds verder krimpt, ik kan het zelf soms nauwelijks ontcijferen; waar ik meer van schrok was Mons boude veronderstelling dát ik over hem schreef, over hém, mooi dat ik het woord boud weer eens kan gebruiken.
En was het wel een vraag? Hij vroeg het niet, hij ging er zonder meer van uit. Dat tekent hem, ik weet het en niettemin verraste het mij, en dat tekent mij weer in verhouding tot hem, vriend Mon, zeg ik er voor de goede verstaander bij, Mon van wiens eerste letter ik hier, al was het maar om ergens mee te beginnen, een miniatuur teken.
Het ging niet over hem, had ik moeten zeggen, en als het wel over hem ging, wat een aanmatiging trouwens, dan was hij de laatste aan wie ik het zou
| |
| |
laten lezen. Nee, was het enige juiste antwoord geweest. Ik vroeg, na een pauze die drie tellen te lang duurde, hoe hij op het idee kwam dat ik over hém zou schrijven. Tegenvragen zijn aan Mon zeer wel besteed, ook dat wist ik, aangezien hij er zelf een handje van heeft. Voordat je het wist, dat wil zeggen voordat je je dat realiseerde, had hij je in een pingponggesprek gemanoeuvreerd waarvan het einde onafzienbaar was; bovendien werd het meestal een duel zonder tafel en zonder batjes, en zelfs het balletje moest je er zelf bij denken. Nee dus, zei ik; om het dus moest hij lachen.
Hij zat onderuitgezakt op de uitgewoonde bank aan de andere kant van de kamer toen hij mij dat vroeg, het zal deels uit verveling zijn geweest, maar dat woord is in zijn geval een slechte vertaling voor een houding die eerder op broeden dan op lamlendigheid wijst, deels om mij uit mijn tent te lokken, als Mon het feit dat ik, om het wachten te verkorten, af en toe iets in een boekje noteerde als een vorm van absentie interpreteerde; er zou hem eens iets ontgaan, nota bene waar hij in levenden lijve bij aanwezig was. We zaten daar alsof we op een uitslag wachtten
Hij zat daar op veilige afstand, van meelezen kon geen sprake zijn, de hoek bood mij rugdekking, over gedachtelezen wil ik het niet hebben, hem iets laten lezen liet ik, door schade en schande geen cent wijzer geworden, wel uit mijn hoofd, en voorlezen, zo ik dat al wilde, is bij hem geen doen, óf hij onderbreekt je bij elke komma óf hij produceert geluiden die je algauw het gevoel geven dat het voor hem allemaal ouwe koek is, onzin of het scheelt niet veel, zelfs als het iets is dat hij zelf heeft aangeprezen of geschreven, zij het dat hij nooit iets schrijft, niet echt.
De sfeer was nogal geladen op het moment waar ik nu aan terugdenk, en ik kon de impertinente vraag of hij mocht lezen wat ik over hem schreef dan ook niet anders opvatten dan als de zoveelste poging van zijn kant er achter te komen wat ik wist, hoewel hij dat natuurlijk nooit hardop zou hebben uitgesproken, want als hij gevraagd had wat ik wist van hem, van zijn rol in dat huis, van zijn plannen met Jakob en de anderen - waartoe ik mijzelf even niet wenste te rekenen - zou hij zich verraden hebben: als ik niks wist, zou hij mijn aandacht vestigen op iets waar ik niets mee te maken had. Veel wist ik niet, maar het was genoeg. Nog één keer zou ik de vraag stellen: wie was Jakob? Maar niet nu. Mon begreep precies wat ik bedoelde. Ik moest weg, wilde ik niet ook zelf in zijn net verstrikt raken. Het enige wat hij zei was: dat je weg moet, is duidelijk, maar blijf niet te lang weg, dat is niet goed voor jezelf en vooral niet voor Jakob, hij zal je missen. Hij bedoelde natuurlijk: hij zal je alleen maar missen omdat je er niet bent - ook dat heeft hij niet hardop gezegd, Mon.
Wie miste Jakob niet? Jakob miste niemand.
| |
| |
Het ging helemaal niet om mij, Mon wist dat beter dan wie ook, ik hoorde tot een andere orde. Deze zin zou zijn instemming hebben gekregen, daar ben ik zeker van. Stel je voor dat hij tussen aanhalingstekens stond, zei Jakob: Ik ben Jakob niet. Gelukkig niet, zou hij zeggen, de derde man.
Het belangrijkste wat ik over mijn verblijfplaats hier kan zeggen, is dat de afstand groot genoeg is om van een veilige afstand te kunnen spreken. Maar zo vanzelfsprekend is dat niet. Ik wil daar dadelijk een klein voorwoord aan wijden, een waarschuwing vooraf. Eerst nog iets ter nadere positiebepaling. Ik gebruik hiervoor de taal van iemand die een observatiepost bekleedt.
Je kunt het, zoals gezegd, zien als een soort miniatuur.
Er is een foto van de plaats waar ik momenteel probeer mijn positie te bepalen, een foto die van binnen, hier achter mij in huis, genomen moet zijn. Op het eerste gezicht lijkt het een mislukte, onderbelichte opname, helemaal donker behalve in het midden waar een ongelijkmatige rechthoek van licht is uitgespaard. In de uitsnede herken je pas als je beter kijkt een raampje, dat des te kleiner lijkt omdat de muur zo dik is; en alsof je door een vergrootglas of een verrekijker kijkt, waarbij je blik eerst aan de verhoudingen moet wennen; dan pas ontdek je dat het raampje uitziet op een tafel waar als in een stilleven wat schrijfgerei bij elkaar ligt, een schrift, een geopende pen, een grote en een kleine steen, de kleine steen op de rechterbladzij van het schrift, waarschijnlijk tegen de bladerende wind. Het ligt daar te wachten op degene die aan die tafel bezig was - gaat iemand die zit te schrijven een foto daarvan maken? - maar wie weet, had hij zijn post zojuist opgegeven, voorgoed misschien - en moest dat vastgelegd. Vastgelegd?
Het is dezelfde ronde ruwhouten tafel waaraan ik dit nu schrijf, met de hand zeg ik er voor de volledigheid bij, inmiddels drieënhalf jaar verder, later bedoel ik; toen was het oktober of november, nu is het juni. Ik ben op mijn post en zit op de plaats van degene die op de foto niet te zien is.
Ik heb eveneens een schrift voor me, uit dezelfde serie zo te zien, schrift H om precies te zijn, het schrift dat ik toen in gebruik had was B - en wat mij voor raadsels plaatst is dat ik in dat schrift uit het najaar van 1992 passages aantref die evengoed vandaag uit mijn pen zouden kunnen komen.
Een aantekening over Jakob bij voorbeeld:
Moet Jakob alle staties af?
Het is de eerste zin van een aantal bladzijdes met losse cryptische notities, voor wie niet beter weet zouden het opmerkingen in de marge van een boek kunnen zijn, en ook de laatste gaat over Jakob: Jakob dus, om hem draait het. Ik weet waarover het gaat en op wie het betrekking heeft, maar ik kan mij niet herinneren dat ik het geschreven heb.
In Raadsels van het rund spelen drie personages, Ekke, Mon en Janus, een rol. Kun je die wat toelichten?
Allereerst zijn het geen karakters die in een gebruikelijke verhouding tot elkaar staan. Niet voor niets wordt er op janus na geen enkele fysiek beschreven. Je weet na afloop nog niet of iemand 1.60 of 1.80 lang is, scheel kijkt of een bril draagt. Met opzet omdat mij de karakters niet interesseren; de opzet van het boek Iaat geen karakters toe. Wat het wel zijn: drie mogelijke vormen van één bewustzijnstoestand, die duidelijk is gelokaliseerd in de laatste tien jaar.
Ekke is dan - nu moet ik wel erg simplificeren naar mijn gevoel - degeen die tot de ontdekking is gekomen, dat hebben ze overigens alle drie gemeen, dat betekenissen van en verbanden tussen al datgene wat hij om zich heen ervaart, niet zomaar gegeven zijn, hoogstens in de vorm van een geloof, als fiktieve ideologische betekenissen en samenhangen. Alle drie zijn ze tot de slotsom gekomen dat de werkelijkheid betekenisloos is, niet in nihilistiese zin, maar de betekenissen moeten nog gemaakt worden. Ekke kiest daarbij voor de abstraktie, hij ziet af van het persoonlijke, want dat leidt ertoe dat je wordt opgenomen in wat je ziet en doet. Dat geeft dan het beeld van iemand die op een ijzige manier alles wat vanzelf spreekt aan het afbreken is, al blijkt vaak genoeg dat hij volstrekt niet zeker van zijn zaak is. Het is eerder een kwestie van lijfsbehoud. Ekke was architekt, en dacht zoals de meeste architekten dat hij zelf wat ontwierp, maar door eigen ervaringen en door Mon komt hij erachter dat architekten niets anders doen dan het uit-werken van een door anderen bedacht wereldbeeld. In het boek probeert hij met behulp van een handleiding steeds machines te bouwen. Zolang hij gelooft dat die handleiding zin heeft denkt hij dat die machines ook zullen werken. Zo komt hij proefondervindelijk, door steeds eigenlijk tegen beter weten in te proberen, tot de konklusie dat de handleiding betekenisloos is. Ekke probeert echter nog de afstand, die er ook bij Mon is, te overbruggen. Mon is nog abstrakter dan Ekke, van hem weten we nog minder. Ik noem hem wel eens Mon Faust, dat komt bij Valéry vandaan, die het Faust-verhaal naar deze tijd heeft overgeplaatst. Zowel Mon als Ekke zijn overigens sprakeloos, de sprakeloosheid van alle woorden en betekenissen die niets meer betekenen bedoel ik dan, maar beiden praten er duchtig op los. De derde, Janus, is echt platgeslagen. Hij is ofwel monddood gemaakt, ofwel heeft zelf voor het zwijgen gekozen. Fysiek beschrijf ik hem als
iemand die één en al litteken is. Als drie woordvoerders van één bewustzijn kunnen Mon, Ekke en Janus elkaar overigens overlappen.
[uit: ‘Jacq Firmin Vogelaar, een interview’, door Rouke van der Hoek, in: Student, oktober 1978]
| |
| |
Bij wijze van steekproef een paar tussenliggende zinnen:
• Wat er gebeurt als iemand door een ander gebiologeerd raakt, zoals J. door M. (en vv?), en dat weet bovendien, zich ertegen teweer stelt en het daardoor versterkt -
• Men (of staat daar Mon?) drukt zich steeds en uitsluitend uit in een kunstmatige vorm die hem, wat hij als pijnlijk ervaart, van buitenaf is opgelegd, hetzij door de mensen, hetzij door de omstandigheden. Zijn eigen vorm zal hem angst aanjagen...
• Mon is een personage maar hij heeft ook de supervisie over alles wat gebeurt (dit gerelateerd aan het feit dat hij nooit de waarheid spreekt). Als supervisie ook 'n visie is dan verschilt die van de schrijver en andere personages: een metafysische blik die alles (ook) iets anders laat betekenen. Of hij alles overziet weet ik niet, vooraf al helemaal niet; hij kijkt van beneden af naar hun wereld op én neer -
• Jakob wordt verpletterd en doet alle mogelijke pogingen om afstand te forceren.
• Zelfmoord via/aan een ander.
• Er is ook een niet-theatrale vorm van waanzin, waarvan niemand iets merkt. Is het dan niet theatraal om iemand dan toch waanzinnig te noemen, die aardige, op z'n tijd sociale, bij uitzondering wat eigenaardige man?
• Of is er sprake van een kille krankzinnigheid, onderkoeld: gelarveerd of in winterslaap? (een bepaald soort gekte moet je verdienen)
• Wie hecht aan de gedachte ‘Dit moment mag niet verloren gaan’ wordt gedwongen telkens maar weer te vergelijken en dus te verzamelen.
• Wat er allemaal bij komt kijken vóórdat zo'n moment intreedt - en het komt, áls het komt, uit zichzelf, het laat zich niet dwingen. Voor Nora is dat het moment geweest waarop zij beseft dat wat zij beleeft à la minute in een herinneringsbeeld verandert, dwz. stolt - en daarmee houdt alles op.
Voor Jakob is het moment de ontmoeting Mon-Ekke. Vroeger zei hij: toen Ben aan de deur verscheen...
In de tijd die de aantekeningen in schrift B bestrijken valt ook het besluit - lees ik nu, ook dat was me ontschoten - eerst de voorgeschiedenis van Ben
| |
| |
na te trekken; eerst wilde zeggen: voordat ik verder ging met het verhaal van Jakob c.s.
•Als ik nu eens begon met me te beperken tot de levens van Boy. Zorgvuldig, van buitenaf gezien, hem volgend als een schaduw, waarbij de anderen slechts terloops in beeld komen. Wat weten we van een mens? De rest voor later bewaren? Ook zijn notenschriftjes? Ook de kwalijke rol van Mon en het aandeel Jakob? En kan Nora's inbreng buiten beschouwing blijven, hoe ze hem onder haar hoede neemt - alsof hij een potentiële cliënt van haar is - en hem juist daardoor aan de anderen uitleeft (het staat er). Het valt te proberen: je beperken tot het zichtb. - Boy weet toch van niks, hij kán niet nadenken en pijnigt zijn hersens -
De geschiedenis van Ben heb ik eerst geschreven, hoe Ben Boy werd, begeleid door Jean en met de jongere broer Jakob op de achtergrond, inderdaad een voorgeschiedenis, omdat het maar een deel van zijn verhaal is, niet eens het halve verhaal. En eerlijk gezegd gaf mij dat uitstapje ook enig uitstel, zodat ik me niet meteen weer - om mezelf gerust te stellen, zei ik: nog niet - aan het grotere complex hoefde te wagen, waarvan Ben deel uitmaakte zonder dat ik wist tot waar dat deel zich uitstrekte. Daar gaan de aantekeningen in dat schrift over en ik zou het allemaal weer net zo kunnen opschrijven, om de eenvoudige reden dat ik niet méér weet dan toen: zonder context zijn het even zoveel raadselachtige spreuken; dat zijn ze voor mijzelf ook, want er is geen context, dat is nu juist mijn probleem.
En dan is er die omineuze opmerking: ‘Jakob liet tegenover mij iets vallen, iets dat Mon hem verteld zou hebben; hij schrok van wat kennelijk een verspreking was en zei: We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, we hebben allemaal schuld...’
• Kom opeens verdacht dichtbij: heb 'n verhaal nodig om de hele bliksemse boel op afstand te houden, dat is het. (Spasmus nutans)
Het duizelt me van de associaties als ik dit lees, context genoeg zou je zeggen, en toch is het, zeker als ik er iets over zou moeten zeggen, alsof het zinnen van een vreemde zijn, of liever: de zinnen gaan over personen die ik stuk voor stuk vrij goed ken, en dat is nu precies de reden waarom ik ze niet begrijp, of alleen in de verte, bij benadering, de zinnen zowel als die mensen. Het is als met het woord ‘verdacht’ van zojuist, verdacht dichtbij: ik zou op die plaats ook zelf eerder ‘gevaarlijk’ verwacht hebben, gevaarlijk voor mij - en daar wilde ik het al over hebben, daarover dadelijk meer - terwijl ‘verdacht’ een kwalificatie is vanuit een ander dan mijn standpunt, gezien vanuit de betrokkenen. Maar wie schreef dat dan? Het is mijn handschrift. Of is die verwisseling nu juist het verdachte aan mijn benadering? En is met een
| |
| |
verhaal iets fictiefs bedoeld, een verzinsel om mij daarmee van ‘de hele bliksemse boel’ af te schermen (wie gebruikt nou zo'n oubollige uitdrukking?) of het moest het ware verhaal moeten zijn dat eenmaal verteld de verhoudingen weer zou kunnen herstellen, in de eerste plaats die tussen mij en de anderen die ik genoemd heb.
Herstellen, dat is weer zo'n mooi woord dat veel belooft zonder ooit ter verantwoording geroepen te worden, per slot van rekening was jij het zelf die het woord in de mond nam, het hoort tot dezelfde familie van bedriegers als herkennen. Zo'n woord zegt maar wat, toch heeft het mij indertijd misschien zelfs in beweging gezet.
Maat als ik zeg dat mijn reis hierheen - ik laat even in het midden of het om de reis van drieënhalf jaar geleden of die van nu gaat, de plaats is dezelfde - als ik zeg dat die reis beter een tegenbeweging mocht heten, voel ik me verplicht, wil ik niet helemaal in de lucht schrijven, een paar zinnen over de situatie van toen te zeggen, zo persoonlijk is het niet.
Een aantal jaren daarvoor schreef ik het verhaal van Nora, uit de tweede hand, zo is dat meestal, waarbij ik mij voor een deel baseerde op wat zij mij vertelde over wat er met haar gebeurde toen zij, min of meer bij toeval, terechtkwam in Moorgat, het grensdorp waar zij haar eerste kinderjaren had doorgebracht. Het waren geen herinneringen die bij haar bovenkwamen, vertelde ze, wakker geroepen door het weerzien van de vroegere omgeving, want ze herkende in feite helemaal niets, als ze het al dacht was het inbeelding, dat zou ze in elk dorp hebben gehad waarschijnlijk, het was alsof ze er nooit van haar leven geweest was; alleen de naam was dezelfde. Nee, haar overkwam iets heel anders. Ze was er tegen haar wil heen gereden, en al helemaal tegen haar zin. Ze heeft me daarna ten zeerste kwalijk genomen dat ik het heb doen voorkomen dat zij er als in trance heen reed, kort nadat ze haar moeder begraven had en, zo suggereerde ik, beweerde zij, daarvan nog zwaar onder de indruk was, ik had nog net niet geschreven ‘onder invloed verkeerde’ maar het scheelde niet veel. Haar moeder leefde nog, hoe daar zou ik nog wel achter komen; en ook al was dat mens gestorven dan zou zij, Nora, daardoor beslist niet tot in haar diepste innerlijk geschokt raken. Alsof ik het over haar diepste innerlijk had gehad - ik waagde mij zelfs niet in haar ondiepe innerlijk. En toen zij er was, in Moorgat, is zij als een slaapwandelaar, dat woord gebruikte zij wel zelf, gaan lopen en lopen tot zij bij een boom kwam die ze pas herkende toen ze, eveneens in een opwelling, ertegenop sprong; het was haar lichaam dat de boom herkende op het moment dat ze sprong en haar handen de tak grepen waaraan zij zich, toen ze acht was, optrok om zich in haar dubbele eik voor de wereld te verbergen. De herkenning kwam van haar handen en haar knieën, niet van het zien. En het
| |
| |
was, zo vertelde ze, alsof ik in het verleden terugviel, terwijl ik klom viel ik en leek ik dat alles nu, tientallen jaren later, voor het eerst of misschien moet ik zeggen voor het eerst echt te beleven. Dat kun je geen herinnering noemen. Het was eerder een terugval: het gebeurde zoals ik het vroeger had meegemaakt en pas op dit moment beleefde; maar het meisje van acht moet het toen al, van begin tot eind, begrepen hebben, vertelde ze, beter waarschijnlijk dan ik nu. Er was alleen dit grote verschil, dat zij er inmiddels de woorden voor had, al leken haar die nu even snel te ontglippen als een droom die je een paar tellen geleden nog tot in alle details haarscherp voor ogen stond. Door het mij te laten schrijven kon ze er nog net bij, bij de droom van haar jeugd, daardoor zou ze ook net genoeg afstand hebben en voor het eerst bleken de jaren die we samen hadden doorgebracht, lang geleden, ergens halverwege haar verhaal en het tijdstip dat ze mij opzocht - of het alleen was om haar verhaal in bewaring te geven, weet ik nog steeds niet - niet voor niets te zijn geweest, dat zijn mijn woorden, ik heb het dan over die tumultueuze periode begin jaren zestig, die er verder helemaal niet toe doet.
Haar verhaal was sneller verteld dan ik het kon schrijven. Het schrijven kostte me veel tijd en meer moeite dan misschien nodig was geweest, doordat ik in die tijd belaagd werd door mensen die op een of andere manier met Nora te maken hadden. Hoe ze er lucht van kregen dat ik eraan bezig was en waaraan ze meenden te ruiken dat het verhaal ook hen raakte, wat toen nog helemaal niet het geval leek, was mij een raadsel. In de gebeurtenis die verteld moest worden, zo simpel was de taak die ik mij gesteld had, want het is nooit haar opdracht geweest, niet eens een verzoek, hoorden ze niet thuis, niet eens als figuranten, maar het was niet eenvoudig ze er buiten te houden.
Het zou wel eens uit wraak geweest kunnen zijn dat ik vervolgens besloot ze allemaal op hun plaats te zetten in een ander verhaal dat ik me voornam te gaan schrijven en voor mezelf als titel ‘Onder de luchtmensen’ gaf. Ik heb er met niemand over gesproken, ik kijk wel uit, niettemin heeft het verhaal dat ik in de tussentijd schreef - de al genoemde voorgeschiedenis van Ben: Weg van de pijn, een titel die ik eigenlijk voor het volgende deel had willen reserveren - bij deze en gene van de zichzelf betrokkenen noemenden argwaan gewekt. Dat ik Jakob daarin een kleine, in mijn ogen ondergeschikte rol heb gegeven, was onvermijdelijk maar ik heb het wel moeten bezuren. Om het in een woordspeling samen te vatten, maar die is in dit geval wel heel toepasselijk: Jakob kwam zijn verhaal halen, met het accent steeds meer op zijn.
Pas toen hij acht of negen was, kwam Jakob erachter dat hij een oudere broer had, Ben, vier jaar ouder om precies te zijn, niet helemaal een volwaardige broer maar de ook niet helemaal welgeschapen vrucht van de verbintenis tussen Hermann Strätter en de oudere zuster van diens tweede vrouw, de
| |
| |
moeder van Jakob. Nora was, om dat er ook maar meteen bij te vermelden, een jongere zuster van Jakob en Ben, waarbij ik even in het midden moet laten van wie ze alleen maar een halfzus was; beiden heeft ze pas veel later persoonlijk leren kennen, wat Jakob betreft zelfs later dan ik, maar dat wist ik toentertijd zelf niet eens. En Ben heb ik eveneens buiten haar om ontmoet, geloof ik. Toen hij bij mij kwam, of dat uit eigen beweging was is maar zeer de vraag, als het niet Jakob is geweest die hem ertoe heeft aangezet om mij eens onderhanden te nemen of Mon, en deze zal zo wel zijn eigen ondoorgrondelijke motieven hebben gehad, misschien wel helemaal geen, het leek hem wel 'n geinig idee, en als hij geweten had dat ik met het plan rondliep, en dat al bijna dertig jaar, sinds de allereerste keer dat Jakob mij over Ben verteld heeft, zou hij, Mon, gezegd hebben: geinig toch, een auteur met zijn beoogde model op te zadelen, zo hoort het, zo zijn de verhoudingen in onze werkelijkheid, even aarzel ik of ik dat onze er nu in smokkel of niet. Toen Ben verscheen, zo kan ik zijn optreden beter kenschetsen, was ik verbaasd dat hij er precies uitzag zoals ik hem mij had voorgesteld, hoewel ik hem alleen maar als kleine jongen had voorgesteld en hij inmiddels een man van middelbare leeftijd was, alleen zijn kop was nog altijd die van een jongen, vooral de ogen, en ik was zo perplex dat ik hem alleen maar verbouwereerd kon aanstaren terwijl hij onmiddellijk het ene salvo woorden na het andere op mij afvuurde, die als dikke blazen van zijn lippen borrelden die hij dan mijn richting uit blies en waarvan ik niet één woord verstond, ik herkende niet eens dat het woorden waren, ook niet toen ik me inspande te luisteren naar wat hij zei, naar wat hij mij toebrulde, kan ik beter zeggen. Meneer, zeg ik, ik durfde geen Ben te zeggen bang dat hij met Boy aangesproken wenste te worden en om dezelfde reden zei ik ook geen Boy, meneer, zeg ik, het
mag allemaal waar wezen wat u me daar vertelt, maar ik begrijp er geen woord van. Hij begreep mij perfect. Onmiddellijk viel hij stil, zijn mond klapte op slot, de opgewonden blik maakte plaats voor een uitermate vuile blik - ik voelde me op slag niet meer dan 'n drol en hij maakte ook precies zo'n gebaar toen hij met een ruim bemeten beweging rechtsomkeert maakte, om er vooral maar niet in te trappen; hij snoof nog eens, haalde de brede schouders op, gooide zonder om te kijken iets in mijn richting en sloeg de deur met een knal achter zich dicht.
Wat mij werd toegeworpen was een blauwe belastingenvelop met daarin een notenschriftje.
Ik vertel hier alleen maar over Ben vanwege Jakob. De jonge Jakob claimde Ben als broer, hij wist weinig of niets van hem en kon zich daarom bij het idee ‘oudere broer’ van alles voorstellen; de oudere Jakob betoonde zich minder bescheiden, die eiste zonder meer het eerstgeboorterecht, zoals hij het pathetisch noemde, zoal niet de hele geschiedenis van Ben dan toch op
| |
| |
z'n minst zijn verhaal ervan. Eenvoudiger gesteld, Jakob voelde zich uitermate tekort gedaan door mijn weergave, die helemaal geen weergave pretendeerde te zijn: hij kwam in mijn verhaal voor, omdat hij me van pas kwam, dat was alles, en ik was zo onvoorzichtig geweest voor zijn rol geen andere naam te bedenken. Namen vormen een probleem apart, daar moet ik in mijn voorwoord iets over zeggen.
Als ik een verhaal over het hele gezelschap wilde schrijven, dan was dat ook of misschien wel in de eerste plaats om mij duidelijkheid te verschaffen over hun onderlinge betrekkingen. Van de personen afzonderlijk wist ik wel het een en ander, daar kende ik sommigen lang genoeg voor, maar samen vormden ze een volstrekt ondoorzichtig geheel en ze hoorden ook helemaal niet bij elkaar, zou ieder van hen kunnen zeggen en ieder van hen maakte er ook iets anders van; de verschillende versies spraken er elkaar voortdurend tegen. En wat had ik met dat gezelschap te maken? Familie kon je het volgens de gangbare maatstaven nauwelijks noemen, hun verwantschap was hooguit die van een kennel, en eerder nog dacht ik aan een koekoeksnest. Dat bedoelde ik met herstellen van de verhoudingen: zij daar met z'n allen, verwikkeld in iets wat je in groter verband algauw voor burgeroorlog zou aanzien, maar dan in de toestand dat wat er al jaren broeit en gist elk ogenblik, door wat voor kortsluiting ook, in een heksenketel kan veranderen - want het zou een heksenketel in het elektrische tijdperk zijn. Voor een buitenstaander bleef er maar één reactie over: laat ze in hun vet gaar smoren. En om mij er buiten te houden - maar voor houden was het te laat; om eraan te ontsnappen, daar ging het eerder om - had ik hun verhaal nodig, om afstand te creëren.
Dat was de reden waarom ik hier in het najaar van '92 zat - van dat moment geeft de foto van Schrift B op de plaats van handeling een beeld, in miniatuur - maar, als ik mij nu, op dezelfde plaats, aan dezelfde tafel, met opnieuw een schrift voor me, afvraag wat ik aan het doen ben, en eigenlijk bedoelde Mon met zijn vraag vóór mijn vertrek precies dat, kan ik niets anders zeggen dan dat de beweegreden dezelfde is, dezelfde maar anders, want ook dit keer is mijn verplaatsing allereerst een tegenbeweging - en dat ‘tegen’ zit mij uitermate dwars, het bewijst hoe gefixeerd ik ben; het tegen tekent mijn afhankelijkheid.
Laat ik het zo samenvatten. Ik zou haast zijn gaan denken dat ik met mijn verhalen, eerst over Nora daarna over Ben, ofschoon ze beide over gebeurtenissen in een tamelijk ver verleden gaan, zo ver dat ik er onmogelijk anders dan uit de tweede hand, van horen zeggen dus, over wist, het leek erop dat die oude verhalen iets nieuws in gang had gezet, omdat ik zonder het te weten op oud zeer was gestoten of de aanstoot had gegeven tot iets dat met
| |
| |
die verjaarde gevoelens van misleiding, verstoting, vernedering, kleinering alleen in de verte verband hield - ze waren zowel op Nora als op Ben van toepassing, al zouden ze die woorden in de tijd dat ze in het spel waren niet begrepen hebben en betekenden ze nu hoogstwaarschijnlijk iets heel anders, zoals dat met zulke abstracte samenvattende begrippen altijd het geval is, zodat ik hun reacties nooit had kunnen voorzien, laat staan ontzien en nog minder die van anderen, die met die vroegere gebeurtenissen niets of alleen indirect te maken hadden, of juist veel meer dan ze wilden toegeven of zich er domweg niet bewust van waren.
Soms word je gedwongen stil te staan bij de vraag wat woorden aanrichten - dat je een zin uitspreekt, doet er niet toe of je erover hebt nagedacht of zomaar klakkeloos laat vallen, ongeacht wat die ook voor jou betekent, en een ander vangt die zin op zonder te reageren of iets terug te zeggen, nietsvermoedend praat je door, weg is weg, hetzelfde geldt trouwens voor schrijven, niet wetend dat die ene zin of voor mijn part die halve zin, niet meer dan een zinsdeel, bij een ander, die je niet eens kent of uit het oog verloren bent of die je nog dagelijks ziet, is blijven hangen, je denkt zelf dat je woorden in rook zijn opgegaan maar ergens buiten je bereik bestaan ze nog, nee ze hangen, als een wandspreuk op een berkenplankje in de ziel, als in steen gebeiteld, als een aardappeltje dat een hele aardappelplant is geworden met wel tien, twintig nieuwe aardappels, allemaal zinnen als die ene die jij in het hoofd gepoot hebt van iemand die naar jou luisterde, niet eens speciaal luisterde maar het toevallig opving, en dat kan een onnozel zinnetje zijn geweest dat tot een niet meer uit te wissen belediging is uitgegroeid en onverslijtbaar is geworden - mét haar leek je nog 'n man of gezegd is gezegd, ook als je dronken bent. Mij begon het lichtelijk te duizelen bij die gedachte, die onmiddellijk veel te concreet werd voor mijn gemoedsrust, alleen de voorstelling al dat een woord uit mijn mond via het oor in het hoofd van een ander terecht kwam en daar langer bleef bestaan dan ik het gezegd of geschreven had, dat iemand na dagen, zelfs nog na jaren, met een zin van jou in zijn of haar hoofd rondloopt, staat, ligt, zit, slaapt, het kan iemand zijn die bij de bevalling van zijn kind een bolletje nat haar te voorschijn ziet komen, wat een werk, wat een kabaal, daar heb je er weer een denkt de vroedvrouw, de vrouw die baart denkt niets maar voelt: eindelijk, verlossing, en hij moet opeens aan de woorden
ik heb al een zoon denken, dat is zo'n zin, misschien, zo'n kwaadaardige rotzin, of die ben ik niet als een vrouw iets liefs in zijn oor fluistert en bij het woord jou komt zijn geheugen met die ben ik niet op de proppen, een echo uit een andere wereld, maar gezegd is gezegd, de gedachte alleen al slaat je tong met lamheid. Als je daar bij stilstaat en je gelooft echt dat er woorden uit jouw mond kunnen komen die na jaren, je had zelf al dood kunnen zijn, ergens ver weg misschien in een ander nog doorpraten -
| |
| |
elk mens vertelt zichzelf een verhaal - of opeens weer van zich laten horen - hen even weg - of als vergeten mijnen in iemands hoofd ontploffen - de helft van het leven is uitdrukking - en je staat daar toevallig bij stil op een moment dat de verhouding tussen binnen- en buitenwereld op vervaarlijke wijze uit balans aan het raken is, dan kan het woord herstellen het effect hebben van een zeer krachtige zetpil die onmiddellijk als je hem rectaal plaatst begint te werken.
Zo ongeveer was mijn gemoedstoestand toen ik mij een aantal jaren hier terugtrok en niet veel anders is het nu.
Als ik mij in 1992 door iemand in het nauw gedreven voelde, was dat door Nora. Dat was niet de oorzaak maar wel een gerede aanleiding om te vertrekken met het doel de verhoudingen te herstellen - op verhaal komen betekende zoveel als afstand scheppen.
Waartoe het ook zou leiden, het verzamelen van materiaal voor mijn verhaal over de luchtmensen leidde mij in elk geval af van de moeilijkheden in mijn eigen leven die alsof ze op elkaar hadden gewacht van alle kanten tegelijk kwamen opzetten. Ik heb geen zin daar veel over te zeggen - laat ik het in muziektheatrale boventitels een jaar van dood, breuk en verraad noemen - en om er niet meer last van te hebben dan nodig was, concentreerde ik mij op het ballongezelschap dat ik de Luchtmensen noemde, ook omdat ‘onder de luchtmensen’ voor mij kon betekenen dat mijn leven er onder viel, en wanneer ik mij als buitenstaander in hun sfeer ophield dat leven van mij zich ergens daaronder afspeelde, in prozaïscher, aardsere regionen.
| |
| |
| |
In plaats van foto's
Bijschrift bij een kiekje uit ca. 1952
Daar is de grens, zeiden ze en wezen naar een donker bos dat als een scherm voor de horizon stond en het jongetje huiverde. In die uithoek van de bewoonde wereld had hij vrijaf van de stad, daar kon hij oefenen in alleenzijn en voelde zich ongezien goed. De duistere huiver van het woord grens is gebleven en heeft in meerdere verhalen zijn sporen achtergelaten - vroeger in de roman Vijand gevraagd, meer recent in De dood als meisje van acht - een mengsel van angst en aantrekkingskracht: Daar is de grens, daar voorbij, ja wat is daar? Het landschap van toen heeft er weinig mee te maken; kinderen voelen meer dan dat ze zien. Zo zag ik later pas, op afstand, waarnaar dat jongetje in overall met angstig verwonderde blik heeft gekeken. Het jongetje uit de stad logeerde lange zomers bij familie op het land, vlak bij de Belgische grens. Hij was er op proef; hij hield er een afkeer van het platteland aan over, een natuurlijke argwaan. Van de vijandschap waarmee men alles wat daar niet thuishoorde wegkeek, had hij toen geen last. Hij zit er nog onder ooghoogte te spelen, onder het gevaarpeil, maar geroken heeft hij de gewelddadigheid in de verongelijktheid. De hond kon een schop krijgen, het paard een hengst voor z'n kop en de bouvier die een hap uit zijn bovenarm nam - en uit z'n overall: je zag de pezen - werd de volgende dag afgeknald. Niemand die het verdroot, behalve het slachtoffer dat een week met hoge koorts in bed lag. De gebeten hond was hij.
Wat was hij nog oud. Ik zou nauwelijks meer weten wie dat ernstig jongmens van twintig toen was, 1965; in het najaar zouden de eerste boeken verschijnen, de dichtbundel Parterre, en van glas en de verhalenbundel De komende en gaande man. De laatste titel paste goed, de komende man ging over enkele maanden voorgoed naar Amsterdam. Hier staat hij nog in Nijmegen, in de slagschaduw van de net niet zichtbare Stevenstoren, op de kale vlakte voor dancing Theecor, waar hij een kamer boven de ingang had, in het eerste jaar schrijvend en studerend bij walmende olielampen. De muziek uit het danslokaal daverde elke avond tot diep in de nacht vlak onder; op de ene geluidloze avond in de week kon hij niet slapen.
In die jaren, het staartje van de benauwde jaren vijftig of misschien wel het einde van de vooroorlogse tijd, was je als jonge dichter vanzelf somber, ernstig en oud. En met deze buurt, waar je vanuit de kale Ganzenheuvel afdaalde naar de Waal, was het al nauwelijks anders: een en al verval, rotzooi en stank. In die mistroostige nadagen speelde ook de roman Anatomie van een glasachtig lichaam, die op dat moment half af was en die ik in het koude najaar van 1965 op de Parnassusweg in Amsterdam zou afmaken. De gaande man gaf zijn studies eraan en gaf zich over aan de literatuur. Daar is het begonnen. Hij heeft het geweten.
|
|