en ook het thema van het vergeefse duikt weer op, bijvoorbeeld in de pregnante reeks ‘om de dingen’ waarin een poging een portret te schilderen uitloopt op een échec en het niet lukt ‘je’ in ‘je jas’ te helpen. Dit reeksje bestaat uit voor Tentijes doen korte gedichten; de meeste gedichten uit deze bundel worden gekenmerkt door de vertrouwde vorm: ze zijn lang en de zinnen meanderen, voorzien van veel enjambementen, over de bladzijden. Deze schijnbare vormloosheid luistert nauw en dient strak beteugeld te worden. Dat blijkt bijvoorbeeld in een gedicht als ‘Tafel met oud verband’ dat op prachtige wijze het ‘labyrintische / verband dat wil worden afgewikkeld / tot op het leven’ verbindt met vitrage, een engel en noties van pijn en verwondering.
Het gedicht is blijkens een onderschrift gebaseerd op een litho van Co Westerik. Waarom staat dat trouwens onder het gedicht alsof het bij het gedicht hoort? Het interesseert me helemaal niet wat de ‘inspiratiebron’ van een gedicht is - het gedicht moet het op eigen kracht doen.
De sporen van ‘de bron’ zijn terug te vinden in het gedicht: de eerste strofe eindigt met de onhandige verwijzing ‘links vooraan’. Dat zal wel de plaatsbepaling op die litho zijn, maar in het gedicht is de verwijzing volkomen zinloos en zelfs een Fremdkörper. Ook ritmisch gaat er wel eens wat mis. In ‘Zij is’ staan de regels
in de ijsvloer, over de als met ijzelvijlsel
besneeuwde velden, op de donkerende bosrand
Over de als met?
Op bladzijde 55 voegt de dichter het volkomen overbodige, spreektalige en daardoor storende ‘net’ toe aan: ‘is het net / of ik...’
Ook onder ‘Parker's mood’ staat zo'n verwijzing, ongetwijfeld naar een of ander opname. Maar als het gedicht ‘een coda zoals het hart / hem ingeeft, hem // een geheim als dit groots zo op de lippen legt’ niet voldoende evoceert, dan is het mogelijk dat te zien als een verbeelding van de onmacht dat geheim onder woorden te brengen. Maar is het dan de bedoeling dat die opname dat alsnog wel doet? Als dat de ‘bedoeling’ is, dan wil ik dat het gedicht die coda, dat geheim, voelbaar maakt en niet alleen maar noemt.
Het is een paradoxale poëtische waarheid dat een gedicht dat ‘het nazinderende’ ‘enkel op papier’ wil vasthouden en tevens het échec daarvan wil weergeven zélf een perfect gedicht moet zijn. Tentije eindigde Van lente en sterfte met de regel ‘en niets anders dan dit, hier, zal ons munten’, ‘Dit’ en ‘hier’ lijken opnieuw te verwijzen naar het gedicht. Een gedicht dat ons zal munten moet gaaf zijn, wil het aanspraak maken op onvergankelijkheid. Dat ‘ene beeld [...] dat van voltooiing’ (blz. 40) wordt niet altijd bereikt in Wisselsporen.
Maar het is de vraag of Tentije daar op uit is. Eerder zwerft hij ‘door het grondeloze / van jaren, de zich onvoltooiende / steeds hernemende tijd’, zoals het in ‘Een steen bij Lohme’ staat. Vaak vertrekt Tentije van een beeld, maar zijn huidige poëzie is zelf veel minder beeldend dan die uit zijn eerste bundel. Eerder is ze peinzend, zoekend en misschien zelfs tastend te noemen. De omtrekkende bewegingen en het steeds hernemen van zinnen maken dat de gedichten zelf onderdeel worden van het zich ‘onvoltooiende’. Dat lijkt de voornaamste intentie van deze gedichten, niet dat ene beeld van voltooiing, maar als de zwaluwen uit ‘Een steen bij Lohme’: ‘een verstrooide te zijn / te midden van zoveel verstrooiing’.