| |
| |
| |
Camiel Hamans
Paus, Plato en democratie
Lezen is net zo moeilijk als schrijven. Elke zesjarige is een zwoegend bewijs hiervan; maar een zestigjarige voor wie nog steeds hetzelfde geldt: met hem moet iets misgegaan zijn in zijn scholing. Toch heeft de bijna zestigjarige die nu aantoont dat goed lezen meer vereist dan wat herkenning, getracht enige jaren Nederlands te studeren. Met weinig succes voor onderwijs en onderzoek, maar met des temeer Anklang in het theater. Freek de Jonge valt immers niet weg te denken uit de wereld van de serieuze, nadenkende cultuur. Hij heeft zelfs enige literaire boekjes op zijn naam. Desondanks komt hij als lezer niet verder dan de liefhebber van de roddelpers. Hij blijft steken op het niveau van ‘waar gebeurd’.
| |
Antisemitisch
Het verhaal hoeft nauwelijks herhaald te worden. Enige jaren her was er rumoer over de mogelijke opvoering van een wellicht antisemitisch toneelstuk van Fassbinder. Heel en half joods Nederland liep te hoop: Jules Croiset, Frits Barend en Freek de Jonge. Acteur Croiset raakte zo geïnvolveerd in de zaak dat hij de werkelijkheid uit het oog verloor. Met een aan het oude schmieretoneel ontleend dramatisch gebaar wist hij zichzelf te ontvoeren en zijn medestanders met dreigbrieven onder politiebescherming te krijgen.
Mulisch, net als Croiset afkomstig uit een milieu waarin jiddiskat en dubieuze oorlogscontacten samengingen, gebruikt het gegeven voor een novelle, het boekenweekgeschenk van dit jaar. De Jonge is woedend. Het boekje van Mulisch moet ritueel verscheurd worden, want het zou een rehabilitatie zijn van de schurk Croiset. Die heeft ervoor gezorgd dat De Jonge en zijn gezin vanwege de bedreigingen een tijdje oom agent aan tafel hadden en dat vergeeft de komiek zijn voormalige bentgenoot nooit.
Dat het verhaal van Mulisch weliswaar geïnspireerd is op dit waar gebeurde feit, maar verder volledig fictioneel uitgewerkt is, maakt geen enkele indruk op De Jonge. Dat hij er zelf niet in voorkomt, dat een nog steeds levende echtgenote literair allang door suïcide om het leven is gekomen en dat Herbert Althans, de verzonnen tegenhanger van Croiset, ook reeds het hiernamaals bereikt heeft, het is allemaal niet van belang. Het boekje maakt gebruik van een historisch feit, pretendeert dus waar te zijn en is, daar Mulisch enige verklaring voor de tijdelijke gekte van de Croisetfiguut kan vinden, een pleidooi ten gunste van de werkelijke Croiset en op die wijze een
| |
| |
trap in het kruis van de even reële Freek.
Vreemd lijkt het, zo'n reactie op een verhaal. Elke lezer en luisteraar weet toch hoe vertellen gaat: er is een aanleiding, een begin, vaak gevonden in de werkelijkheid, en van daaruit ontwikkelt het verhaal zich in een mengeling van waarheid en verdichting, aan de werkelijkheid ontleende, kloppende elementen en verzonnen, overdreven of aan een andere historie ontleende feiten, gebeurtenissen, eigenschappen. Dat is verteltechniek en ieder die ooit zelf wel eens in een kleuterkring de beurt heeft gehad, beseft dat het zo werkt. De vraag wat precies waar is en wat niet is wellicht voor een rechter, een historicus, een journalist, een namens het opperwezen vergevende pastoor of een andersoortig ethicus van belang. Elk niet zwart-wit denkend mens weet dat die vraag zonder hulp van een RIOD of Rijksarchief zo goed als onbeantwoordbaar is. Slechts een alwetende God kan iets met de vraag naar waar of onwaar.
Toch leggen we ons daar niet bij neer. Tot in de meest genuanceerde kringen niet.
Telegraafjournalist Pieter van der Sloot, literatuur bedrijvend onder de naam Waterdrinker en auteur van een Zandvoorste zedenroman Danslessen, moet keer op keer voor het gerecht verschijnen, want hij heeft in zijn boek de huidige joodse burgemeester van die badplaats, vindt die functionaris, gediscrimineerd en antisemitisch bejegend. Dat het verhaal jaren eerder speelt en te gek voor woorden is, blijkt voor de herkenning als ‘waar gebeurd en dus op een werkelijk bestaand figuur slaand’ geen bezwaar. Waterdrinker geeft de naam van de burgemeester van nu, Van der Heijden, aan zijn verzonnen ‘historische’ figuur. Niet slim, als je vervolgens in de juridische wereld van waarheidszoekers en gelijkkrijgers terecht komt, maar een bekende vertellerstruc om een geur van authenticiteit aan een verhaal te verlenen. Een beroep op de literaire techniek helpt echter niet als je zoekers naar het ‘waar-gebeurd-gehalte’ tegenover je krijgt. Die willen exact weten tot waar de waarheid gaat en als dat huns inziens niet ver genoeg is, zijn ze boos en teleurgesteld.
Lulu Wang, die wel andere verwijten verdient, wordt onwaarachtigheid voor de voeten geworpen omdat ze niet zelf als kind seksueel misbruikt is, terwijl dat het thema van haar tweede boek is. Zelfs een literair criticus als Elsbeth Etty, in dienst van een gerenommeerde krant en gepromoveerd neerlandica, dus geenszins van de straat en, naar men mag verwachten, op de hoogte van het theoretisch discours, rekent Wang het gebrek aan eigen ondervinding, aan waarheidswaarde, zwaar aan.
Bernlef, een auteur van bij uitstek niet biografisch werk, stuitte op deceptie bij een deel van zijn lezers, toen bleek dat het mentale onttakelingsproces dat hij in Hersenschimmen beschrijft hem niet door ervaring uit zijn directe
| |
| |
omgeving bekend was. Hij heeft niet geleden onder een dementerende vader, moeder of echtgenote. ‘Hoe hij zich desondanks zo in die wereld en die problematiek had kunnen inleven?’ Wat research en fantasie vermogen, bleek onvoorstelbaar voor een groot deel van het belangstellende publiek. Dat Bernlef met deze roman ineens ‘doorbrak’ en een veel groter, waarschijnlijk ook heel ander cliëntèle bereikte dan met zijn evident ‘fictionele’ boeken, is de andere kant van de medaille.
Lezers, tot op hoog niveau, veronderstellen niet alleen dat het verhaal waar is, zij zoeken, kopen, waar gebeurde ervaringen. Op het eerste gezicht meer dan enige decennia her.
| |
Euwe
Voor Voskuils Bureau staan de lezers in de rij. In elk geval probeert uitgever Wouter van Oorschot die indruk te wekken. Dat was in de tijd van vader Geert wel anders. Die gaf in 1963 Voskuils even autobiografische Bij nader inzien uit. Het bleef jarenlang een winkeldochter. De enigen die erin geïnteresseerd waren en voor wie de ‘roman’ cultstatus bereikte, waren Amsterdamse studenten Nederlands. Hun docenten traden er immers in op en met een sleutel in de hand viel te ontcijferen wie indertijd wat gedacht en gezegd had. Pas toen het verhaal door Frans Weisz tot een Nederlands Brideshead revisited omgewerkt op het scherm verscheen, kwam er loop in het tweedelige boek.
J.J. Voskuil kon dat allemaal geen barst schelen. In de spaarzame interviews meldt hij steevast dat het hem siberisch laat wat het publiek van zijn onderneming, hem of zijn werk vindt. Hij schrijft voor zichzelf. Hij wenst verantwoording af te leggen. Voor wie en waarom zegt hij er doorgaans niet bij, maar het is duidelijk dat hij uitsluitend voor zichzelf, en als zijn boeken ‘geloofd’ mogen worden misschien nog voor zijn wederhelft, rekenschap wil geven. ‘Dit is mijn leven,’ zegt hij tegen zijn oud-medewerker, nu journalist Hans Rooseboom in onder meer De Stem van 23 februari 1996, ‘anders kan ik het niet zeggen. Ik heb in het openbaar verantwoording afgelegd wie ik ben. Het heeft mij enorm gehinderd dat er zo'n discrepantie is tussen de rol die je speelt en wie je bent. Zowel met Bij nader inzien als met Het Bureau heb ik mijn leven opnieuw gespeeld, geanalyseerd zoals je een verloren schaakpartij naspeelt. Ik wilde weten waar het verkeerd ging en dat weet ik nu.’
Dit is een bizarre verklaring van zoveel schrijfdrift en ook niet geheel coherent. Enerzijds wil Voskuil vaststellen, voor zichzelf, waar het fout gegaan is en anderzijds zoekt hij de openbaarheid. Alsof hij zich daarmee wil verontschuldigen. Maar wat nog gekker is: Voskuil beweert dat hij heeft kunnen
| |
| |
vaststellen waar hij de foute voortzetting gekozen heeft, alsof er een Max Euwe-theorieboek bestaat over de winnende zetten des levens. Dat is een uitermate christelijk idee: leef volgens de zedenleer van Rome of Calvijn en het zal goed met je aflopen. De atheïst Voskuil is het hier ongetwijfeld absoluut mee oneens, toch laat hij blijken de pretentie van die christelijke erfenis niet van zich af te hebben kunnen schudden.
Dat blijkt eens te meer uit zijn behoefte ‘in het openbaar verantwoording af te leggen’. Ook dat idee stamt uit de kerk, hoewel Voskuil het zelf eerder uit de socialistische beweging met haar ritueel van zelfkritiek zal kennen. Maar een openlijke biecht is zinloos als er van de omstanders niet minstens begrip, zo niet vergeving verwacht mag worden. Daarin ligt voor een gewoon mens dan ook eerder de verklaring van Voskuils schrijfdwang: J.J. Voskuil zoekt een biechtvader en bij gebrek aan Roomsch geloof schrijft hij. Voor hem geen boete tijdens een voetreis naar Rome, geen vergeving door de paus, maar enige riemen papier. Er zijn vormen van flagellantisme die eenvoudiger zijn.
Maar voor wie telt die vergeving, voor wie is het van belang te weten welke zet tot een winnend eindspel had geleid? De auteur/hoofdfiguur heeft er niets meer aan, die weet alleen dat hij het anders had moeten doen, maar krijgt geen kans op herhaling. Die is weggelegd voor het nageslacht, het lezende publiek, mits niet al te bejaard, want dat kan nog leren van de ervaring van Voskuil/Koning en het beter doen. Anders gezegd: Voskuil wil een signaal, een wegwijzer nalaten. Als iets katholiek is, is het dat: proberen voort te bestaan na je dood, de grens met de eeuwige vrede oversteken, een levend monument voor jezelf oprichten, opdat je niet in vergetelheid en dus zinloosheid vergaat. Volgens dat pauselijke program blijkt Voskuil impliciet te schrijven, maar niet op bijbelse wijze. Hij verheft niet de Here, slechts zichzelf.
| |
Kopieerlust
Voskuil is niet de enige van zijn generatie die met zeer herkenbare, autobiografische elementen werkt. Reve, ook in zijn Van het-tijd en zelfs in zijn Simon-periode, is een groot hergebruiker van het eigen bestaan. Voor wie een klein beetje zoekt, kost het nauwelijks moeite te achterhalen welke nog levende of indertijd werkelijke personen zich achter de figuren in De Avonden verschuilen. Annie Romein-Verschoor, een goede bekende van het gezin Van het Reve, had daarom zo de pest aan het boek. Zij vond dat Gerard zijn vader fors onrecht aangedaan had. Toch heeft die mening de ontvangst van De Avonden geenszins beïnvloed.
Met een klein beetje puzzelen is er een Avonden-wandeling door
| |
| |
Amsterdam te maken. Een tocht langs belangrijke plekken en huizen uit het Reve-oeuvre is geen enkel probleem. Ondanks dat wordt Reve anders dan Voskuil, IM-hagiograaf Palmen of Nieuwe Revu-realist Kees van Beijnum niet als een bij uitstek autobiografisch auteur gezien. Ten onrechte, er valt geen mus van het dak bij Reve of het is in werkelijkheid zo gebeurd. Maar Reve selecteert, hij beschrijft niet scrupuleus alles wat hij meemaakt, hij kiest, combineert, organiseert. De geselecteerde feiten en gebeurtenissen worden gebruikt om een thema vlees te geven. Dat is bij Voskuil op het eerste gezicht veel minder het geval. Daar lijkt het bijna kopieerlust des dagelijksen levens. Wat dat betreft is eerder Voskuil uitzonderlijk dan Reve.
De ‘grote roman’ is geen weergave van minuut tot minuut, van dag tot dag, van gesprek tot gesprek, van gebeurtenis tot gebeurtenis van de werkelijkheid. Nooit meer slapen, Hermans' in Finmarken spelende roman (1966), die teruggaat op een werkelijke expeditie met drie Noorse collegae uit 1961, is geen dagboeknauwkeurige opsomming van de talloze muggen, de spaarzame woorden en de weinige gebeurtenissen van die onderzoekstocht. En zo werd het boek ook niet gezien door critici en lezers. Dat hangt natuurlijk voor een deel samen met de Merlinistische tijd waarin de roman verscheen en waarin de nadruk sterk op een autonomistische, dus bijna anti-biografische lezing gelegd werd, maar minstens evenveel met het inhoudelijke karakter van het boek. Het boek gaat ergens over, heeft een filosofisch interessant thema en dat wordt verteld door en in het decor van de expeditie naar Finmarken.
Zo gaat Hermans altijd te werk. De Amsterdamse Wolkenkrabber komt herkenbaar voor in De tranen der acacia's, net zoals het Suikerhofje aan de Prinsengracht 375-385 de achtergrond vormt voor Hermans' boekenweekgeschenk, In de mist van het schimmenrijk. Direct terug te vinden locaties zijn bij hem even gebruikelijk als een zonder veel archiefwerk op te diepen autobiografische affaire aan de Groningse universiteit. Toch is Hermans geen historicus van het private bestaan, geen autobiografisch auteur. Elsschot, die nooit iets verzon, evenmin. Zelfs Wolkers en 't Hart, beiden uitbaters van de schrijvers goudmijn die hun eigen leven vormt, doet men onrecht als ze uitsluitend als optekenaars van het waar gebeurde, zelf beleefde beschouwt.
Wolkers' thema's, verzet tegen de christelijke erfenis, dood, seks en zo nog het een en ander aan bevrijding, speelden in de jaren zestig waarin hij opkwam, een belangrijke maatschappelijke rol. Ook 't Harts guerilla tegen geloof en kerk kan met enige fantasie als voor de tijd van verschijnen relevant gezien worden.
Al deze schrijvers, of het nou Elsschot is met zijn teleurstelling of kwalitatief op een heel ander niveau 't Hart met zijn anti-calvinisme, beoogden niet
| |
| |
slechts een verhaal te vertellen. Ze wilden meer dan een herbeleven door auteur en naderhand lezer van wat plaats gevonden had. Hun bedoelingen gaan dieper. Zij stellen, als elke kunstenaar, vragen. Niet of het spel anders had kunnen verlopen, maar naar het wezen van het spel.
| |
Doorzien
Voskuils ambitie is dat niet, zoals hij tegen Hans Rooseboom zei. Hij is tevreden met een op schrift herbeleven van wat gebeurd is. Dat beweert hij althans. Of dat werkelijk het geval is, moet betwijfeld worden. Voskuil is intelligent genoeg om te beseffen dat zijn werkelijkheid zijn kleur heeft, ondanks zijn volledigheid een selectie blijft. Over de reacties van zijn collegae van het Meertensinstituut dat het hier slechts ‘Han's waarheid en visie’ betreft, zal hij daarom geenszins verbaasd zijn. Zijn series zijn geen papieren werkelijkheid zonder auteursingreep. Het zijn net als Du Perrons Land van Herkomst fictionele autobiografieën.
Voskuil beweert dat hij geen tendens nastreeft met zijn epische delen. Nonsens, dat doet hij wel. Hij suggereert dat hij het hele leven beschrijft en dat daaruit onontkoombaar blijkt dat vriendschap onmogelijk is (Bij nader inzien), of dat de mens zich in de onvrijheid van loonslavernij nooit kan ontplooien en door zich te verhuren altijd vuile handen maakt (Het Bureau). Voskuil hanteert een veel subtielere en dwingender tactiek dan de schrijvers van de klassieke roman. Ogenschijnlijk komt hij niet aanzetten met een bedoeling, een filosofisch thema. Hij geeft simpelweg de werkelijkheid weer, niet zoals hij die doorzien heeft, maar die hij doorzien heeft en waardoor hij de lezer meeslepend van de zinloosheid en onmogelijkheid van het bestaan kan overtuigen.
De schrijver Voskuil heeft onder of achter de werkelijkheid kunnen schouwen en daar dé diepe waarheid ontwaard. Die biedt hij nu, als een Platoons ziener, zijn publiek aan. Heel bescheiden, want hij klopt zich niet op de borst en adverteert geen program, maar impliciet aanzienlijk pretentieuzer dan welke generatiegenoot dan ook. Hij is niet alleen de drager van een roomse erfenis, hij is eveneens in het bezit van het gelijk der ideeën, hij kent waarheid en waarde. Beide eigenschappen zijn nogal in strijd met de geest der tijd. Desondanks schrijft Voskuil bestsellers. De verklaring daarvoor ligt in de democratie van het gewone, dagelijkse leven, want Voskuils stiekeme ambitie, een monument oprichten voor de grote ziener die de auteur is, blijkt absoluut niet exclusief voor de gekwelde folklorist. Uitgever en lezer zoeken zo'n zerk die tranentrekkend verwijst naar het eronder liggend, afgesloten bestaan. Uit verschillende motieven, maar met hetzelfde effect.
| |
| |
| |
Eeuwig
Voor de uitgever draait het natuurlijk om de omzet, voor de lezer om de hoop bewezen te krijgen dat ook zijn eigen grauwe verhaal, zijn ogenschijnlijk zinloze tocht door het ondermaanse ergens goed voor is, eeuwigheidswaarde heeft. Daarom zoekt hij herkenning in het wellicht even onbenullige autobiografische van een ander, maar die is wel kunstenaar en dus in staat van het eigen niks een overwinning op de dood te maken. Die kans hebben we nog allemaal. Het is immers nooit te laat je artistieke zelf te ontdekken. Anton Dreesmann, veeleer bekend als magnaat of econoom dan als kunstzinnig voorloper, heeft deze postkatholieke ambitie tot existentieel programma uitgeroepen. Van het leven moest geprobeerd worden een kunstwerk te maken. Dat overleeft de tand des tijds en geeft bij gebrek aan religieuze richting zin aan het bestaan.
Maar het is niet de enige reden voor interesse in de petit histoire van de medeburger. Die belangstelling bestond altijd. Kijk naar de achttiende-eeuwse krantjes van Jacob Campo Weijerman en de pikante details over het leven van de auteur, zijn vrienden, tegenstanders en de groten der aarde blijken niet van de lucht. De interesse heette evenwel nieuwsgierigheid, was niet geheel netjes en behoorde in het slechtste geval tot de ondeugd der roddelzucht.
Gossip mocht niet; nog steeds niet, vandaar dat iedere quasi-intellectueel het excuus van de tandartswachtkamer achter de hand houdt. Dat kon indertijd niet zo makkelijk, al was het maar omdat de geneeskunst op een lager plan stond. Een uitweg kon gevonden worden in het goed vertelde verhaal. Herkenbaar, maar niet noodzakelijkerwijze te herleiden tot bestaande figuren en daarmee leidend tot ongezonde belangstelling en de zonde van kwaadsprekerij. Van Duinkerken bijvoorbeeld, blijkt uit de recente biografische studie van Polman, gaf de voorkeur aan de verhalen van Anton Coolen boven de autobiografie van Du Perron. Van Duinkerken wist verdraaid goed welke arts verstopt ging achter de wonderdokter in de Peelvertellingen. Hij was ongeveer kind aan huis bij Wiegersma. Toch waardeerde hij het fictionele ‘Mokumrealisme’ van Coolen aanzienlijk meer dan het slechts oppervlakkig verpakte eigen leven van Du Perron. Bij Coolen of Timmermans, aan wie hij de voorkeur gaf boven Elsschot, zat er altijd nog het excuus van het hoeft niet per se zo gebeurd te zijn. De vertellende fantast schept immers afstand tussen verhaal en werkelijkheid. De meegesleepte luisteraar is daardoor gevrijwaard van het zondigen in de geest.
Die angst kent de lezer en tv-kijker van de éénentwintigste eeuw niet meer. Hij kan niet meet zondigen, maar daardoor is hij ook meteen zijn kans op eeuwig leven kwijt. De behoefte daaraan blijft echter even onontkoombaar aanwezig als die aan roddelen. Vandaar het heilig verklaren van de autobio- | |
| |
grafie en de automatisch daaruit volgende populariteit. De lezer is hooguit nog in overtreding tegen de goede smaak als hij de bedgeheimen van zijn idolen wil kennen. Uitgever en televisieproducent overtuigen hem er echter met gewiekste kieteling der vuigste lusten van dat zelfs dat een vergissing is. We mogen alles weten, moeten zelfs alles weten. Dat is geen ongezonde belangstelling, dat is bijna wettelijke plicht.
Secularisatie en commercie bieden een democratisch recht op openheid, een paspoort tot andermans privé-domein en daardoor tevens hoop op eigen verlossing.
Camiel Hamans (1948) is opgeleid als neerlandicustaalkundige en doceerde in die hoedanigheid onder meer aan de Universiteiten van Amsterdam, Leiden en Poznan. Verder was hij actief als concert-organisator, journalist en redacteur. Hij is nu directeur van de Anne Vondeling Stichting te Brussel, de organisatie die de PudAleden in het Europarlement ondersteunt.
|
|