Bzzlletin. Jaargang 29
(1999-2000)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Peter Altena en Céline Beijer
| |
[pagina 101]
| |
SporenIn de opvatting van Ginzburg moet de geschiedschrijving ophouden zich te voegen in een aloud paradigma, maar zich voegen naar een nieuw ‘indicieparadigma’. Natuurwetenschappen, zo betoogt Ginzburg in ‘Sporen’, veronderstellen de herhaalbaarheid van verschijnselen, terwijl de geschiedschrijving, die afzonderlijke gevallen, situaties en documenten tot object heeft, gebonden blijft aan het concrete, aan het individuele. Naar de normen van het oude paradigma, het Galileïsche, schiet de geschiedschrijving noodzakelijk tekort en kan er bezwaarlijk van wetenschappelijkheid gesproken worden. Het nieuwe paradigma, waarvan de opkomst zich tegen het einde van de negentiende eeuw aftekent, gaat uit van de betekenisvolheid van ‘sporen’. Die ‘sporen’ leiden de onderzoeker - of die nu Freud heet of Sherlock Holmes - naar een ‘dieperliggende waarheid’. Die waarheid is overigens niet algemeen, maar individueel. In een tekensysteem gaat dat individuele moment gemakkelijk verloren. In de nieuwe geschiedschrijving wordt geprobeerd om in schijnbaar te verwaarlozen ervaringsfeiten een weg te vinden die leidt naar een complexe werkelijkheid die niet direct ervaren kan worden. In zijn recent verschenen roman De revue gunt Kees 't Hart de geschiedschrijving andermaal een opvallende rol. De ikverteller in het boek is een gemankeerd historicus, die zich in juni 1994 te binnen brengt hoe hij in 1969 op argeloze wijze geschiedenis studeerde en een doctoraalscriptie wilde schrijven over de revue van Snip & Snap. Van die scriptie kwam niets terecht, zijn studie bleef onvoltooid en hij verdwijnt ‘hals over kop’ uit Amsterdam.
Met een nadere beschouwing over De revue kan misschien een antwoord worden gegeven op de vraag wat er mis is met de geschiedschrijving. Dat lijkt ook relevant voor ander werk van de schrijver. Aan falende historici is in de verhalen en romans van 't Hart geen gebrek, en de geschiedschrijving verkeert er opvallend vaak in een crisis. Bij de beschrijving en analyse van die crisis, zoals die in De revue beleefd wordt, bewijst het genoemde essay van Ginzburg zijn kracht. In de nieuwe roman wordt de oude vorm van geschiedschrijving afgelost door de nieuwe. De ‘oude’ geschiedschrijving, die in methodisch opzicht aansluiting zoekt bij de natuurwetenschappen, bracht de ikfiguur destijds niet ver. Het geloof in de herhaalbaarheid van de geschiedenis werd pijnlijk ondermijnd. Brengt het nieuwe ‘indicie-paradigma’ hem verder? Leiden ‘sporen’ de ikfiguur naar het individuele, het concrete, het wezen van de ervaarbare werkelijkheid? | |
[pagina 102]
| |
Lukt het de ikfiguur van De revue om overspannen ambities van historici die het wereldraadsel denken op te lossen - ambities als die van de vader in Land van genade - te realiseren? | |
Terugkeer van de historicusIn het letterkundig tijdschrift De Revisor, waarvan 't Hart lange tijd redacteur was, is in het eerste nummer van 1998 een verhaal te vinden dat als voorstudie van De revue mag gelden. In dat verhaal ‘De Moeder van het Noorden’ keert een man terug naar de stad, de rivier en het theater, waar hij bij de revue ‘een jaar of acht geleden’ de gelukkigste tijd van zijn leven kende. De ikfiguur in het verhaal werkt nu tijdelijk bij een bank en combineerde toen een korte carrière als inspeciënr bij de revue met het schrijven van een scriptie. Deze ikfiguur heeft nog niet het aanzien van de historicus. In de roman, die van een jaar na ‘De Moeder van het Noorden’ dateert, heeft de ikfiguur niet alleen een verleden bij de revue, maar ook een verleden als historicus. Dat verleden is in de roman verder verwijderd van het heden dan in het verhaal het geval was: de afstand is van acht tot vijfentwintig jaar gegroeid. In het heden van De revue, in juni 1994, is de naamloze ikfiguur een kleinsteeds heerschap, dat in de grote stad fantaseert over seks en spanning. Na een kwart eeuw ziet hij de stad terug waar hij studeerde in de tijd dat de verbeelding aan de macht dacht te komen, maar waar feitelijk een vreugdeloos marxisme regeerde. In Carré, het theater aan de Amstel, had hij als werkstudent gedurende een aantal weken een baantje bij de Snip en Snaprevue. Als inspeciënt moest hij in de nok van dit theater - onder toeziend oog van de directeur - de volgspot bedienen. Dat baantje is hem bezorgd door Zwiep, de adembenemende Zwiep, die prachtig lange en mysterieuze revuedanseres die op dezelfde Amsterdamse zolderetage een kamer bewoonde als de geschiedenisstudent. Zijn kennismaking met Zwiep verliep merkwaardig: 's nachts schoof zij, zo dronken ‘als een tor’, schurend over de gang en zo trof hij haar, volledig geschminkt en zwaar brakend. Allengs raakte hij door haar besmet met ‘revueverlangen’. Zij reikte hem onbewust een scriptieonderwerp aan en ogenschijnlijk was zij het ook die met haar betovering de voltooiing van de scriptie onmogelijk maakte. De anonieme ikfiguur, inmiddels met vrouw en kinderen braaf woonachtig in de provincie, is voor een periode van drie maanden in de hoofdstad gedetacheerd. Zijn opdracht is het oude archief van de bank dat in een ondergrondse kluis ligt op te ruimen. In terloopse bewoordingen neemt het souterrain van het bankgebouw een andere gedaante aan: in die onderaardse gang is ‘met rode, gele en blauwe tegeltjes een labyrintachtig patroon’ gelegd. | |
[pagina 103]
| |
In die vergelijking schuilt een vooruitwijzing naar de zoektocht van de ikfiguur. Op de eerste bladzijde van het boek ziet hij hoe tussen hem en het hem bekende theater een trage rivier stroomt. De afstand tussen heden en verleden lijkt onoverbrugbaar: ‘Ik herken niets’. Veel is verdwenen, het theater is verbouwd en de huizen langs het water zijn gerenoveerd: ‘De nieuwheid van dit alles is obsceen’, verzucht hij. Joop, de joviale kroegbaas die intussen zo veranderd is, slaagt er niet in om de ikfiguur, habitué van toen, te herkennen. In deze omgeving leidt wat veranderd is de herinnering in. Voor de ikfiguur gaat de oude Joop weer leven als hij hem betrapt op de gebaren en bewegingen van vroeger: dat is Joop. Het verleden van de ikfiguur, zoals dat in De revue opgerakeld wordt, is een herinnerd verleden. Dat diende zich al eerder aan, ‘de afgelopen jaren [...] wanneer ik in mijn auto naar mijn werk reed, in dromen, in stiltes van gesprekken, wanneer ik in een rij stond bij een postkantoor of een warenhuis’. De aanleiding om te gaan speuren naar dat verleden is uiterst dun: naar de bank waar hij werkt, is een uitnodigingsbrief gestuurd voor een reünie van revuemedewerkers. Die reünie staat gepland voor de volgende dag. De ikfiguur wordt even aangeraakt door het verleden, wil weten wie hem de uitnodiging bezorgd heeft en vooral wat er van Zwiep geworden is. Het verleden dat hij oproept en dat zich in brokstukken bij hem aandient, is en blijft een onvolledig en naar behoefte vervormd verleden. | |
Feitverslaafde geschiedschrijverIn dat verleden onderhield de ikfiguur een relatie met Sylvia, die onder alle omstandigheden en vrijwel voortdurend huilde. Met haar studeerde hij geschiedenis en nadien zouden ze trouwen. Zij wist niets van de nachtelijke ontmoetingen die haar aanstaande had met Zwiep en zijn besmetting met het virus van de revue. Wel wantrouwde zij zijn plotselinge geestdrift voor de revue. In een leesgroep, die zich naar de eisen van de tijd bezighield met de ideologie van de bewustzijnsindustrie, ontmoette hij heel wat irritatie toen hij zijn plannen ontvouwde om over de revue een scriptie te schrijven. Dat hij een danseres van de revue kende en op dezelfde zolder woonde, leek hem een voordeel, maar de anderen - inclusief Sylvia - hoonden hem weg: ‘Student en danseres, jezus, wat een cliché.’ Hij zette door en bedacht een nogal opportunistische rechtvaardiging van zijn onderzoek: ‘het zou in goede aarde vallen omdat er steeds meer belangstelling ontstond voor de geschiedenis van dit soort instituties’. Een helder idee over hoe het precies met die scriptie moest, had hij niet. | |
[pagina 104]
| |
Bij de eerste gesprekken met Zwiep stelde hij zich onbewust op als ‘notitiehalvegare, feitverslaafde’: hij moest erkennen dat hij haar - conform het cliché - ‘alleen als revuemeisje kon zien, als iemand die te bestuderen was’. De onderzoeksplannen tuimelden over elkaar, maar beloofden weinig goeds: het ene moment wilde hij het over de historische ontwikkeling van de revue schrijven, maar juist over de rituelen die de medewerkers uitvoerden, het andere moment ambieerde hij het om de geschiedenis van de revue in Nederland te schrijven. Daarop volgde een poging om het eigen revueonderzoek te enten op het werk van de Franse socioloog Freusard en het zelfbeeld van revueartiesten te onderzoeken. Modieus en ten einde raad bekende hij zijn studiegenoten dat hij misschien alleen maar wilde aantonen wat iedereen al wist, ‘dat medewerkers aan de revue hulpeloze slachtoffers waren van de amusementsindustrie’. Met al deze onderzoeksplannen pleegde hij verraad aan Zwiep, de Zwiepervaring en de woorden van Zwiep: ‘Woorden zonder bedoeling. Theorieen historieloze woorden. Echte revuewoorden.’ Met deze woorden leidde Zwiep hem de werkelijke wereld van de revue binnen. De directeur van de revue - een man die met zijn ondoorgrondelijke redevoeringen, zijn bindkracht en zijn alziend oog een welhaast goddelijke statuur had verworven - nam destijds met vastberadenheid de regie over van Zwiep. De ikfiguur kent onmiddellijk zijn plaats: ‘ik was een leerling die hij inwijdde.’ De naamloze directeur maakt de ikfiguur wegwijs in de wereld van de revue, ‘een wereld van halfbegrepen woorden en gebaren, waarbij uitleg overbodig was’. Op deze inwijding volgt een metamorfose: ‘De revue was de wereld geworden, ze was mijn bloed in gegaan, ik kon aan niets anders meer denken.’ Het hoogtepunt is een extatische gelukservaring. De ikfiguur treedt daarop als geschiedschrijver wijselijk terug en ontwerpt een ambitieuzer plan: hij zal de revue vastleggen in een door hem te ontwerpen ‘revuetaal’, waarin alle gebaren, kledingstukken en onderlinge verbanden vastgelegd kunnen worden. Dit laatste plan en alle voorafgaande plannen krijgen een duchtige knauw in het gesprek met de revuedirecteur, dat anonieme orakel van Carré. In trefzekere bewoordingen bant hij de geschiedschrijving uit de zo idyllische revue: ‘Geen geschiedenis, zei hij, snap dat dan toch.’ De revue was ‘taal, geluid, onnatuur, bedachtheid en vonkideeën, geen draden maar losse draden’. De ikfiguur ziet in deze woorden een aansporing om zijn wetenschappelijke ambities te laten varen. De vertrouwde historiografische ambitie blijkt onverenigbaar met de ervaring, met de hartstocht en de extase. Ook het ontwerpen van een alles vastleggende revuetaal is echter een naïeve illusie. Het echec van de historicus heeft dus alles van doen met diens misplaatste geloof in een rode draad, een verhaal. Geschiedschrijving is bovendien verraad aan | |
[pagina 105]
| |
de ervaring, aan de vanzelfsprekendheid van woorden. | |
De geschiedschrijver als spoorzoekerTeruggekeerd in Amsterdam, bij de rivier en het theater, zoekt de ikfiguur van De revue na vijfentwintig jaren naar een verloren tijd. Hij beschikt over de uitnodigingsbrief voor de reünie, een gedateerd programmaboekje van de revue, een oude agenda van Zwiep met een ansichtkaart erin en een paar oorbellen die ooit van haar waren. Al deze waardeloos ogende dingen verwijzen naar voorbije belevenissen, die echter versluierd zijn en hoogstens als ‘oningevulde herinneringen’ in hem voortleven. Het zijn sporen die hem in staat stellen het onderzoek van toen voort te zetten, maar nu via binnenwegen en omwegen. Wat in het café van Joop begint als een triviale zoektocht naar de identiteit van degene die hem de uitnodiging voor de reünie bezorgd heeft, krijgt een wezenlijke verdieping als Joop hem een nieuw spoor toont: een sigarendoosje, ongeveer vijftien centimeter lang en vijf breed, zoals de revuedanseressen die uitdeelden in de pauze van de voorstelling. De confrontatie met dit voorwerp brengt de ikfiguur in vervoering: ‘Een golf bloed trekt door mijn lichaam, ik verbrand waar hij bij staat, mijn lippen barsten open van plotseling ingevallen droogte, Joop staat voor me als een ijzig paleis.’ De jacht is nu geopend en de archiefvernietiger gaat op zoek naar wat er van het leven van weleer resteert. De man die voor zijn werk sporen uitwist, speurt nu naar de ervaring van toen en het kleinste snippertje papier kan beslissend zijn. Niets mag weg! Hij zoekt Zwiep, zoekt naar het geluk van een paar weken, toen hij ‘getuige, deelnemer, dromer en deelnemer aan de droom’ was. Hij bezoekt daartoe de plaatsen van vroeger. Ook de mensen, de danseressen van toen, spreekt hij, maar die spreken slechts met schaamte over hun revueverleden, ze hebben veel verdrongen en geven geen geheimen prijs. Op uitgekookte wijze verschaft hij zich toegang tot de zolder waar Zwiep en hij vroeger hebben gewoond. Die zolder blijkt een schatkamer van opgeslagen en goed geconserveerde voorwerpen. Uit een kast - het blijkt de plaats waar Zwiep in onbruik geraakte dingen bewaarde - diept hij een wit plastic tasje op met daarin onder meer haar dansschriftboekje van Laban en een ongebruikte agenda met haar naam. Deze voorwerpen worden gevoegd bij de al verzamelde relicten van een revueverleden. Dat dansschriftboekje, Abriss der Kinetographie Laban van Albrecht Knust, bevat een voor de ikfiguur onontcijferbare rebus, ‘blokken hiërogliefachtige tekens waarmee de bewegingen van benen, voeten, armen en bekken in de ruimte kunnen worden weergegeven’. Het boekje, dat van 1958 dateert, fas- | |
[pagina 106]
| |
cineert de ikfiguur enorm - niet verwonderlijk gezien zijn eigen plannen om een vergelijkbare revuetaal te ontwikkelen. Vrij snel echter keert hij terug naar het spoor dat het programmaboekje van de revue biedt, met de namen van dansers en danseressen. Die namen leiden tot herinneringen en een verbeelding van Zwiep en haar ‘groot geheimenrepertoire’. Trouw aan zijn beroep zoekt de ikfiguur een archief. Hij vindt het gezochte niet in het Theaterinstituut, alle sporen van het revueverleden en het geluk van toen lijken uitgewist. Er lijkt opruiming te zijn gehouden: er zijn zovelen die niet meer herinnerd willen worden aan de revue. Met de materiële herinneringen aan de verzonken wereld in zijn plastic tasje keert hij aan de vooravond van de reünie terug naar het zo veranderde theater. Daar bezoekt hij een concert van Laurie Anderson, een ‘sjamaan’ als Zwiep, ze ‘dansloopt’ en heeft een ‘onaardse onbevangenheid’. Aan haar offert hij het dansschriftboekje, hij geeft het haar als het ware ‘terug’. Het boekje bevat een taal die beheerst wordt door Zwiep en Laurie Anderson: in hun woorden en bewegingen leeft die taal! Na de voorstelling laat hij zich insluiten in het theater. In de zaal zijn geen sporen meer te vinden van de revue. De ikfiguur weet dat hij zoekt, maar niet wat: ‘Meisjesstemmen uit de kleedkamer? Welk archief leg ik aan?’ Zonder opzet en ogenschijnlijk zonder methode dwaalt hij door de gangen van het theater, dolend in een ruimte die zich voordoet als een labyrint. Als hij de hoop om iets te vinden bijna heeft opgegeven treft hij in een van de belendende panden een privé-archief aan met honderden gesigneerde pasfoto's van artiesten. Dit kabinet van ‘grijnzende dodenmaskers’ vervult hem met afschuw: ‘Ik moet hier zo spoedig mogelijk weg, anders ben ik verloren.’ Op een ander deel van de zolder stuit hij op stapels dozen en ordners: de administratie van de revue. Hij leest de naam van Zwiep, het eerste duidelijke spoor dat hij van haar vindt - een ontdekking die gepaard gaat met een snijdende maagpijn en een felle zelfbeschuldiging: ‘Ik heb misbruik van haar gemaakt, haar verraden’. Later vindt hij nog een foto van de directeur, zijn echtgenote en twee kinderen. Hij zoekt het contact tussen deze ‘voorwerpen’ en de eigen herinnering en hij erkent zijn nederlaag: er is zoveel dat hij zich niet meer herinnert. Er is ook zoveel dat hij niet gezien of opgemerkt heeft. Hij velt een onbarmhartig vonnis over de jongen die hij vijfentwintig jaar geleden was: ‘ik had geen zintuigen’. Het archief vormt een aanklacht. Het naïeve vertrouwen in de zin van abstractie, in de rechtmatigheid van het generaliseren wordt erdoor beschaamd. Hij urineert en spuugt over delen van het archief, vernietigt het en wist het verleden uit. Of trekt hij op eigen wijze een nieuw spoor? Omwegen volgt de ikfiguur om Zwiep en het met haar verbonden revuegevoel te hervinden: in een rapsodie van verhaal, geschiedenis, poëzie en essay | |
[pagina 107]
| |
worden de namen, de beelden en de dingen opgespoord en in hun uniciteit aangetroffen. Zwiep krijgt in al haar begeerlijkheid gestalte. Zij was autonoom, in haar woorden en in haar bewegingen individueel. Niet alleen haar houdingen en danspassen frappeerden de ikfiguur, maar vooral haar taal. Haar taalgebruik onderscheidde zich op momenten van geluk door betekenisloosheid, het zijn woordeloze woorden, fluisterwoorden. Zij beheerste het ‘gelukkige praten’ en in zekere zin was zij daarbij argeloos als een kind. Dat is het geluk dat in verbrokkelde herinneringen opgeroepen wordt, maar het is een geluk dat destijds niet gegrepen is en dat zich nu niet meer grijpen laat. De historicus gelooft niet langer in een rode draad en in de pretenties van de traditionele geschiedschrijving. Hij verlaat zich in plaats daarvan op sporen, op ogenschijnlijk betekenisloze relicten van een voorbije tijd. Langs de binnenwegen van het geheugen en de omwegen van de fabuleerkunst tracht hij de ‘oningevulde herinneringen’ inhoud te geven. Aan het eind van de roman slaagt hij in deze opzet, maar redding van het vanzelfsprekende geluk van toen is onmogelijk. Op onbarmhartige wijze blijkt de onherhaalbaarheid van dit bijna kinderlijk geluk tijdens de reünie. De tijd is zichtbaar voortgeschreden: de dansers en danseressen zijn vijfentwintig jaar ouder geworden en de directeur laat zich in een rolstoel voortduwen. Eindelijk ziet de ikfiguur Zwiep in het heden verschijnen: even lijkt ze weer een meisje, het meisje van weleer dat betoverende woorden sprak, haar eigen taal ontwikkelde. Van die taal is in het verwijt dat ze hem maakt niets meer over: ‘Je bent een lul.’ De ikfiguur heeft het Zwiepspoor gevonden en gevolgd, maar het Zwiepgeluk is na vijfentwintig jaar definitief onbereikbaar. Met de vaststelling dat het aan de Amstel ooit was begonnen en nooit was voltooid waagde de hoofdpersoon zich aan zijn zoektocht. Twee dagen later kan een nieuwe balans worden opgemaakt: aan het slot van het boek is wat eens begon eindelijk geëindigd. Peter Altena en Céline Beijer zijn beiden als docent Nederlands verbonden aan het Dominicus College te Nijmegen. In BZZLLETIN schreven zij eerder over Rascha Peper. |
|