Verzen zwaar en licht tot een gedicht
Over Dwangbuis van Houdini van Peter Holvoet-Hanssen
Dwangbuis van Houdini, het poëziedebuut van Peter Holvoet-Hanssen, is opgebouwd uit een aantal afdelingen. Na een motto, is er een ‘Ouverture’, die uit één gedicht bestaat, dan volgen de afdelingen ‘De spelers’ (vijf gedichten), ‘De schakels (negentien gedichten) en ‘Ontbrekende knoopsgaten’ (zes gedichten).
Het eerste gedicht heet ‘De tovenaar komt’, het tweede ‘De tovenaar’. In dat gedicht droomt een ‘ik’ dat hij sneeuw kan maken. Het daaropvolgende gedicht heet ‘Sneeuwmaker’. In dit gedicht wacht een ‘ik’ op ‘de markiezin van Orion’. Dat is meteen de titel van het volgende gedicht, In dat gedicht is een aantal regels (en andere niet) genummerd. Deze regelnummering wordt midden in een gedicht op bladzijde 31 plotseling, overigens foutief, hernomen. De structuur die Holvoet-Hanssen leek te beginnen, slaat al spoedig aan stukken. In het motto, dat ten opzichte van andere gedichten in de bundel een wonder van coherentie is, werd dat al enigszins aangekondigd:
Ik heb een konijntje, het zit in een kooi.
Het steekt door de gaatjes, zijn snuitje zo mooi.
Dan kom ik met blaren, ofwel een snee brood.
Daar zal het van smullen, maar dan wordt het groot.
Dan komt mijn vader, het konijntje moet dood!
Want in een volgend hok, wordt een ander weer
Niet alleen lijkt het ‘slechts’ een van die kinderliedjes die plotseling in gruwel omslaan, maar het laatste zinnetje ontregelt de tekst nog verder: Want? Het konijntje moet dood, omdat een ander konijn, nota bene in een belendend hok, groot wordt - wat is dat voor logica? Wat doet die misplaatste komma midden in die regel? En: weer groot? Was dat konijn dan al eens groot geweest? Evenals de eenmaal aangevangen structuur van de bundel ontspoort deze tekst.
Ook het ‘ik’ loopt uit de rails. In ‘De tovenaar’ lezen we achtereenvolgens: ‘Ik was mijn moeder [...] Ik was de vader van mijn moeder [...] Ik was een jongen van zeven [..] Ik was de perfecte / aanpasser, oppasser in een mortuarium [...]’. Het doet denken aan de taal waarmee kinderen tijdens een spel de werkelijkheid naar hun hand zetten: ‘En toen was ik Old Shatterhand en jij was Winnetou...’. Er staat ook nog: ‘Tekenen is toveren. Ik ejaculeer op het zand maar / verwek enkel een fata morgana.’ En: ‘Krachten bundelen. Laat mij los, / Bij Thor, ik ben de Grote Simulator.’ Deze gedeconstrueerde ‘ik’ is au fond een romanticus die luchtspiegelingen maakt, maar wat doet hij daarin? In het gedicht ‘Sneeuwroos’ geeft hij zijn poëticale visitekaartje af:
schakel fladderende woorden tot een zwerm aaneen
nieuw met oud, vertakking en verstrakking tot monding
cirkels op het water tot een toverspreuk, sneeuwzeker
verzen zwaar en licht tot een gedicht, misschien
Een bladzijde eerder schreef hij al: ‘Langs de rede naar het strand’. Omdat er nogal wat maritieme woorden in het gedicht voorkomen, bestaat natuurlijk de neiging om in die rede uitsluitend de kustlijn te lezen, maar de betekenis ratio is hier zeker niet ondenkbeeldig, want veel van de tot een zwerm aaneengeschakelde woorden fladderen de ratio voorbij. De dichter op het strand als jutter - en alles wat hij vindt, kan hij gebruiken. Het lijkt op een bewust gezochte willekeur en wie in deze ‘middelpuntvliedende’ gedichten ‘middelpuntzoekend’ gaat lezen, raakt onmiddellijk de weg kwijt, voor zover er al één weg zou zijn. Er zijn, voor wie dat wil, wel ‘motieven’ te vinden, maar de lijntjes die ze uitzetten, lopen stuk voor stuk dood.
Het lijkt erop dat de dichter probeert te ontsnappen aan het dwangbuis van de ordening van de gebruikelijke structuren, alsof hij het kinderlijke perspectief waarin we de