ten geheel vervuld zijn van het toespreken en briefschrijven, twee middelen die contact suggereren, maar voornamelijk functioneren als verbale masturbatie.
Het kardinale onderscheid tussen Rosenboom en zijn personages is alleen, dat de eerste de macht en het overzicht over de zaak behoudt, en dat zijn (anti)helden de greep op de werkelijkheid verliezen. Waardoor? Door in hun eigen taalorgasmes op te gaan, en te vergeten dat er een buitenwereld is. Door een en dezelfde voorliefde voor de taal dus die hun geestelijk vader bezit, de opzwepende vermogens ervan, de verblindende werking voor degene zonder al te vaste grond onder de voeten.
Ook in Publieke werken is de taal het fundamentele onderwerp, dat de handeling stuurt - en de personages tevens de afgrond in drijft. Maar het kwam (en komt) mij voor, dat Rosenboom zich in de tweede roman koeler opstelt. Het boek is korter (vijfhonderd pagina's, en minder woorden per pagina), de passages waarin wordt uitgeweid zijn minder talrijk en ook minder lang. Rosenboom heeft dit keer gezorgd voor twéé antihelden (Vedder in Amsterdam en Anijs in Hoogeveen) en volgt hun belevenissen in alternerende hoofdstukken. Ook dat beperkt de mogelijkheden tot oeverloosheid behoorlijk.
Waar Publieke werken eerst definitief verschilt van Gewassen vlees is de mate van historiciteit, de aansluiting van de gebeurtenissen op de gekozen periode. In Gewassen vlees hebben we te maken met een kostuumstuk, en hoewel alle gaten waaruit de ‘achterlast’ rijkelijk stroomt op kunstige wijze in een filosofisch kader worden geplaatst (ja, álles was in die tijd filosofie) - toch, de overgave waarmee Rosenboom zich op de viezigheid werpt, sterkt het vermoeden van de lezer dat het de auteur in de eerste plaats gaat om het zwelgen in de drek. Wellustig én welluidend, ook dat laatste moet gezegd.
Die lezing is het gevolg van de omvang die Rosenboom heeft verkozen. In Publieke werken verliezen de hoofdpersonen zich weliswaar eveneens in hun bezigheden - maar eigenlijk in de taal waarin ze die vervatten, en die ze doet geloven dat ze op de goede weg zijn - echter hier hebben we niet te maken met een tamelijk gestoorde baljuw. Een vioolbouwer en een apotheker zijn de hoofdpersonen, mannen die in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn geboren, en die in de tweede moeten erkennen dat ze door nieuwe ontwikkelingen worden ingehaald.
Dat moeten ze. Maar dat doen ze niet.
Ze slagen er namelijk op wonderbaarlijke wijze in zichzelf wijs te maken dat ze wél met hun tijd mee kunnen, dat ze met één grote klap weer volop meedraaien. Hoe lukt ze dat? Doordat Rosenboom ze een ideaal geeft (net als hij dat deed met Van Donck), plus daarbij een zekere verbale begaafdheid.
En díe wordt ze noodlottig. Door middel daarvan kunnen Vedder en Anijs