| |
| |
| |
Pieter de Nijs
Stofwisseling
Over Gewassen vlees en Publieke werken van Thomas Rosenboom
In de tekst van een voordracht, gehouden in het programma De opstand der romanpersonages, (afgedrukt in De Revisor 1995, nummer 6 onder de titel ‘Reflectie’) formuleerde Thomas Rosenboom met betrekking tot het optreden van romanpersonages drie stelregels: ‘Een eerste vereiste voor een personage is dat hij een probleem heeft; een tweede dat hij daar iets aan doet, en een derde dat hij, al doende, en na een aanvankelijk succes, iets ontketent dat hij niet heeft voorzien en niet meer beheerst, liefst met zijn eigen ondergang tot gevolg [...].’
Charles Bovary uit Madame Bovary is voor Rosenboom zo'n voorbeeldig romanpersonage. Deze plattelandsdokter waagt zich, in de dubbele poging om boven zichzelf uit te stijgen en de waardering van zijn echtgenote te winnen, aan een chirurgische ingreep waartoe hij absoluut niet bevoegd is. Hij voert een operatie uit op de klompvoet van een overigens kerngezonde stalknecht. Aanvankelijk lijkt zijn actie succesvol, maar dan treedt koudvuur op en ten slotte verliest de knecht zijn been.
Rosenboom heeft in interviews vaak gewezen op de voorbeeldfunctie die de roman van Flaubert voor hem vervult, zonder er overigens doekjes om te winden dat een ‘drama’ als dat van Charles Bovary hem op de (slappe) lachspieren werkt. Met apotheker Anijs, een van de twee hoofdfiguren in de in 1999 verschenen roman Publieke werken, heeft Rosenboom een Nederlandse Charles Bovary gecreëerd. Anijs laat zich, net als de Franse plattelandsdokter, verleiden tot medische ingrepen waartoe hij niet bevoegd is: zo ‘opereert’ hij een half-onnozele jongen die niet kan spreken omdat de toom onder zijn tong veel te kort is (een ‘operatie’ die ook al in genoemde voordracht werd beschreven), en verricht hij een curieuze punctie bij een geboorte. Net als de andere hoofdfiguur uit Publieke werken, de vioolbouwer Vedder, voldoet Anijs in alle opzichten aan de drie gulden regels die Rosenboom in zijn voordracht formuleerde. Beide heren hebben een probleem, beiden proberen daaraan iets te doen, en met beiden loopt het, alle goede bedoelingen ten spijt, treurig af. Beide romanpersonages zouden ook, als ze konden luisteren, bij die vergeefse pogingen iets aan hun lot te verschikken als in een verre echo de schaterlach van hun creator hebben kunnen horen.
| |
| |
| |
Tegen de eigen natuur in
Rosenboom koestert dus een voorliefde voor romanpersonages die proberen zich boven hun stand te verheffen, die proberen ‘zich te verbeteren’, ook al houdt dat in dat ze tegen hun eigen natuur in moeten gaan. Dat bleek al eerder, bijvoorbeeld in het geval van Willem Augustijn van Donck, de hoofdfiguur uit Rosenbooms in 1994 verschenen lijvige roman Gewassen vlees, en het blijkt opnieuw in Publieke werken.
In Gewassen vlees koos Rosenboom voor de achttiende eeuw als historische achtergrond; Publieke werken is gesitueerd in de negentiende eeuw. De roman vertelt het verhaal van de neven Christoph Anijs en Walter Vedder. Vedder is vioolbouwer in Amsterdam, Anijs is apotheker in Hoogeveen. Anijs is boven zijn stand getrouwd. Hij moet in de nieuw aangekomen jonge apotheker, die anders dan hij wel een academische opleiding heeft genoten, zijn meerdere erkennen. Vedder heeft zich van schrijnwerker opgewerkt tot vioolreparateur, maar hij realiseert zich dat zijn klantenkring zich nooit zal uitstrekken tot de violisten van het Concertgebouworkest, die de voorkeur geven aan een echte vioolbouwer.
Vedder en Anijs proberen zich desondanks manhaftig boven hun gevoel van minderwaardigheid te verheffen. Zo doen ze allebei opzichtige pogingen om de ontwikkelingen van de nieuwe tijd bij te benen. Anijs lijkt aangestoken door het soort charitatieve plannen dat Sarphati of Frederik van Eeden aan het eind van de negentiende eeuw ontwikkelde. Hij trekt zich het wel en wee aan van de arme veenwerkers in het dorp Elim, die hij kosteloos voorziet van allerlei zelfgefabriceerde medicamenten. In de loop van het verhaal meet hij zich een doktersjas en -titel aan en laat zich, zoals vermeld, verleiden tot verschillende volstrekt ongeoorloofde medische ingrepen. Vedder waagt zich buiten zijn stiel waar hij, onder het pseudoniem Veritas, in ingezonden stukken in de krant de keuze van de locatie van publieke gebouwen als het Centraal Station en het Concertgebouw bekritiseert. Op de bouw van dat Centraal Station heeft hij overigens een riant uitzicht: hij bewoont namelijk een hoog en smal huis aan de Prins Hendrikkade, pal tegenover de kunstmatige eilanden waarop het station verrijst.
Anijs en Vedder zijn beiden kinderloos en dat is mogelijk de aanleiding voor de charitatieve plannen die ze gezamenlijk ontwikkelen. Helaas zal hun fysieke onvruchtbaarheid uiteindelijk ook een existentiële onvruchtbaarheid blijken. Wanneer Vedder in de krant leest dat de befaamde ondernemer Henkenhaf het plan heeft ontwikkeld om tegenover het Centraal Station een luxe hotel te bouwen, ziet hij een kans om zich te bewijzen in het oog van Theo, de wees wiens lot hij zich heeft aangetrokken en in wiens onderhoud hij voorziet. Voor de bouw van het Victoria Hotel moet de bestaande
| |
| |
bebouwing aan de Prins Hendrikkade, waaronder het huis van Vedder, wijken. Henkenhaf doet Vedder bij monde van zijn onderhandelaar Ebert een goed bod, maar Vedder wijst dat af. Hoewel hij later inziet dat hij door een rekenfout tot de fantastische vraagprijs van 50.000 gulden is gekomen, denkt hij toch door slim te onderhandelen Henkenhaf te kunnen overtroeven: de bouwers van het hotel kunnen immers niet om hem heen, zo bedenkt hij.
Wanneer Anijs hoort van de gigantische som die Vedder voor zijn huis meent te kunnen krijgen, ziet hij een kans om zijn eigen liefdadigheidsplannen te verwezenlijken. De neven besluiten tot een gedurfde onderneming: Vedder investeert de 50.000 gulden die hij voor zijn huis denkt te kunnen krijgen in de verscheping van de veenwerkers uit Elim naar de Verenigde Staten, waar zij met deze lening een nieuw bestaan kunnen opbouwen. Alles wordt notarieel vastgelegd en het vertrek van de emigranten wordt voorbereid. De onderhandelingen over de verkoop van Vedders huis lopen echter op niets uit, omdat Vedder hardnekkig vasthoudt aan zijn originele vraagprijs. Dan meldt Ebert tot Vedders verbijstering dat Henkenhaf heeft besloten om af te zien van de koop: hij zal zijn hotel óm Vedders huis heen bouwen.
De gezamenlijke poging van de neven om filantropisch en financieel twee vliegen in één klap te slaan is zodoende tot mislukken gedoemd en Vedder ziet zijn hoop om met de koopsom Theo's affectie te verwerven de bodem ingeslagen. Hoewel de veenwerkers uiteindelijk toch in de Verenigde Staten terechtkomen, loopt het met zowel Anijs als met Vedder, zoals feitelijk viel te voorzien, slecht af.
| |
Deconfiture
Rosenbooms laatstverschenen ‘historische’ roman vertoont verschillende overeenkomsten met Gewassen vlees. Ook Gewassen vlees is het verhaal van een personage dat, min of meer tegen beter weten in, probeert om zich existentieel te bewijzen.
Gewassen vlees speelt in de voor Nederland warrige periode van het midden van de achttiende eeuw, wanneer de Fransen delen van de Republiek hebben bezet en volk en land worden verdeeld door politieke intriges, door belastingoproer en door godsdiensttwisten.
De hoofdpersoon van de roman, de Friese burgemeesterszoon Willem Augustijn van Donck, is een vijfendertigjarige jurist, die zijn dagen in ledigheid slijt. Willem Augustijn lijdt aan een overspannen verbeelding - hij heeft last van ‘nerveuze vapeurs’ - en maakt zich met zijn onzekere en inconsistente gedrag geregeld belachelijk. Net als de andere hoofdpersonen in de boeken
| |
| |
van Rosenboom is Willem Augustijn zeker geen sympathiek verhaalpersonage. Rosenboom zet hem neer als een slappe slungel - het huispersoneel noemt hem ‘de asperge’ vanwege zijn lengte - als een modieuze fat, behept met een onhebbelijke neiging tot verbaal doordraven, en als een zalvend sprekende hypocriet met voyeuristische neigingen, die - zo lijkt het tenminste - uit seksuele onmacht een erotische voorkeur ontwikkelt voor het anale. Zoals in meer verhalen van Rosenboom springen thema's als schaamte, schuld en onmacht in de roman onmiddellijk in het oog. Het leven van Willem Augustijn is zowel op maatschappelijk/politiek als op amoureus/persoonlijk gebied een aaneenschakeling van ‘deconfitures’. Willem Augustijn is zich er zeer van bewust dat hij in de ogen van anderen, met name in de ogen van de vader naar wiens liefde hij dingt, op allerlei gebieden volkomen tekort schiet. Waar de vader als magistraat een belangrijke rol speelt in de locale en provinciale politiek, daar schittert de zoon door afwezigheid. Willem Augustijn pocht dan weliswaar op zijn benoeming tot baljuw van Hulst in Staats-Vlaanderen, maar die functie houdt niets in: de Fransen houden Staats-Vlaanderen bezet en de Raad van State - die dit deel van de Republiek bestuurt - heeft alle bestuursmacht, dus ook de rechterlijke macht, aan zich getrokken. De vader dringt erop aan dat de zoon zijn verantwoordelijkheid serieus neemt en naar Hulst afreist, maar wanneer de zoon probeert om aan de wensen van de vader tegemoet te komen en uiteindelijk naar het zuiden vertrekt, betekent dat het begin van zijn ondergang.
Ook op amoureus gebied schiet Willem Augustijn tekort. Hij is verliefd - of beeldt zich dat in - op Catharina Saffraan, dochter van de Friese procureur-generaal, maar zij houdt hem aan een lijntje. Ook in zijn verliefdheid op de jodin Judith, die hij heeft aangenomen als kokshulp, wordt hij vernederd, want zij geeft de voorkeur aan Perk, de huisknecht van de Van Doncks.
En dan is er de deconfiture op maatschappelijk/economisch gebied. Net als in Publieke werken is er ook in Gewassen vlees veelvuldig sprake van speculatie. Willem Augustijn is echter, net als Vedder, op economisch gebied niet meer dan een bouwer van luchtkastelen. Hij beeldt zich in dat hij een fortuin kan verwerven met het raffineren van bietsuiker, waarvan hem het fabricageprocédé is beloofd door de ‘chemurg’ Dorrius. Met een suikerfabriek lijkt ook de veenkolonie die zijn vader uit liefdadigheid wil stichten levensvatbaar. Maar Dorrius sterft voordat hij zijn procédé op schrift heeft kunnen stellen, en uit zijn nagelaten aantekeningen, die Willem Augustijn zich toe-eigent, kan het niet worden afgeleid. Er rest hem niet veel meer dan de zak witte suiker die Dorrius als proef heeft kunnen fabriceren.
Rosenboom betoont zijn held, of beter: zijn antiheld weinig medelijden. Steeds opnieuw belandt Willem Augustijn in situaties die onherroepelijk
| |
| |
verkeerd moeten aflopen en die een goedwillende lezer vanwege het blunderende gedrag van de hoofdpersoon met plaatsvervangende schaamte vervullen. Willem Augustijn heeft wat dat betreft veel gemeen met Anijs en Vedder uit Publieke werken.
Neem bijvoorbeeld zijn optreden op de audiëntie van de Prins in Leeuwarden, in het begin van Gewassen vlees, en wat daaruit voorvloeit. Op de audiëntie wordt hij aangesproken door een militair, die hem een verwijt maakt dat feitelijk zijn vader betreft en hem op z'n gezicht slaat. Wanneer hij weer is bijgekomen ontdekt hij zijn geliefde Catharina, die hij, enigszins buiten zichzelf geraakt, in steeds koortsachtiger toonaard zijn liefde verklaart. Catharina spot met zijn verklaring en maakt hem belachelijk. Verdwaasd vindt hij zich daarop terug in de rij gasten die zijn opwachting maakt bij de Prins. Hij wil de Prins wat van de suiker aanbieden, maar barst in plaats daarvan in snikken uit om zijn verloren liefde, en wordt door twee lakeien hardhandig van de receptie verwijderd. Twee dagen en nachten zwalkt hij redeloos door Friesland. Pas op Oudejaarsdag keert hij, uitgehongerd en met modder besmeurd, met de trekschuit naar zijn woonplaats Workum terug. Wanneer hij, hunkerend naar troost, zijn vader, die ziek te bed ligt, vertelt dat Catharina het met hem heeft uitgemaakt, barst deze in hoongelach uit. Willem Augustijn vlucht opnieuw en belandt uiteindelijk in de koestal van boer Bertijn, waar zijn ‘lediggang’ eindigt wanneer hij zich voedt aan de uiers van een koe, terwijl een kalf hem tussen de benen likt - een scène die wordt besloten in een zee van koeiendrek.
| |
Ontlasting
Het is, lijkt me, dus niet voor niets dat in de kritieken die naar aanleiding van Gewassen vlees verschenen verschillende keren gewag wordt gemaakt van het gevoel van plaatsvervangende schaamte dat door het gedrag van de hoofdpersoon werd opgeroepen. Arnold Heumakers noteerde (in de Volkskrant van 25 februari 1994) bijvoorbeeld: ‘Opvallend is de tergende noodlottigheid waarmee Willem Augustijn juist door zijn hoogdravende fantasie (en ook wel een beetje door zijn perverse inborst) steeds in de meest gênante situaties terechtkomt, die de lezer slechts één reactie laten: een ongemakkelijke, maar daarom niet minder aanstekelijke combinatie van leedvermaak en plaatsvervangende schaamte.’
Maar dat ongemakkelijke gevoel betreft in Gewassen vlees waarschijnlijk vooral de prominente rol die Rosenboom de verschillende uitscheidingsfuncties van de mens - ejaculatie, flatulatie, defecatie - heeft toebedeeld. Lust wordt in de roman bovendien bij herhaling gekoppeld aan ‘achterlast’. Aan ‘achterlast’ - winderigheid, constipatie - lijdt Willem Augustijn na de
| |
| |
ontluisterende Oudejaarsnacht in de stal van boer Bertijn. Belastingontvanger Bergsma - een van de kwade geniï in het boek - duidt zijn constipatie aan als ‘melancholie’, de ‘ziekte van de onbeweeglijkheid’.
‘Melancholie,’ sprak de ontvanger. ‘Het wezenskenmerk van uw ziekte is aarde, het element van de onbeweeglijkheid. Anders dan veel andere ziektes heeft uw kwaal, in feite niets anders dan een kwaadaardigheid van het bloed, dat zijn beweeglijke delen verloren heeft en daardoor dik, zwart en aardachtig is geworden, een geestelijke oorzaak die alles kan zijn wat de beweeglijkheid belemmert [...].
Willem Augustijn bekent dat hij inderdaad het gevoel heeft dat alle vloeibaarheid in hem is gestold, dat hij ‘niet meer liquide’ is en ‘failliet’. Hij doelt daarbij niet alleen op zijn lichamelijke verstopping, maar ook op zijn erotisch falen bij Catharina. Bergsma raadt hem aan z'n toevlucht te nemen tot een in de achttiende eeuw populair kunstmiddel: de purgeerspuit. Door middel van ‘lavementen’ kan Willem Augustijn de voor een gezond organisme noodzakelijke circulatie van stoffen opnieuw op gang brengen. Dat Willem Augustijn kiest voor termen als ‘liquide’ en ‘failliet’ - termen die eerder op het gebied van de economie worden gebezigd dan op het gebied van de lichamelijke constitutie - is kenmerkend. Het is een van de sterke punten van Gewassen vlees dat via de metafoor het ene gebied van het menselijke en maatschappelijke leven steeds opnieuw met andere gebieden in relatie wordt gebracht. De metaforen in de roman grijpen als tandraderen in elkaar en zorgen voor de circulatie van het verhaalmechaniek.
Zo beschrijft Bergsma in een van zijn gesprekken met Willem Augustijn de verleidingskunst in militair-tactische termen als een infanterie- en cavalerieaanval op een vesting die zich probeert te verdedigen. Dat Willem Augustijn zich een hondenpistooltje heeft aangeschaft - een pistool dat alleen een knal veroorzaakt - past binnen deze militair-erotische metaforiek. Het ‘wapen’ waarover hij beschikt, symboliseert zijn erotisch falen: ‘Mijnheer heeft wel een wapen, maar het kan niet afgaan!’
Willem Augustijn vergelijkt in ditzelfde gesprek de menselijke peristaltiek met het politiek-maatschappelijk functioneren van de staat. Hij noemt de onlusten in de Republiek met een verwijzing naar Tacitus een vorm van maatschappelijke melancholie. De staat geneest alleen wanneer ze zich bevrijdt van oproerige groepen als de wederdopers: ‘De staat moet poepen.’ Ook op filosofisch gebied komt defecatie als begrip ter sprake: volledig in de trant van de achttiende-eeuwse materialistische filosofen worden begrippen als deugd, ziel en zonde enkele malen omschreven ‘als uitscheidingsproducten van de hersenen, de defecatie van een orgaan.’
| |
| |
Er zijn wat dit betreft nog veel meer voorbeelden te noemen. Zo komt ook de agiotiek, ofwel de beurshandel, geregeld ter sprake, uiteraard allereerst vanwege de speculaties van Willem Augsutijn, zijn vader en Bergsma. Maar beursspeculatie heet in de volksmond ook wel windhandel en daarmee zijn we weer terug bij de metafoor van de ‘valse’ lucht.
Net als in Publieke werken is er ook in Gewassen vlees veelvuldig sprake van klokwerken, van mechanismen die in beweging zijn of worden gezet, kortom: van een perpetuum-mobile-metaforiek. In het vijfde hoofdstuk van deel I, ‘Malen’ getiteld, beschrijft Rosenboom de duizeling die Willem Augustijn bevangt wanneer hij het ronddraaien van de koetsen op de binnenplaats van het Stadhouderlijk hof ziet, dat hem aanvankelijk doet denken aan een uurwerk, maar al snel aan ‘een veel groter rondmalen, een molenmachine met tandraderen van koetsen [...] en het plein de molen, berstensvol met kostbaar koren’, met de er rondrennende bedelaartjes als ‘gemorste graankorrels’, ‘[...] wezenlijk gelijk aan het kostbare koren in de koetsen maar waardeloos geworden door het enkele feit dat zij zich buiten de machine bevonden, op de vloer waar zij vertrapt werden tot vuil...’
Later in het verhaal roept de aanblik van de ‘draaiende en in elkaar grijpende cilinders’ van de ‘comptometer van Braun’ in zijn herinnering opnieuw het beeld op van die rondcirkelende beweging van de koetsen op de binnenplaats, en opnieuw overvalt hem een duizeling. Met de metafoor van het tandrad of de molen wordt niet alleen het belang van de mechaniek of de mechanica onderstreept, maar ook dat van het metabolisme, de stofwisseling of peristaltiek, en uiteindelijk de cirkelgang van leven en dood.
Rosenboom suggereert wel dat er aan al die vergelijkingen en metaforiek een gevaar kleeft. Zo kan de metafoor het zicht op de werkelijkheid vertroebelen:
Net als oorlog of olie neigt ook de metafoor ertoe zich in alle richtingen uit te breiden, steeds meer elementen van de verbeelding bedekkend onder zijn banier, tot uiteindelijk alles een plaats heeft gekregen en is opgegaan in het beeld dat de werkelijkheid vervangt [...].
Duidelijk is dat Willem Augustijns na zijn echecs streeft naar verbetering. Zijn pogingen tot fysieke ‘ontlasting’ of verlichting, gesymboliseerd in de veelvuldige darmspoelingen die hij zichzelf toedient, spiegelen zich psychologisch in zijn pogingen om zich te bevrijden van de last van de verwachting die zijn vader van hem heeft, of van de schaduw die ‘De Tweede’ (de weesjongen die Willem Augustijn op twaalfjarige leeftijd ‘cadeau’ kreeg) over zijn leven werpt. Die psychische last vertaalt zich weer in de geregeld opduikende verwijzingen naar Aeneas, die zijn vader op zijn rug droeg, naar
| |
| |
Christoffel, die Christus op zijn rug droeg, of naar de snelvoetige Achilles ‘die niet van zijn schaduw kon loskomen’.
| |
Suiker
Na de beschamende vertoning op de Prinselijke audiëntie en wat daaruit voortvloeide, besluit Willem Augustijn zijn leven te beteren. Hij zal voortaan zijn oude fouten vermijden en zijn oude persoonlijkheid afleggen en omzetten in een nieuwe. Er moet een einde komen aan zijn slappe optreden. Voortaan, zo neemt hij zich voor, zal hij zich niet meer verliezen in fantastische droombeelden en toekomstvisioenen, maar zal hij, integendeel, door krachtdadig optreden de liefde van zijn vader afdwingen.
Zijn streven naar ‘zuivering’, naar purificatie kristalliseert zich uit in de plannen die hij ontwikkelt rondom het raffineringsproces van bietsuiker, dat hem door Dorrius is aangereikt. Dorrius' ‘chemurgie’ heeft veel weg van de alchemie, waarin stofwisseling of metabolisme staat voor zuivering of verandering van materie. Met de ideale katalysator, ook wel aangeduid als ‘de filosofische steen’ of ‘de steen der wijzen’ zou onedel metaal in goud kunnen worden omgezet. Naar de alchemie verwijst bijvoorbeeld de titel van een van de hoofdstukken uit deel II van de roman, ‘Hic pater devorat filium’ (hier verslindt de vader de zoon). Dat is de titel ‘van het dertiende embleem uit een boek over de filosofische steen’.
Het veranderen van het karakter of de samenstelling van bepaalde stoffen stond als metafoor voor de zuivering van de ziel.
Ook Dorrius maakt voor de productie van witte suiker gebruik van een katalysator. Hij specificeert dat het raffineren van bietsuiker alleen succesvol verloopt door zuivering met behulp van ‘beenzwart’, een koolstof ontstaan door verbranding van beenderen: wit ontvangt zijn purificatie met andere woorden slechts door de werkende bestanddelen in zwart.
Willem Augustijn ziet in de suikerfabricage een mogelijkheid tot ‘verlichting’ van het volk. De suikerfabriek zal bijvoorbeeld de armen van de kolonie die zijn vader wil stichten werk, en dus een beter bestaan bezorgen. En omdat de kolonie die fabriek aan hem dankt, zal de suiker voor hem het middel zijn waarmee hij zich verzekert van de dankbaarheid en liefde van de vader. Maar hij gebruikt de suiker ook letterlijk als middel tot ‘verlichting’. Zo beeldt hij zich in dat suiker zijn zenuwen sterker maken. De ‘helm van suiker’ waarvan enkele keren sprake is, geeft hem een gevoel van zekerheid en de illusie van onkwetsbaarheid, en bezorgt hem soms een flits van inzicht of een roes van helderheid. De suiker van Dorrius lijkt al met al sterk op een twintigste-eeuwse drug als heroïne, zoals Paul Verhuyck onderstreepte in zijn essay over Gewassen vlees (in Nieuw Wereld Tijdschrift, 1994, nr.5). Ook
| |
| |
heroïne veroorzaakt immers een kortstondige flash. De overeenkomst wordt nog sterker waar Verhuyck erop wijst dat heroïne vaak wordt aangeduid als sugar. Bovendien lijkt de beschrijving dat Willem Augustijn ‘De Tweede’ ‘als een aap op z'n rug draagt’ een letterlijke vertaling van de uitdrukking ‘a monkey on your back’, die duidt op heroïneverslaving. In ieder geval is de uitwerking van de witte suiker op het gemoed van Willem Augustijn vergelijkbaar met de werking van een heroïneshot op een junk. Net zoals de heroïne biedt ook de witte suiker slechts schijn: schijnhelderheid, schijnzekerheid, schijnwaarheid, schijnbevrediging.
Willem Augustijn had gewaarschuwd moeten zijn. Dorrius had hem immers gewezen op het gevaar van wat hij meende te zien:
‘Mijnheer, het wit dat u beweert te zien is een negativiteit,’ zei de geleerde, terwijl hij vol ontzag zijn hoofd begon te schudden, ‘het is de gewaarwording van het oog als het niets meer ziet, de tot verschijning gebrachte leegte, een negativiteit, de erfzoon van het vacuüm [...].’
Dorrius' suiker is met andere woorden de perfecte vorm van een schijngestalte, iets wat niet is wat het lijkt, en het oog bedriegt, iets kunstmatigs dus of tegennatuurlijks. Het is suiker die is ontdaan van z'n natuurlijke bestanddelen. De verleiding is groot om hier een parallel te trekken met het ‘gewassen vlees’ waar de titel onder meer naar verwijst: vlees waarmee roofvogels ‘zeeg’ (dus: tam of mak) gemaakt worden. Daarvoor gebruikt men vlees dat volledig is uitgekookt, zodat er praktisch geen voedingsstoffen meer inzitten en dat daarom het lichaam van de vogel snel weer verlaat. Krachteloos kunstvoer dus dat - net als heroïne - de gevoede altijd hunkerend naar meer achterlaat.
| |
Wit en zwart
Rosenboom maakt in zijn roman een voorbeeldig gebruik van de aloude - overigens zeer romantische - tegenstelling tussen wit en zwart. Wit is de suiker en zwart is het beenzwart, net als de gal, een van de vier lichaamssappen, die in de temperamentenleer werd gekoppeld aan het melancholische. ‘Wit begint, zwart wint,’ zegt Willem Augustijns jeugdvriend Abe wanneer hij begint aan een partijtje dammen met zijn vader, boer Bertijn, en daarmee lijkt de toon van het verhaal gezet: dit lijkt erg veel op de aloude strijd tussen wit en zwart, tussen goed en kwaad.
De wit-zwart tegenstelling zou bijvoorbeeld heel goed kunnen slaan op de verhouding tussen Willem Augustijn en zijn verdwenen naamgenoot. Het bestaan van ‘De Tweede’ drukt al sinds zijn twaalfde jaar zwaar op zijn
| |
| |
schouders. De Tweede is in alles zijn tegengestelde, hij is zijn schaduw- of spiegelbeeld, de dubbelganger (opnieuw een thema dat eerder uit de - zwarte - romantiek stamt, dan uit de tijd van de Verlichting) die optreedt als zijn demon en kwelgeest. Dat is al zo vanaf de dag dat ze elkaar voor het eerst zagen, de dag ook waarop De Tweede Willem Augustijn eerst met zijn vogel-klauw in een vergaande staat van seksuele opwinding bracht, om hem vervolgens met z'n broek naar beneden te vertonen aan Bergsma en de andere verjaardagsgasten.
Maar het beeld dat Willem Augustijn geeft van zijn dubbelganger is onbetrouwbaar. Wat dat betreft lijkt Gewassen vlees op de roman van W.F. Hermans, De donkere kamer van Damocles. Willem Augustijn is net zo'n neurotisch fantast als Osewoudt en het werkelijk bestaan van De Tweede net zo ongewis als dat van Dorbeck.
Soms lijkt De Tweede zich even te materialiseren, bijvoorbeeld in de vorm van het silhouetbeeld dat Willem Augustijn altijd bij zich draagt en waarvan hij soms vreest dat het iets van zijn ware karakter verraadt. En wellicht duikt hij eindelijk werkelijk op in de persoon van Breukje, de penningmeester van Bergsma in Bergen op Zoom. Als dat klopt, dan zijn aan het einde van de roman de rollen eindelijk omgedraaid: dan is het immers niet meer De Tweede die op de rug zit van Willem Augustijn, maar Willem Augustijn die op de rug zit van De Tweede. Is de strijd tussen ‘wit’ en ‘zwart’ dan gewonnen door wit of door zwart, ofwel: heeft het goede dan eindelijk het kwaad overwonnen?
Zo simpel is het niet, want het is maar de vraag of hier sprake is van een traditionele tegenstelling tussen goed en kwaad. Zeker is wel dat wit en zwart elkaar nodig hadden: alleen met zwart kan wit immers ‘gereinigd worden’ en gepurgeerd van alle onzuiverheid. Maar het resultaat van die ‘zuivering’ is onrustbarend genoeg: dat is ‘de witte leegte’, de negativiteit. En leegte vraagt er, zoals Rosenboom niet aflaat om te onderstrepen, altijd weer om gevuld te worden. Daarnaar verwijst niet alleen de titel van de roman - de nadruk op voeding die de gevoede leeg achterlaat - het verklaart ook de woordenvloed die in de roman steeds opnieuw loskomt, zoals in de situatie in het gesprek van Willem Augustijn met zijn in meer dan één opzicht nietszeggende ‘geliefde’ Catharina: ‘Voortgejaagd door een witte storm, zeilend in een suikerschip, propte hij steeds meer woorden in de holte van Catharina's stilzwijgen.’
| |
Natuurlijk en onnatuurlijk
Belangrijker is dat wit, door zwart eenmaal ontdaan van alle materialiteit, leeg, krachteloos, gekunsteld en onnatuurlijk is geworden. Dat is dan ook
| |
| |
het feitelijke thema van Gewassen vlees, en het belangrijkste thema in het werk van Rosenboom: de strijd tussen het natuurlijke en het kunstmatige, of beter gezegd: tussen het natuurlijke en het tegennatuurlijke.
Zoals ik in het begin van dit stuk opmerkte, proberen alle personages in het werk van Rosenboom zich te verbeteren. Ieder van hen probeert door de natuur te overwinnen boven zichzelf uit te stijgen. Het uiteindelijke lot van deze personages tekent de scepsis van de auteur Rosenboom ten aanzien van het succes van dit soort ondernemingen. Ga niet tegen je natuur in, lijkt Rosenboom middels zijn personages te zeggen, want met degene die streeft naar méér dan hij is, loopt het geheid verkeerd af. De grootste fout die je kunt maken is te proberen om de natuur met kunstmatige middelen te veranderen: daarmee vraag je om moeilijkheden. Het duidelijkst verwoordt Rosenboom dat in de proloog van zijn roman. In die proloog, veelzeggend ‘Verkeerde natuur’ geheten, staat onder meer te lezen: ‘Zich handhaven wil ieder wezen, daartoe verbindt zijn natuur zich aan die om hem heen; maar wordt deze laatste nu door kunst gewijzigd, dan zal de innerlijke natuur niet meer het behoud vinden maar, al zoekende, juist het tegendeel.’ De kat die op de ijzige vlakte die in de proloog wordt beschreven houten notendoppen krijgt ondergeplakt, zoekt dan ook niet meer naar behoud van leven, maar naar het tegengestelde.
Zuivering betekent: ergens de natuur uit halen. De uiteindelijke ondergang van Willem Augustijn is dan ook al in het begin van de roman gegeven. Hij probeert zich immers met allerlei kunst- en vliegwerk - witte suiker, ‘lavementen’, loutering en boetedoening, de suikerfabriek, een schijnonderneming als de Sociëteit voor Suikerraffinage en Assurantiën - boven zijn gegeven natuur te verheffen. Maar zijn strijd is zinloos, zoals Rosenboom middels de titel van zijn roman onderstreept. Met ‘gewassen vlees’ duidt de auteur tenslotte niet alleen op het uitgekookte vlees waarmee de roofvogels worden getemd en op de darmspoelingen die Willem Augustijn zichzelf toedient, maar ook op Vlees dat tot volle wasdom is gekomen’: op de zoon, die is opgegroeid en een lange slungel is geworden, maar wiens voeding hem nooit kracht heeft gegeven. Niet voor niets draagt Willem Augustijn de bijnaam ‘de asperge’. Die benaming heeft, denk ik, niet slechts betrekking op zijn fysionomie, of op - freudiaans pars pro toto - zijn penis. Een asperge lijkt zich in zijn groeiwijze immers te verzetten tegen de ‘natuurlijke’ gang van zaken: waar een normale groente - een biet bijvoorbeeld - wortelt in de aarde en dus naar beneden groeit, daar groeit de asperge uit z'n bol als een lange stengel naar boven, richting lucht en steekt eigenwijs z'n kop uit het zand. Worteling, groei - dat gebeurt in de aarde, in de zwarte humus. Daar vindt wat groeit z'n voeding. Wat zich naar boven richt, vindt slechts lucht. Met Willem Augustijn loopt het daarom, geheel volgens de drie stelregels
| |
| |
van Rosenboom, slecht af. Aan het einde van de roman denkt hij de rollen om te kunnen draaien en zich definitief te kunnen bevrijden van de last van De Tweede op zijn rug. Maar, oh ironie, ook dood blijft De Tweede z'n houdgreep uitoefenen. De overwinning die Willem Augustijn op zijn dubbel behaalt, blijkt een schijnoverwinning, zoals bijna alles waar hij zich in de roman mee bezighield schijn bleek, en komt hem duur te staan: hij blijft letterlijk en figuurlijk in De Tweede steken.
| |
Historie en psychologie
In de literaire kritiek werd Gewassen vlees soms eenvoudigweg ‘een historische roman’ genoemd. Die benaming is uiteraard onjuist. Rosenboom is absoluut niet uit op een verhaal waaruit een beeld oprijst over een bepaalde historische periode. Evenmin juist lijkt me een bewering als deze, van Reinjan Mulder (in NRC Handelsblad van 4 maart 1994): ‘Rosenboom roept de achttiende eeuw niet alleen op door beelden en beschrijvingen. Hij hanteert ook de woorden uit die tijd en de naïeve en scabreuze toon die toen in de mode was [...].’ Rosenbooms taalgebruik mag dan gekleurd zijn door het gebruik van vreemde of archaïsche woorden en uitdrukkingen, maar die woorden en uitdrukkingen staan niet in dienst van het oproepen van een achttiende-eeuwse couleur locale. Een auteur als P.F. Thomése laat (in zijn laatstverschenen roman Het zesde bedrijf) achttiende-eeuwse koetsiers praten als twintigste-eeuwse taxichauffeurs. Iets dergelijks doet Rosenboom. Zijn personages praten zeker niet in een gereconstrueerde achttiende-eeuwse taal. In Gewassen vlees roept Rosenboom slechts de suggestie op van de taal van de achttiende-eeuwer, net zoals hij in Publieke werken slechts de schijn oproept van de taal van de negentiende-eeuwse roman. Rosenbooms personages dénken ook niet zoals de achttiende-eeuwer of negentiende-eeuwer dacht - een dergelijke vorm van reconstructie van het verleden interesseert hem niet.
Met het motto dat verwijst naar de problematische vader-zoonverhouding (uit Maleáchi IV, dat voluit geciteerd luidt: ‘Zie ik zend u Elia, de profeet, voordat die grote, die ontzaglijke dag van Jawhe komt, om door hem de verzoening te bewerken van de vaders met hun kinderen, van de kinderen met hun vaders, en hij zal het hart der vaderen tot hun kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hun vaderen.’) én de vaak opvallend freudiaans getoonzette symboliek lijkt Gewassen vlees veel meer een psychologische dan een historische roman. Paul Verhuyck merkte in zijn NWT-essay op dat Rosenboom met zijn motto verwijst naar de allerlaatste zin van het Oude Testament; ‘die zin staat dus als het ware op het scharnierpunt tussen Oud en Nieuw Testament, tussen de Vader van Wet en Strengheid enerzijds en
| |
| |
anderzijds de Zoon van Genade en Liefde.’ Dat duidt - aldus Verhuyck - erop dat de kern van de roman is: ‘het zoeken naar de liefde bij de vader’. Maar ook de benaming ‘psychologische roman’ is problematisch, want het gaat in Gewassen vlees uiteindelijk niet om het conflict tussen vader en zoon en de problemen die daaruit voor de hoofdfiguur voortvloeien. De interpretatie van het vers uit Maleáchi heeft eerder betrekking op de Dag des Oordeels - die ‘grote ontzaglijke dag’, waarop geoordeeld zal worden over goed en kwaad. Sommige auteurs, zoals Hein Lenferink (in BZZLLETIN 241-242 uit 1996/97, pp. 9-17), hebben naar aanleiding van het motto van de roman gesuggereerd dat Rosenboom verwijst naar de onmogelijkheid om nog te geloven in een Verlosser in de tijd van het postmodernisme. Willem Augustijn valt, wanneer hij aan het eind van de roman wordt neergeschoten door zijn vader, namelijk niet op stro, maar op ijs, wat zou verwijzen naar de manke Petrus uit het begin van de roman, die van de kust vandaan wordt meegevoerd over de lege ijsvlakte, om aldus te worden meegevoerd naar ‘het licht en een nieuwe, eeuwige stad’ - het nieuwe Jeruzalem. Wanneer het slot van de roman inderdaad terugwijst naar de proloog, dan is de Petrus die daar optreedt vanwege zijn manke been uiteraard gelijk te stellen aan Breukje, wat niet alleen de circulaire structuur van het boek benadrukt, maar ook inhoudt dat niet de ‘gekunstelde’ Willem Augustijn, maar Breukje, ondanks zijn gebrek, uiteindelijk verlossing vindt.
Maar een dergelijke interpretatie gaat me iets te ver, hoewel het interessant zou zijn om het Verlossersmotief in het werk van Rosenboom eens nader te onderzoeken. Veel van de hoofdfiguren in Rosenbooms werk hebben ten slotte een Messiastrekje, en de Messias overwon op bovennatuurlijke wijze de dood.
In ieder geval lijkt het vader-zoon conflict me veeleer slechts het voertuig voor Rosenbooms specifieke visie op de specifieke wetten van de geslaagde roman: het optreden van een in wezen tragisch personage, dat uit alle macht, maar tevergeefs, streeft naar een ander, beter lot dan het heeft toegeworpen gekregen - een streven dat tragisch is, omdat het wel verkeerd moet aflopen.
Wellicht valt er uit Rosenbooms ‘regels voor een geslaagde roman’ ook een maatschappijvisie te distilleren. Die zou dan, in het verlengde van wat ik hierboven heb geprobeerd uiteen te zetten, kortweg hierop neer moeten komen: wees voorzichtig met het streven naar iets dat buiten je bereik ligt, of met het weerstreven van de natuurlijke gang van zaken. Maar met zo'n interpretatie waag ik me ver buiten het terrein waarop ik me durf te bewegen.
Pieter de Nijs (1953) is eindredacteur van BZZLLETIN.
|
|