| |
| |
| |
Ron Elshout
Klimatologische bespiegelingen
Over P.F. Thoméses opstand tegen het literaire klimaat
Anno 1998 maakt men zich niet alleen zorgen om het broeikaseffect, er broeit blijkbaar ook iets in het literaire klimaat. In De Revisor (1998, nr. 1) publiceerde P.F. Thomése ‘De narcistische samenzwering’. In De Gids van juli 1998, nr. 7 fulmineerde René Boomkens in ‘Poldercriticisme. Over de nieuwe seksboerderette van de nieuwe Hollandse literatuurkritiek’ tegen het anti-intellectualisme, de ad hominem-argumentaties, het ordinaire gescheld en de monomanie in de Nederlandse literaire kritiek en pleit voor meer distantie. Ook de op 8 februari 1999 door Marcel Möring uitgesproken Kellendonklezing, onder de titel ‘Naakt en namaak in de literatuur’ gepubliceerd in De Revisor (1999, nr. 1), bekritiseert de stand van zaken in de huidige literatuurkritiek. Een en ander leidde tot een door Stichting Perdu georganiseerd debat over ‘het huidige literaire klimaat’.
Thomése en Boomkens lijken het in grote lijnen met elkaar eens, al kiest de romanschrijver andere bewoordingen dan de cultuurfilosoof. De eerste ergert zich eraan dat het grote publiek zich vooral identificeert met steeds dezelfde literaire coryfeeën en dat ‘toegankelijkheid’ inmiddels het belangrijkste ‘literaire’ criterium geworden is. Daardoor voelt de gevoelige en intelligente schrijver zich tegenover een barbaarse massaliteit geplaatst. Beiden zien de commercialisering van de Nederlandse letteren als de belangrijkste oorzaak van de verwording.
Thoméses filippica is te beschouwen als het startpunt van deze klimatologische bespiegelingen en omdat zijn betoogtrant niet altijd even helder is, lijkt het goed een aantal van zijn uitspraken nog eens tegen het licht te houden.
| |
Een populair boek
In het begin van zijn essay plaatst Thomése een ‘gevoelig en intelligent’ schrijver tegenover ‘de barbarij’. Zijn boek zal tegen massaliteit bestand moeten zijn en de schrijver zal ‘de onverschilligheid’ moeten overwinnen. Het verzet van Thomése tegen een groot publiek doet op eerste gezicht nogal vreemd aan - je zou verwachten dat iedere schrijver droomt van een groot publiek. Het valt dan ook pas te begrijpen wanneer we verderop in zijn essay deze passage lezen:
Hoe groter het publiek, des te minder het weet. Een publiek is namelijk een gemiddelde, een grootste gemene deler. Dit gemiddelde gaat lang- | |
| |
zaam omlaag, om de eenvoudige reden dat de intelligente mensen op een gegeven moment op zijn en je alleen nog domkoppen overhoudt, en die kunnen op den duur behoorlijk negatief gaan werken. Dus naarmate het publiek groeit, nemen zijn verstandelijke vermogens af. En hoe minder het publiek geestelijk kan bevatten, des te beperkter zullen zijn verwachtingen zijn. De optimale vraag ontstaat derhalve wanneer het publiek zo min mogelijk weet en bijgevolg kunnen we stellen: het ideale publiek weet helemaal niets.
Het is een hartveroverende argumentatie, waar echter wel wat op af te dingen valt. Thoméses opvattingen in dezen komen mij te dicht in de buurt van de bekende drogredenering: wat goed verkoopt, is ‘dus’ slecht en het grote publiek heeft geen smaak, ‘dus’ is iets wat niet verkoopt artistiek ‘goed’, maar het fragment geeft wel goed de verontwaardigde toon van zijn essay weer.
Daarnaast worstelt Thomése met het begrip ‘waarde’, dat hij in dit essay blijkbaar voornamelijk wil zien in termen van verkoopwaarde. Hij schrijft dan ook:
Dit [= dat een boek niet voor enkelen, maar voor iedereen bestemd is] komt doordat het systeem economisch is geworden. De literatuur is tegenwoordig een bedrijfstak waar naar maximale omzet en dito winst wordt gestreefd en waar de waarde wordt bepaald door de omvang van de vraag.
‘Is geworden’, ‘tegenwoordig’ - welke verzwegen, literair ideale periode waarin dit alles niet zo zou zijn, heeft Thomése hier dan op het oog? Dat moeten dan zo'n beetje de middeleeuwen met hun orale literatuur zijn, want wie de briefwisseling van - om maar eens een voorbeeld te noemen - Louis Couperus met zijn uitgever of Frédéric Bastets biografie gelezen heeft, weet dat de schrijver regelmatig in de slag was met zijn uitgever over uitgaven, oplagen en financiën. Zeker is sinds de uitvinding van de boekdrukkunst de literatuur een bedrijfstak waar winst de zaak draaiend moet houden. In het volgende nummer van De Revisor schreef Anthony Mertens, redacteur bij de uitgever waar P.F. Thomése zijn boeken uitgeeft, hem een antwoordbrief. Hij wijst er terecht op dat schrijvers en filosofen sinds het begin van de scheiding tussen literatuur en niet-literatuur in de achttiende eeuw klagen over de vercommercialisering van de literatuur en de teloorgang van artistieke en literaire principes. Hij noemt de briefwisselingen tussen uitgevers en schrijvers documentaties van tegengestelde artistieke en commerciële belangen.
| |
| |
Bovendien vergeet Thomése het principe van de interne subsidie. Vanzelfsprekend wil een uitgever winst maken, maar zolang een deel van die winst gebruikt wordt om uitgaven te bekostigen die een zeker financieel risico inhouden, is er geen reden tot klagen, lijkt me. De ironie van de geschiedenis wil dat een commerciële prijs (AKO) de levensduur en de verkoop van diens Zuidland nogal goed deed en Mertens erop kan wijzen dat juist dit verkoopsucces ervoor zorgde dat de uitgever ‘twee dichtbundels en een essaybundel’ kon produceren, van welke de waarde ongetwijfeld op het artistieke vlak zal liggen en dat is vaak - dat wel - een heel andere waarde dan die ‘wordt bepaald door de omvang van de vraag’.
Om een publiek te bereiken, beweert Thomése, zal een schrijver ‘zijn boek geweld aan moeten doen’. Daartoe zal hij kenmerken moeten vinden die niet het bijzondere, maar juist het algemene van zijn boek benadrukken. ‘Zijn exclusieve boek,’ zo schrijft hij, ‘zal dus op een populair boek moeten lijken.’ Daardoor zullen gelijkgestemden het negeren, terwijl de verkeerde mensen erop afkomen en deze zullen het teleurgesteld terzijde leggen. Even later draait Thomése zijn argumentatie nog verder dol, wanneer hij optekent: ‘Liever dan het verkeerde kleine publiek zoeken de meeste schrijvers in hun vertwijfeling in godsnaam dan maar het grote publiek.’ Ik begrijp er weinig van. Wat is er dan in godsnaam tegen een groot publiek? Wat moet ik met het bezwaar dat daartussen wellicht lezers schuilen die het boek vinden tegenvallen en het terzijde schuiven? So what?
Ik had toch al graag gezien dat de schrijver deze passage van een toelichting voorzien had, want: van wie moet hij zijn boek ‘geweld aan doen’? Dwingt zijn uitgever hem daartoe? En zo ja, waar en wanneer dan? De enige plaats die mij te binnen wilde schieten was: in De Plantage bij Hanneke Groenteman. Die wil nog wel eens een buitenliteraire belangstelling aan de dag leggen, waardoor het de geïnterviewde auteur moeite kost om iets over zijn boek te berde te brengen.
Met de formulering ‘zal zijn boek geweld aan moeten doen’ roept Thomése nog andere vragen op. Bedoelt hij uitsluitend: nadat het boek verschenen is, zal hij in interviews zijn boek moeten voorstellen als een ‘populair’ boek? Of bedoelt hij dat er schrijvers zouden zijn die tijdens het schrijven van hun boek daar al rekening meer houden en het boek dat zij onder handen hebben alvast een beetje aanpassen aan ‘het grote publiek’? Het kost mij nogal wat moeite me dat voor te stellen.
Ook het zoeken van ‘dan maar het grote publiek’ komt me vreemd voor. Een auteur kan zoeken wat hij wil, maar een boek gaat, eenmaal gepubliceerd, toch grotendeels zijn eigen onvoorspelbare weg, zowel door de media, als in - en hopelijk door - de boekhandel. Dat sommige ‘verkeerde lezers’ wellicht op den duur ‘gelijkgestemden’ kunnen blijken of worden, vergeet Thomése hier.
| |
| |
Natuurlijk veralgemeniseert Thomése wanneer hij stelt dat ‘het grote publiek massaal die zelfde enkele boeken’ leest die vervolgens in de verschillende ‘toppen tien’ terechtkomen, maar dat op zich is toch geen nieuw verschijnsel? Literatuur is altijd een kwestie van ‘enkele fijne luyden’ geweest. Hoe groot waren de oplagen van Couperus vergeleken met die van Jan ten Brink, die in dezelfde tijd volgens het negentiende-eeuwse moralistische format zijn succesromans concipieerde? Maar wie - op een enkele specialist na - weet nú nog wie Jan ten Brink is? Desalniettemin zou Couperus er destijds waarschijnlijk een lief ding voor over gehad hebben om althans numeriek het publiek van Jan ten Brink in te lijven.
Hoewel ‘een boek dat 't doet’ door Thomése het raadsel van de bedrijfstak genoemd wordt, maakt hij het recept daarvoor wel bekend. Hij noteert een ironisch lijstje formats. Een enkel voorbeeld maakt duidelijk aan welk soort schrijvers hij gedacht heeft en dat is geen overbodige luxe, want op één na noemt hij verder geen voorbeelden. Zo herkent men in ‘studerende jongeren, “hilarische beschrijvingen”, op zoek naar de Eerste grote beurt (overal, meestal op een camping)’ moeiteloos het schrijverschap van de jongeheer R. Giphart en door ‘middelbare vrouwen of andere mensen die veel geslagen zijn, “herkenbaar”, “fascinerende zoektocht”, op zoek naar zichzelf, moeilijke verhoudingen binnen de familie, mogelijk veroorzaakt door een “familiegeheim”’ schemeren auteurs als bijvoorbeeld Margriet de Moor, Anna Enquist, Nelleke Noordervliet en Connie Palmen, alhoewel de laatste ook past bij het format ‘beroemd willen worden [...] en daarover schrijven’ en: ‘beroemd geworden zijn en [...] daarover een autohagiografie schrijven.’ Bij ‘gewoon opschrijven wat je hebt meegemaakt. In meer delen, ‘zien uit naar het volgende deel’ is het onmogelijk níet te denken aan J.J. Voskuil. Al met al is het een humoristische lijst, vooral om het spelletje ‘wie is wie’ mee te spelen, maar het was me liever geweest als Thomése zich verdiept had in de voorbeelden en onderzocht zou hebben door welke voor mij althans ondoorgrondelijke verschijnselen juist deze werken zijn gaan behoren tot de ‘populaire’ boeken voor het door hem verafschuwde ‘grote publiek’.
| |
Literaire criteria
Toch doet hij wel een poging tot verklaring. Aansluitend op zijn spottende lijstje stelt hij met een zure ondertoon vast dat ‘literaire criteria, dus criteria die de vorm betreffen, hierbij vanzelfsprekend niet of nauwelijks een rol’ spelen. Aan te nemen valt dat hij zowel doelt op de critici als op het publiek, wanneer hij zegt dat ‘een boek moet kunnen worden samengevat’ en dat ‘het pas succes kan hebben wanneer het in een andere vorm niets van zijn betekenis verliest.’
| |
| |
Wanneer men de puzzelstukjes van deze redenering in elkaar past, is Thoméses argumentatie als volgt te reconstrueren: het grote publiek is dom (zie het eerder geleverde citaat), de critici richten zich op het grote publiek en (zijn ook dom of) passen hun besprekingen aan aan het intelligentiepeil van het publiek dat over vorm niets wil horen (daar is het te dom voor), maar wel gebaat is bij een aardige samenvatting.
Deze denkbeelden verklaren meteen waarom de kritiek een vormkwestie als de stijl van de schrijver voornamelijk beoordeelt op ‘toegankelijkheid’. Zodra taal te ‘literair’ wordt, is deze te moeilijk voor ‘het grote publiek’ en krijgt derhalve het waarschuwende predikaat ‘ontoegankelijk’ mee.
Na het schetsen van dit sombere beeld houdt de schrijver zich enige bladzijden bezig met ‘de dialectiek van de literatuur’, waarin hij onder meer verschillende vormen van taalgebruik tegenover elkaar zet, maar aan het eind daarvan verstapt hij zich door Céline en Nabokov te noemen die ‘de onstuitbare emancipatie van het tweederangse in de literatuur’ aan de orde stelden. Céline stierf in 1961, Nabokov in 1977. Door deze twee auteurs als voorbeelden aan te halen tilt Thomése de grenzen van zijn betoog ver over dit decennium heen, terwijl het evident is dat hij de onbevoegdheid van het huidige ‘grote publiek’ en de onbevoegdheid der huidige Hollandsche kritiek op de korrel wil nemen. Op deze manier ‘bewijst’ hij als het ware dat ‘het tweederangse’ beslist geen onderscheidend kenmerk van deze tijd is. Zo laadt de essayist de verdenking op zich dat hij tot het leger eeuwige pessimisten behoort dat altijd vindt ‘dat het nu niet meer is, zoals het geweest is.’
Op de laatste bladzijden van zijn stuk is Thomése in een oorlogzuchtige stemming geraakt. Het gaat dan inmiddels over ‘de strijd in de literatuur’ en ‘een strijd tegen de vorm’ en ‘de huidige trend om zich af te zetten tegen het literaire’ en dat mondt uit in de conclusie dat er sprake is van ‘een gigantische narcistische samenzwering.’ Welke molenwieken ziet hij daar toch stormachtig in het rond slingeren? Tegen welke schim trekt hij nu eigenlijk ten strijde?
Het is jammer dat Thomése in zijn pleidooi om aandacht voor de literaire vorm zo slordig argumenteert dat hij langs de kern van wat hij wil zeggen heen schiet. Wanneer hij zijn beweringen had geconcretiseerd, had hij duidelijk kunnen maken wat er mis is met het literaire klimaat, maar door er een complot in te zien, schiet hij zijn doel voorbij.
Evenzogoed trok het essay wel zijn sporen, want de critici gingen er mee aan de haal, toen zij zijn roman Het zesde bedrijf bespraken. In de meeste recensies wordt wel even gewezen op het feit dat Etta Palm een historische figuur is, maar over het algemeen haast men zich te focussen op wat de schrijver literair met haar uithaalt. Daardoor, o ironie, bewijzen juist de besprekingen van Thoméses roman het tegendeel van wat hij in zijn essay beweert.
| |
| |
Dit laat echter onverlet dat er zich wel degelijk een maatschappelijk verschijnsel voordoet waar de schrijver zijn complottheorie op loslaat.
| |
Het grote publiek
Onderzoek, ongetwijfeld gedaan om economische redenen, of in het kader van de door Marcel Möring in zijn Kellendonklezing gesmade literatuursociologie, laat zien dat een groot deel van het literaire publiek bestaat uit vrouwen tussen de dertig en vijftig jaar. Blijkbaar hebben zij het geld en de tijd om boeken te kopen en te lezen. Er bestaan talloze ‘leesclubjes’ die met elkaar voor een aanzienlijk deel het economische succes van een boek bepalen en gezien de titels die in de ‘top tien’ verschijnen is de conclusie niet heel erg gewaagd dat dit publiek ‘toegankelijke’ boeken zoekt die ‘echt’ en daardoor ‘overtuigend’ lijken. Niet voor niets zendt RTL 4 op woensdagavond - als vrouwelijke tegenhanger van voetbalwedstrijden? - films uit die steevast als aanbeveling het predikaat ‘waar gebeurd’ meekrijgen. Maar de generalisering dat ‘de literatuur’ zich daaraan conformeert, slechts bevestigt wat zij behoort te bestrijden en bekleedt wat ze dient te ontmaskeren, zoals Thomése het uitdrukt, gaat me veel te ver.
Ten eerste verschijnen er nog steeds voldoende boeken van schrijvers die allesbehalve aan dit profiel voldoen. De boeken van P.F. Thomése, Kees 't Hart en Thomas Rosenboom zijn daar goede voorbeelden van (de opsomming is moeiteloos aan te vullen, zelf noemt Thomése elders onder meer: Oosterhoff, Verhelst, Schröder, Gommers, Huigen).
Ten tweede richt Thomése zijn pijlen op het ‘grote publiek’, niet alleen een nogal amorf begrip, maar je kunt je ook afvragen of je het ‘grote publiek’ zijn smaak, of - in de ogen van Thomése - zijn gebrek daaraan, kunt kwalijk nemen. Het vergt een specifieke belangstelling en liefde voor de literatuur en een zekere belezenheid om tijdens het lezen de inhoud ‘even uit te stellen’ ten behoeve van de vorm. Het is niet vreemd dat een literair niet ‘getraind’ lezer juist snel naar de inhoud op zoek gaat en dan ook nog wil weten of ‘het’ wel écht gebeurd is, want dat geeft ‘zekerheden’. Het is niet vreemd dat een literair niet ‘getraind’ lezer valt voor de clichés die ‘de inzichten, situaties en emoties weergeven die iedereen wel uit eigen ervaring (her)kent’, maar men zou mogen verwachten dat de literaire kritiek geschreven wordt door wél getrainde lezers die het ‘grote publiek’ kunnen wijzen op de literaire kanten van een boek.
| |
De recensent
Daarom zou het meer terzake zijn geweest als hij het publiek buiten schot
| |
| |
had gelaten en zijn agressie had losgelaten op die critici die zich blijkbaar moeiteloos aanpassen aan de wensen van dat ‘grote publiek’ en die geen literaire normen hanteren bij het bespreken van literair werk, maar zich bezondigen aan ‘anti-intellectualisme, ad hominem-argumentaties, ordinair gescheld en monomanie’ (Boomkens).
Thoméses stuk ‘Futloze mannen, vrouwen met pit’ (in: De Revisor 1998, nr. 2) snijdt dan ook meer hout dan zijn strijd tegen de vermeende samenzwering. In dit helaas veel kortere opstel fileert hij concreet en vakkundig het meer dan bezopen artikeltje ‘Futloze vaderzoekers’ van Aleid Truijens uit de Volkskrant van 17 april 1998. Thomése laat, zonder Boomkens' terminologie te gebruiken, zeer instructief zien hoe deze gelijk had: Truijens wacht op de nieuwe mannen in de literatuur, Echte Schrijvers, maar wat krijgt ze: ‘Tamelijk jonge mannen, en toch al aan het eind van hun Latijn. Aan een vrouw durven ze zich niet te binden.’ Voorwaar, de literaire critica hanteert hier een Echt Literair Criterium! Op zoek naar Mannen Die Iets Te Vertellen Hebben komt ze dan ook terecht bij Vrouwelijke Schrijfsters. Volkomen terecht eindigt Thomése zijn stuk met de snerende opmerking: ‘Iets te vertellen, dat heeft iedereen. Maar wat iemand te vertellen heeft, kan ook op een A-4'tje, zoals de krant dagelijks op voortreffelijke wijze laat zien. Daarom blijf ik - heel unzeitgemäss - liever op zoek naar schrijvers die de kunst van het schrijven verstaan.’
Met die Duitse toevoeging slaat Thomése de spijker op de kop. Hij vecht niet tegen een complot, want dat is er niet, maar tegen een tijdgeest - en die is moeilijk te bevechten. In navolging van zijn tweede stuk zou het wellicht de moeite lonen in opstand te komen tegen recensenten van wie de stukken getuigen van cynisme en van gebrek aan liefde voor literatuur. Tegen recensenten die de literatuur die ze (moeten) lezen allang niet meer (be-) leven en die van hun besprekingen niet meer maken dan... enfin... zie: Boomkens. Maar ja, hoe bewerkstellig je die opstand? Thoméses eerste strafrede had niet meer effect dan een kiezelsteentje in een vijver: de rimpelingen waren even zichtbaar in de besprekingen van Het zesde bedrijf, onmiddellijk daarna werd het water weer stil.
| |
Opstand
En: tegen wát zou die opstand gericht moeten zijn? Dat lijkt een domme vraag, maar is dat niet, want er is aan de hier genoemde essays wel af te lezen dat het antwoord niet meteen voor de hand ligt. In zijn eerste essay komt Thomése in het geweer tegen: het grote publiek, de critici: nogal vormeloze grootheden en dat maakt een opstand weinig zinvol. In zijn tweede stuk verplettert hij terecht het zotte stuk van Aleid Truijens, maar het zal niet mee- | |
| |
vallen te bewijzen dat dit stuk model kan staan voor de kritiek. Ook Boomkens is in zijn essay nogal algemeen. Hij noemt wel wat namen. Zo gebruikt hij bijvoorbeeld Theo van Gogh, Theodoor Holman en Arjan Peters als argument bij zijn bewering dat er nogal ad hominem op los gesneerd wordt, maar van deze drie beschouw ik slechts Peters als literair recensent en kan ik me bij Boomkens argumentatie iets voorstellen, terwijl ik me bij het andere tweetal van alles kan inbeelden wat betreft dat sneren, maar niets als het gaat om serieus te nemen critici. Een van de aspecten die in verband te brengen zijn met het op de man spelen van sommige critici komt in Boomkens stuk ook als bezwaar tegen de geest van de tijd naar voren: de belangstelling voor de persoon van de schrijver overschaduwt nogal eens die voor zijn werk. Ook Marcel Möring richt daar zijn bezwaren op, ook hij analyseert een idiote bespreking (uit: Het Parool) van een roman en hij schuift een deel van de schuld van het literaire klimaat in de schoenen van de literatuursociologie, omdat die geen belangstelling voor literatuur heeft, maar voor verschijnselen rond literatuur.
Het is terecht dat Thomése en Möring de abominabele argumentaties aan de kaak stellen, net zoals het vanuit polemisch oogpunt gezien begrijpelijk is dat zij deze stukken als uitgangspunt nemen, maar het zijn natuurlijk wel extreem domme stukken die als representatief voor de kritiek opgevoerd worden.
Alledrie de essayisten signaleren een verandering in het literaire klimaat. Lezing van hun artikelen laat zien dat een eenduidige oorzaak niet erg voor de hand ligt. Er spelen zakelijke belangen mee, sommige schrijvers manifesteren zich nadrukkelijk als persoon, er zijn critici die er op uit zijn eerder ‘leuke stukjes’ te produceren dan serieuze literaire kritiek, maar de Don Quichot die hiertegen ten strijde trekt, stuit op een overmacht van uit alle macht wiekende molens. Bovendien moet hij oppassen zich niet te bedienen van dezelfde drogredenen die volgens hem de literaire kritiek onzuiver maken. Wanneer Marcel Möring in zijn lezing zijn ergernis ventileert over Arjan Peters die ‘in een leuk stukje’ het werk van Hugo Claus ‘in mootjes hakt’, is die bewering te verifiëren, maar de opvolging van literatuurcriticus Jaap Goedegebuure door de columnist Max Pam in HP/De Tijd op zich aan de kaak stellen is nu juist zo'n ad hominem argument, zeker als je daar zonder meer aan toevoegt dat Pam ‘nog nooit een inhoudelijke kritiek heeft geproduceerd’. Overigens: inhoudelijke kritiek? Laat Thomése dat maar niet horen.
Ik heb er eens enkele opgezocht en inderdaad: het zijn babbelstukken met veel redundantie. Zo kwebbelt Pam in zijn recensie over Thoméses Het zesde bedrijf een kolom lang over diens essay, legt welwillend uit dat een goed autobiografisch boek toch nog steeds een goed boek is, doet zijn zegje over
| |
| |
het begrip historische roman en mijmert wat over de waarheidsgetrouwe weergave van de zeden en normen van een tijd - dit alles ten dienste van zijn visie op de onderhavige roman, van welke hij zich afvraagt ‘uit welke persoonlijke noodzaak dit boek geschreven is’. Toch kun je niet zonder meer zeggen dat hij totaal géén literaire argumenten hanteert. Wanneer hij vaststelt dat ‘verschillende verhaallijnen krachtig worden ingezet, maar dikwijls eindigen in een anticlimax, of verdwijnen in de mist’ dan kun je het niet met hem eens zijn, of je zou kunnen tegenwerpen dat juist het voorbeeld dat hij daarvan geeft, licht werpt op het karakter van Etta Palm, maar je kunt niet beweren dat het geen literair argument is.
Het essay van Thomése is niet ongemerkt aan Pam voorbijgegaan, want hij gebruikte in een andere recensie Thoméses standpunt juist om zich tegen af te zetten: ‘Weliswaar [cursivering van R.E.] waarschuwt Van Dis ons met een opschrift van Couperus, waarin gezegd wordt dat alles wat in zijn romans geschiedt, “zich nooit laat realiseren tot autobiografie”, maar dat neemt niet weg dat Dubbelliefde een kraakheldere levensechtheid uitstraalt. Ik kan mij daarom nauwelijks voorstellen dat tegenstanders van autobiografische literatuur, zoals Thomése, veel plezier aan deze geheide bestseller zullen beleven.’ (17 september 1999) Het gaat er natuurlijk niet om wat Thomése van het onderhavige boek zou vinden, het gaat erom dat er in weerwil van diens pleidooi voorbijgegaan wordt aan de nadrukkelijke waarschuwing van Van Dis dat het hier een roman betreft. Het bizarre is dat Pam hier juist zijn literaire bezwaar tegen de roman van Van Dis aan ontleent. Hij vindt dat ‘het boek niet werkelijk de indruk maakt als roman gecomponeerd te zijn. Het lijkt er meer op dat de auteur zijn dagboeken heeft geraadpleegd en met het oog van nu nog eens navertelt wat hij toen heeft meegemaakt.’ Ook het verzet tegen het columnisme in de kritiek is dus ingewikkelder dan het bestrijden van de persoon: zijn argumentatie zal onder vuur genomen moeten worden.
Dat een deel van ‘het grote publiek’ en de critici minder in de literaire vorm dan in de persoon van de schrijver geïnteresseerd is, zal ongetwijfeld waar zijn, maar wanneer Thomése deze molen te lijf gaat, moet hij zich realiseren dat het een moeilijk te slechten bouwwerk zal zijn.
In zijn erudiete Het schandaal van de poëzie. Over taal, ritueel en biologie wijst J.H. de Roder op de diepgewortelde neiging literatuur in de allereerste plaats een cognitief karakter toe te kennen, dus op te vatten als een bijzondere vorm van kennis. Van literatuur wordt blijkbaar verwacht dat deze zicht biedt op een ‘diepere’, ‘hogere’ of ‘andere’ werkelijkheid.
Het is op zijn minst opvallend dat er in een uiterst genuanceerde beschouwing als deze, sprekend over het verschil tussen proza en poëzie, genoteerd wordt: ‘Zo dient het proza een bepaald doel en met het bereiken van dat
| |
| |
doel, het begrijpen van de betekenis, is ook de taal ervan verbruikt. De vorm van het proza overleeft dus het begrijpen ervan niet.’ Ik twijfel er niet aan of Thomése zal deze passage knarsetandend lezen en het er van harte mee oneens zijn. Ik citeer het stuk niet omdat ik het er mee eens ben - want wie begrijpt ooit een roman? - maar om duidelijk te maken hoe diepgeworteld de opvatting blijkbaar is.
Daarnaast is het de vraag of ik literatuur uitsluitend als vorm zou willen beschouwen. Alleen vorm is een lege huls. Houdt dat niet een pleidooi in voor totale vrijblijvendheid op het gebied van de inhoud? In de vorm- en ventdiscussie, waarvan ik al jaren geleden dacht dat die voorbij was, neem ik een middenpositie in, omdat ik er al heel lang van overtuigd ben dat de literaire waarheid in dat midden ligt. Natuurlijk is literatuur - zelfs in eerste instantie - een kwestie van vorm, maar wanneer ik lees, ben ik óók op zoek en op z'n minst nieuwsgierig naar de opvattingen van de schrijver over diens literatuur en de werkelijkheid. Al is het maar om me eraan te scherpen.
Ik twijfel of het waar is wat Thomése schrijft in ‘Wagnerdämmerung’ (De Revisor 1998, nr. 3): ‘Wie de vorm afwijst en liever naar inhoud zoekt, taalt naar wat hij al kent - want inhoud, als het al iets is, is voorgevormde werkelijkheid; het is datgene wat ook buiten het kunstwerk al bestond, wat de vorm (en dus de kunst) niet nodig heeft om te bestaan.’ Hij máákt het waar door het extreem te stellen: vorm afwijzen ten behoeve van de inhoud. Maar de confrontatie, te beleven in en tijdens de leeservaring, is niet uitsluitend een ontmoeting met vorm, maar ook met een kijk op de wereld. Het is P.F. Thomése zelf die Etta Palm op haar sterfbed laat denken: ‘alsof dromen van deugdelijker stof waren gemaakt dan de moleculen waaruit de wereld was opgebouwd’. Voor de vorm waarin Thomése such stuff aanbiedt neem ik met achttiende-eeuwse zwier mijn hoed af, maar ik wil er ook over na blijven denken, vooral over dat ‘alsof’.
Ron Elshout (1956) is redacteur van BZZLLETIN.
|
|