| |
| |
| |
Bert Vanheste
Hugo Claus
Een halve eeuw klokkenluider hors concours
Majesteit, Koninklijke Hoogheid, Excellenties, Dames en Heren, dat ik u op dit ogenblik niet vrank en vrij in de ogen kan kijken en uitleggen waarom ik vereerd ben met deze Prijs van de Nederlandse Letteren, maar dat ik mij moet buigen over een blad papier - dat papier dat mijn leven begeleidt - om een
af te lezen, illustreert de wankele
staat van hem die schrijft
en dientengevolge niet kan spreken
want zijn verhouding tot de taal
belet hem de taal open te breken
in de grootste gemene delers,
die van de verstaanbaarheid.
foto: Gerald Dauphin
Also sprach Hugo Claus op 14 november 1986 in het paleis Noordeinde in Den Haag nadat hij geweigerd had de Prijs der Nederlandse Letteren te weigeren. Ik zal niet de enige geweest zijn die even (maar, ondanks alles wat volgt, herhaalt zich dat nu) struikelde over de aangepaste toon van de schrijver die ons toch, jaren vóór de socioloog Milikowski, de ‘lof der onaangepastheid’ had voorgezongen. Op 1 januari 1962, toen wij nog jaren afscheid nemen van het ‘progressieve katholicisme’ voor de boeg hadden, wist hij ons al te choqueren met zijn ‘Bericht aan de bevolking’. Niet ‘Majesteit’, maar ‘Mijne zeer geliefden’. In 1986 een slim bespelen van het verwachtingspatroon van de milde schenkers, die beaat accepteren dat de dichter ‘enkelvoudig’ is, een alleenloper, mits ook, via een labyrintisch pad, ‘toch verenigd in het zacht lawaai dat dromen voedt’.
Hoe vervaarlijker moet het vijfentwintig jaar eerder in Krasnapolsky geklonken hebben:
Het hangt mijn keel uit als ik merk
Hoe ik hier sta voor gek.
En:
| |
| |
Ga zitten voor de spiegel.
Haal uw broodmes te voorschijn.
Houd het tegen uw keel. En reciteer
Het gebed van wie u dagelijks beveelt en beheerst,
Het gebed van uw regeringen op aarde,
Die de darmen van God zijn.
Ik geef toe dat ik Claus' Bericht pas tien jaar later las en voorlas, toen de regeringen er nog steeds niet toe gekomen waren hier en daar de bom te laten vallen en Claus mij ergerde omdat hij ergerlijk scherp aanvoelde dat wij, intellectuelen aller landen, het mes niet tegen de darmen van God hielden, maar tegen onze eigen keel. Dit neemt niet weg dat in 1986 terecht vastgesteld kon worden dat Claus de lezer niet langer Gods atoomwinden onder de neus wreef De lezer wordt niet meer van politiek en existentieel verraad beschuldigd; hij wordt begroet als een bondgenoot die de literaire tekst herkent als een krampachtige poging het menselijk lot te verraden, te openbaren:
de lezer, die in de verdorring en verdoving
de schrijver vertrouwt, de tijd van een boek,
en in diens arrogante prietpraat, diens kunstig verraad
die hem met zijn dagelijkse doodsstrijd verzoent.
| |
Claus, de Hofnar
De dichter als Verzoener. De hoogste literaire prijs als Zoenoffer. Claus' uitdagende, modernistische poëtica getemd tot postmodern relativisme. De durf van de schrijver wordt nu onderkend als ‘overmoed’. Schrijven is slechts ‘minimaal gemurmel’, ‘angstig bombast’. Het modernistische zelfbewuste kunstenaarsschap wordt teruggebracht tot het verkopen van ‘arrogante prietpraat’. Claus lijkt wel een gehandicapte die zich ‘door toeval en noodzaak (laat) verlammen’, die zich niet kan uiten in verstaanbare taal:
De schrijver luistert naar het paleis,
naar de natuur, naar de straat
maar hij kan wat hij ondergaat
alleen vernauwen tot cryptogrammen.
De zoon van los, wolvin en leeuw lijkt getemd. Nero Zwartkeizer kijkt in de
| |
| |
spiegel en begroet er Zijne Koninklijke Hoogheid prins Claus. De eens zo wilde dichter, romancier, toneelschrijver staat niet langer buiten spel. Hij heeft de fin de carrière-prijs gekregen en geaccepteerd. Hij kan worden bijgezet in de literaire canon. Hij is rijp voor de literair-historische vergeetput. Hij houdt op een ijkpunt te zijn; hij verliest zijn positie hors concours. Wat hij voortaan nog op papier zet kan weer op een ‘eerlijke’ kritiek rekenen. De recensent laat zich niet langer in de luren leggen door de Meester, ook niet door het gevlei uit diens dankwoord:
En haar dienaars wil ik prijzen
de criticus die grabbelt in de wind
als hij afweegt en tracht te doorgronden
die met zijn wichelroede als een medeplichtige
naar water zoekt in het dorste zand,
En inderdaad: in de jaren daarna vond de zappende criticus niet zelden slechts dorheid en onvermogen. En niet te vergeten de handelsgeest van de nar Claus die hem geen windeieren legde. In een commentaar op het juryrapport voor de Prijs der Nederlandse Letteren zet het Jaarboek Vlaamse Literatuur 1986 Claus anoniem op zijn nummer: ‘Over dit oordeel valt niet te twisten, maar wel wordt thans ook meer en meer door critici gewezen op de zwakke elementen in het oeuvre van Claus, die, zoals tegenwoordig ook met andere Nederlandstalige schrijvers gebeurt, een beetje alles mag publiceren wat hij kwijt wil, ook als dit nauwelijks van een publiceerbaar niveau blijkt te zijn’. Niet weinig critici of hun kranten lieten Claus dan maar over aan interviewers die zijn pikante uitspraken en waarachtig klinkende verzinsels (in 1986 dankte hij als Vlaming Nederland omdat het ‘menig debutant waaronder uw spreker’ een kans had gegeven; in werkelijkheid werd De Metsiers ontdekt en uitgegeven door Angèle Manteau) dankbaar gebruikten om zelf te scoren en zich gewillig lieten misbruiken voor de promotiecampagnes van auteur en uitgever.
Het spektakel rond Belladonna bracht een criticus er zelfs toe de mediatisering op het literaire terrein te benoemen als ‘belladonnisering’. Het schommelpaard, een toneelstuk dat Claus in 1988 zelf regisseerde, werd beschreven als ‘weinig méér dan een kwalijke grap’ en de reprise in 1999 door het Nijmeegse Vrijdagtheater kreeg geen aandacht. Het libretto voor Borgerocco werd door de Koninklijke Vlaamse Opera afgewezen als te flauw en geen componist werd bereid gevonden er muziek bij te schrijven. Flauw is ook de kwalificatie die Arjan Peters én Hans Warren bedachten voor Belladonna en
| |
| |
Guido Lauwaert vatte het nog genadelozer samen: ‘Claus is uitgeblust. Na Het Verdriet was het páts, afgelopen! Er zit geen vlees meer aan zijn botten. En nu is hij ook nog helemaal heilig verklaard daar die linkse bende. Verschrikkelijk!’ Als De Bezige Bij in 1996 De geruchten op de markt gooit, verspreidt zich vanuit het grachtengordelroddelcircuit het gerucht dat Claus' nieuwste roman in zeven haasten om het geld geschreven werd. Vooral Joost Niemöller, Arjan Peters en Hans Warren wentelen zich niet zonder leedvermaak in dit bloedarmoedige geschriftje. In de Volkskrant hangt Peters Claus op aan de metafoor van de standwerker. De koopman Claus heeft een lappendeken in onafgewerkte staat op de markt gegooid. ‘Claus kent geen maat als hij aan het geiten slaat. Met de meligheid van een standwerker die tegen sluitingstijd geen methode onbeproefd laat om zijn waar te slijten, neemt hij dit keer de bewoners van het Zuidwest-Vlaamse dorp Alegem in het ootje!’ En uiteraard de naïeve lezer. Warren maakt in diverse kranten nog kortere metten met de Brugse schrijver ‘Na twee volledig mislukte boeken is de neiging groot te zeggen flauw, flauwer, Claus’. Niemöller werpt zich in De Groene Amsterdammer als de spreekbuis van de teleurgestelden. Claus' magisch vermogen om de lezer door een geheimzinnig landschap te leiden is verloren gegaan. Vroeger was hij goddelijk. Omtrent Deedee, De hondsdagen. Andere critici vullen aan: De Metsiers, Een bruid in de morgen, De verwondering Vrijdag, Het verdriet van België... Zal de geschiedenis zich herhalen? In de jaren zestig bleven alleen Boon en Claus overeind onder het geweld van de jongere generatie. Lampo, Daisne, Gijsen, Walschap, Van Aken, Teirlinck, bleken zo aangeschoten dat zij nog maar enkele jaren te leven hadden tussen
achtergebleven lezers, met in het beste geval als verdoving een einde loopbaanprijs en een verdorrend plekje in een Vlaamse literatuurgeschiedenis. Was hetzelfde lot dertig jaar later Claus beschoren?
Ik ken niemand die ontkomt aan een verheven vorm van leedvermaak als een door de goden zo verwende koning Oedipus aardig blijkt te manken. ‘Van het begin af aan is hij een soort literaire grootindustrieel geweest’ (Hermans); ‘het slachtoffer van zijn talent dat erg faciei en ongelijkmatig is’ (Van Bastelaere); ‘volkomen overschat’ (Brusselmans). Het zal mijn lezers niet ontgaan zijn dat ik de vorige pagina's niet zonder genoegen geschreven heb. Wie twijfelt nooit aan de kwaliteit zelfs van zijn meest bewonderde schrijvers en schilders? En is het niet onrechtvaardig dat al het water naar de zee vloeit? Maar ook: ik gun u, mijne zeer geliefden, gaarne de tijd van enkele bladzijden deze vorm van leedvermaak. Al is deze psychologiserende verklaring dan weer te smal; er zijn ook strategische of retorische drijfveren denkbaar: wie een kruiwagen over de drempel van de eeuw wil duwen, doet eerst een paar stappen terug.
| |
| |
En zie. Luttele maanden na de oktober '96-revolutie tegen Claus was de tijd rijp voor een tegenoffensief. Offermans (Ons Erfdeel, 1997/1) stelde het bedroevende argumentatieniveau van hogervermelde besprekingen vast en schreef dat toe aan rancune en domheid die tot slecht lezen leidt. Vanheste (De Gids, november 1997) ontdekte naast armzalige ook diepgravender kritieken en verbond beide met Claus' paradoxaal schrijven. Raat (in Joosten en Muyres, Dromen en geruchten, 1997) onderkende alom een voor het werk van Claus ontoereikende mimetische leeswijze.
Vandaag, zomer 1999, is de vraag naar het schrijverslot van Hugo Claus eenvoudig te beantwoorden. Het onweer dat de kritische drievuldigheid veroorzaakte, heeft de lucht gezuiverd. In 1997 raakten andere critici, verzameld in de jury voor de Gouden Uil, ervan overtuigd dat De Geruchten bijna even goed was als Van der Heijdens nieuwste roman: ‘Vanuit een superieure afstandelijkheid en met een vlijmscherpe satirische pen stelt de auteur een intrigerend en mysterieus lappendeken van taferelen samen, een grimmige karikatuur van la Flandre profonde, die door een infusie van mythologische elementen ook een tijdloos karakter krijgt.’ De jury van de Libris Literatuurprijs ging een stap verder en bekroonde De geruchten als ‘een meesterlijke, vileine, poëtische en barmhartige roman’. In 1988 ontving Claus voor De geruchten zelfs de Aristeion Literatuurprijs van de Europese Unie.
De geruchten bleek wel degelijk te deugen. En geen uitzondering te zijn, geen laatste opflakkering. In 1994 al had Claus voor De sporen de VSB-poëzieprijs gekregen en een jaar later kende de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hem de Prijs voor Meesterschap toe: ‘In drie genres behoort het werk van Claus tot de absolute top van onze literatuur. In de eerste plaats is hij een dichter van groot formaat [...] Een kameleontische diversiteit vertoont Claus ook in zijn fictionele proza. [...] Dat het uitgebreide toneelwerk van Hugo Claus voor het Nederlandse taalgebied op eenzame hoogte staat, is nauwelijks voor discussie vatbaar’. In 1999 volgde de opperste Vlaamse laurierkrans, de Driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap voor de bekroning van een schrijversloopbaan. De minister noemde Claus bij die gelegenheid ‘zonder enige twijfel de meest gelauwerde auteur uit de Nederlandstalige literatuur’, die ‘voor een groot deel het uitzicht van onze naoorlogse letteren bepaald heeft’. Als Hugo Claus nu ook nog de laatste Nobelprijs van het tweede, of de eerste van het derde millennium krijgt, wordt hij voor eeuwig en drie dagen de belangrijkste Nederlandstalige schrijver van op zijn minst de twintigste eeuw. Hors concours.
| |
| |
| |
Wildgroei van de Taal
Als dat ‘wreed geluk’ hem straks te beurt valt, valt er ook voor ons, zijn critici en zijn academisch personeel (zoals de jury van de Prijs voor Meesterschap de schare ‘gediplomeerde Clausvorsers’ noemde), nog flink wat eer te behalen. De hoogste tijd dus om na te gaan welke beoordelingscriteria en ruimer, welke literatuuropvatting ten grondslag lagen aan de inmiddels tegengesproken, misschien weerlegde, vernietigende kritiek op (een deel van) Claus' werk na 1986. In onze reacties op de besprekingen van De geruchten kwamen Offermans, Raat en ikzelf tot het inzicht dat nogal wat critici in de fout gingen door een voor Claus inadequate leeswijze. Wie traditionele maatstaven aanlegt voor een modernistisch of postmodern kunstwerk, kan dat geen recht doen. In het eerste gedeelte van dit essay heb ik mijn pen bewust op sleeptouw laten nemen door wat er nog rest van mijn zestiger jaren hand en hart. Daardoor werd het water tussen Krasnapolsky en Paleis Noordeinde veel te diep. Bij nader inzien was Claus' bericht aan de bevolking nauwelijks minder vaag dan zijn dichtvorm. Hij riep ons niet op tot de daad. Immers:
Daar is niets tegen te doen, dus doe ik niets
Behalve hier de woorden zeggen die ook niets doen
Tot u die ook niets doet.
Hij daagde ons uit met ‘domme, kromme woorden’ te vloeken in de kerk. Hij kondigde Provo aan, niet Revo. Vijfentwintig jaar later zong hij in het paleis een akkoordje lager, zeker. De verwoestende H-bom is opgevolgd door de algemene verdorring en verdoving. Zeg nu zelf wat valt daar tegen in te gaan? Wel is gebleven de dreiging en de onmacht alom. Op een abstracter, poëticaal niveau heeft het er de schijn van dat de postmoderne relativering onverminderd vergezeld gaat van en zelfs overstemd wordt door het modernistische gehecht zijn aan de vervang-religieuze opdracht van de literatuur. De maatschappelijke orde deugt niet en het leven is ‘een dagelijkse doodsstrijd’. Daar valt geen zalf aan te strijken, ook niet door de kunstenaar. Die heeft wel de roeping voor te gaan in de bewustwording van de kwaal en van het onvermogend zoeken ‘naar water [...] in het dorste zand’. De schrijver heeft toegang tot het Woord, tot de Taal en daardoor tot de Schepping, die sinds de dood van God onherroepelijk het menselijk lot, de existentie is geworden. In het dankwoord geeft de taal ‘gestalte aan wat de mens in zijn radeloosheid verzint’. Claus' taal is het Nederlands ‘in haar vele gedaanten’. In het bijzonder de Vlaamse gedaante
| |
| |
Maar wat mijn land wel bewaart
is de wildgroei van zijn taal
die eigengereid haar gangen gaat
en tegen de terreur van de klerken,
de eunuchen van de bruikbaarheid,
de economen van de zuiverheid
een erfenis beheert van woorden en wendingen
vertakt in het dagelijks bestaan.
Voor de klerken is de taal louter instrument. Voor Claus is de taal een baar-moederlijke encyclopedie van de condition humaine, door hem en zijn tijdgenoten vooral gezien als het menselijk tekort. Dat levend orgaan neemt in zich op wat de mens overkomt en laat daarop inwerken ‘wat de mens in zijn radeloosheid verzint’. Wild groeit die taal
dat rauw gegorgel, die weerbarstige melodie,
de vrouw en de minnares en de weduwe van de schrijver
met haar kwalen en luister, haar zang en haar ontrouw,
Uit die levende taal, waarin blijkbaar ook wordt opgenomen wat de schrijver zelf overkomt en verzint, schept de schrijver waarden, zinnen, teksten. Bijvoorbeeld als afsluiting van zijn dankwoord de woorden waarin ‘de grote dichter Lucebert’ zei wat het woord is
Gevleugeld is het woord als het zegt wat het is
soms het woord heeft een enorme snotneus soms
is het de smeerpoets van de blauwkous
het woord is een arm mannetje in de nacht.
In 1986 is Claus in wezen onverminderd een vijftiger, een modernist. De dichter staat dichter bij het woord. Het gedicht is ‘autonoom’. Die relatie tussen tekst en werkelijkheid bracht Claus al in zijn Oostakkerse gedichten onder woorden. Bijvoorbeeld in ‘De zanger’
Maar vlug en schamper en toppen scherend als een baard.
Vrij is hij niet want zijn doorboord geklater
En zijn sprekend wormhout hangen in zijn mond, huig en
| |
| |
Losgelaten in zijn huid, dit huis,
Groet hij koekoek noch vinkenvanger.
Noch de schuwe spieders in het laagland.
De zanger is zijn lied. De dichter is zijn gedicht. Het gezang van de gekooide vogel is zijn autonoom gefloten en autonoom te beluisteren antwoord op zijn gevangenschap, op zijn existentie en op die van de luisteraar. Claus' antwoordt wellicht op een door hem waargenomen West-Vlaamse (ook Frans-Vlaamse: het stadje Wormhout?) werkelijkheid: de vinkenzettingen. De vinken worden opgesloten, geblinddoekt, niet zelden blindgemaakt: met doorboorde ogen zingen ze beter. Vrij is de zanger niet. De tralies zonderen hem af van de samenleving. Daarom niet uitsluitend getreurd. In dezelfde Oostakkerse jaren exposeerden de Cobra-kunstenaars achter tralies. Zij zagen zichzelf als ‘stadhouder van de vrijheid’ (Adorno) of misschien beter: wachters van het vrije, het wilde woord. Opgesloten in zijn kooi, maar evenzeer ‘losgelaten in zijn huid, dit huis’, zingt de vink ‘toppen scherend als een baard’, hoog opstijgend boven de eentonige koekoek - de eunuch van de bruikbaarheid - en boven de vinkenvangers en de vinkenzetters - de klerken en de economen -; maar tevens schamper honend: iemand de baard afdoen betekent in de Vlaamse gedaante van het Nederlands hem de loef afsteken; iemand (zonder zeep) scheren staat er voor hem voor de gek houden. De dichter is ‘door toeval en noodzaak verlamd’ (1986), hij is gehandicapt, verbannen naar een reservaat. Daardoor kan hij, wat hij beluistert, verinnerlijken, vernauwen tot cryptogrammen, tot poëzie. In zijn wachterslied kristalliseert het leven.
De taal van de koekoek is eenduidig; de vink zingt in raadsels. De wereld van de klerk is ordelijk; de schrijver schept uit wat vóór hem geschapen werd een verbeeld universum. Al is daar de hand van de dichter in te herkennen, toch is het een gooi naar een verbeelde werkelijkheid die net zo totaal, zo complex, zo ongrijpbaar is als de werkelijkheid zelf Dat is, in Claus' poëtica, de essentie van het schrijverschap. Hij is die een halve eeuw lang trouw gebleven.
| |
Altijd en/en
In zijn bespreking van De geruchten heeft Cyrille Offermans positieve aandacht besteed aan Claus' vermenging van tegengestelde elementen: ‘Het is in Claus' beste werk, dus ook hier, nooit lachen of gruwen, het is altijd en/en [...] Het unieke van zijn werk, ook van De geruchten, is nu juist dat kritiek en
| |
| |
mededogen elkaar op volstrekt overtuigende wijze in evenwicht houden’. In mijn eigen bijdrage heb ik een poging ondernomen te laten zien dat Claus in De geruchten nog veel meer schijnbaar onverenigbare elementen weet te combineren. Deze roman verbindt zowel traditionele als modernistische als postmoderne elementen met elkaar. Ik meende toen te mogen afsluiten met de volgende bespiegeling: ‘Wellicht is dat het verschil tussen tijdsgebonden en klassieke schrijvers. De eerste categorie zit opgesloten in de literatuuropvatting van een stroming, in een periodecode. Een schrijver als Claus past niet in één hokje. Dat heeft hij gemeen met de mens, met een tijd. Zij zijn groot en klein, lachwekkend en triest. Ze zijn én/én.’
Hugo Claus is dé klokkenluider h.c., honoris causa, hors concours, van Kortrijk, Vlaanderen, de Lage Landen. De anderen laten of een feestklok of een doodsklok horen, een gebeds- of een alarmklok. Claus én de ene én de andere. Maar vooral vaak tegelijk. In het collectieve geheugen van de taal is drieduizend en meer jaar beschaving, pogingen om de chaos te doorgronden en te bedwingen, bezonken. Claus graait in die broeierige, niet te bevatten taal; hij betrapt de niet te vangen mens in zijn talloze rollen. Hij vertaalt die voor de lezer in de meest uiteenlopende gedaanten, genres, toonaarden. Rijp en groen, hoogstaand en banaal, bloedserieus en spottend, genadeloos en mededogend, wreed gelukkig. Het liefst alles tegelijk en door elkaar.
Ook uit de vele portretten die de fotografen vijftig jaar lang van Claus gemaakt hebben, blijkt eenheid in verscheidenheid. Claus is Claus. Maar wie is Claus? Hij heeft geen concurrenten, is hors concours. Vanaf zijn debuut werd hij erkend als meester. Toch waren de meeste kritieken toen en later kritisch, negatief. De twijfel die wij in de jaren na 1986 hebben vastgesteld, was ook vroeger bij zeer velen aanwezig. Paul Claes heeft in 1994 de balans opgemaakt: ‘Leg alle kritieken en recensies over het werk van Hugo Claus naast elkaar, en dan blijkt dat negentig procent van die dingen negatief zijn. “Een grote mislukking”, “Een flater van belang”, “Verschrikkelijk”: dat zijn vreemd genoeg de meest gangbare uitdrukkingen over het werk van Claus. Je kunt dus voor negentig procent worden afgebroken en toch de grootste schrijver van het land zijn’. Opmerkelijk is ook dat de jury van de Prijs voor Meesterschap Claus de hoogste lof toezwaait en zelfs wijst op zijn ‘academisch personeel’, maar niet rept over zijn invloed op jongere auteurs. Claus werd door veel jongere schrijvers tijdelijk of langer hoog gewaardeerd, door een geringer aantal oudere of jongere auteurs deels of geheel afgewezen, maar van een Claus-school is nooit sprake geweest. Claus was en is veeleer onnavolgbaar dan onaantastbaar. Zijn veelzijdige, paradoxale, ongrijpbare oeuvre werd bijna onvermijdelijk gemeten met een eenzijdige, afgeba- | |
| |
kende lat, werd getoetst aan de eigen katholieke, Vlaamse, Hollandse of linkse, aan de traditionele, modernistische of postmoderne literatuuropvatting. Wie én/én/én beoordeelt met of/of/of, vindt in zijn weegschaal veel ballast, goedkope kitscherigheid en brutale schmiere’ (Reve), ‘een enorme vaas met onderin één rumboon’ (Greshoff), ‘driekwart rommel’ (Van Straten), ‘enkele regels poëtische schoonheid;
de rest hoort thuis in de scheurmand’ (Westerlinck), ‘Paus Claus een soort literaire grootindustrieel’ (Hermans). Geef ze maar eens ongelijk. Wat moet je als vertaalmachine met de wildgroei van de taal? Is het niet voldoende dat het leven van veel meer dan driekwart van de mensen voor ruim driekwart uit goedkope rotzooi bestaat? Moet de mens ook nog eens op papier een raadsel zijn, een vat vol tegenstrijdigheden? 1k begrijp hun kritiek. In 1963 las ik Omtrent Deedee. Neem nu het slot:
De dood van Claude verneemt Natalie die namiddag door de telefoon. Het is Albert die het haar zegt. Vanwege zijn onwennigheid tegenover telefoons, artikuleert hij ongewoon duidelijk. Taatje heeft haar zoon in zijn kamer opgehangen gevonden. Met een springtouw aan een haak. Het kan niet lang geduurd hebben. Natalie plet haar pijnlijk oor tegen het bakeliet. Hij mag niet in gewijde grond begraven worden. Zij roept de priester die in de beste kamer ontbijt en gebruikt daarbij voor het laatst zijn naam Deedee. Hij komt niet en zij gaat naar hem toe, vertelt het, en hij kijkt als naar een gruwelijke vijand, naar de duivel die een vrouw is met haar zwakte en haar geweld.
‘Hoe kan dat nu?’ kermt zij. ‘Hoe?’
‘Dikke koe,’ zegt hij en zij vlucht. Hoe, koe, het rijmt, denkt zij terwijl zij naar de keuken rent en naar de tuin en naar de grot.
Ik vond het een vreselijke roman. Wreed, zonder een zuchtje geluk. Dat het monster Claude zich verhing, tot daar aan toe. Maar de Vlaamse dorpspastoor met wijnkelder Deedee die zijn trouwe dienares Natalie verjaagt naar de Oostakkerse Lourdesgrot. Zelf had ik niet zo'n wreed gelukkige ervaringen met priesters, maar net in die jaren leerde ik er een paar kennen die hopeloos probeerden d.d. te worden, dienstdoende, dienaar van het godsvolk. En dan dat platste rijm ooit bedacht: hoe, koe. Pas decennia later, toen ik anders had leren lezen, lezen vanuit de ‘woorden en wendingen vertakt in het dagelijks bestaan’, lezen met de oren naar godsvrucht en vermogen gespitst op het harmonische en kakofonische samenspel van onnoemelijk veel klokken van de meest uiteenlopende grootten en legeringen, zag ik hoe geniaal dat triviale rijm was, ontdekte ik hoe Claus ermee de vlucht van Natalie verbond met de vlucht van Deedee. En niet te vergeten met die van
| |
| |
Claude, de ongeneeslijke homoseksueel (Claude noemt zichzelf een klokkenluider!), wiens kwalen ‘openbaren wat in het vel der ouders is gekanteld’. In 1963 had de staalharde klank van Claus antiklerikale klok mij en velen doof gemaakt voor alle andere klokken die Claus evenzeer beroerde. Later ontdekten wij in Deedee de incarnatie van de mens die de moed niet kan opbrengen het bestaan, zijn lot, zijn geaardheid, zijn kleinheid, eerlijk onder ogen te zien. Meer nog dan een falende plaatsbekleder van God is Deedee de universele plaatsbekleder van de mens. Alle personages, ook de lezer, wentelen rond, omtrent Deedee. Hij ontsnapt. Zoals iedereen aan iedereen ontsnapt. Ook aan zichzelf.
Een halve eeuw lang ontsnapt Claus ons. Hij is onnavolgbaar. In die zin en slechts in die zin is H.C.: h.c., hors concours.
Bert Vanheste (1937) doceert Vlaamse literatuur aan de universiteit van Nijmegen. Hij publiceerde onder meer over literatuursociologie, over Hugo Claus en Louis Paul Boon (Want uw vijand wie is dat? Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer, 1989). Daarnaast schreef hij de roman Eeuwig en drie dagen (1988) en de verhalenbundel Weg van Brugge (1992). Hij is oprichter van De Verwondering en voorzitter van de Nijmeegse stichting Het Vlaams Cultureel Kwartier.
|
|