| |
| |
| |
Onno Blom
Geouwehoer waar de zegen op rust
Over Gerard Reve
‘Ik ben een groot schrijver, maar laat me er niet op voorstaan.’ Dat zei Gerard Reve, in alle bescheidenheid, vorig jaar tegen mij op een regenachtige dag in zijn grote dokterswoning in ‘Belgiëland’. Hij trok er een plechtig gezicht bij. ‘Het schrijverschap is een roeping, schrijf dat maar gerust op, en ook dat ik zo eenvoudig ben en zo nederig.’
Vanzelfsprekend kon ik weinig anders doen dan grinniken en plechtig terugknikken. Ik ben namelijk geneigd het altijd met Reve eens te zijn. Niet omdat hij altijd gelijk heeft. Integendeel, zou ik haast zeggen. Nee, het komt door iets anders. Maar wat?
Het voordeel van het schrijven van een stuk dat de ‘grootheid’ van Gerard Reve en zijn krachtige, vaak zelfs schokkende aanwezigheid in de naoorlogse Nederlandse literatuur wil verklaren, is dat ik daarvoor flink wat uren moest doorbrengen met mijn neus in zijn zelfverklaarde prachtwerken’. Ik heb daarbij over de grond gerold van het lachen, me diep droevig en ontroerd gevoeld en werd bij tijd en wijle stevig door Reve aan het denken gezet ‘waar het allemaal heengaat’.
foto: Chris van Houts
Wat is het geheim van Reve? Hoe meer ik las, hoe meer ik meedeinde op de golfslag van zijn zinnen, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat de sleutel tot zijn schrijverschap berust bij zijn verbluffend vermogen tot formuleren en vormgeven. Reve kan de dingen zo ironisch én waarachtig voorstellen dat er, inderdaad, niets tegenin te brengen lijkt. De sleutel tot Reve is, kortom, zijn stijl.
Vanzelfsprekend betekent de nadruk, die ik hier op de stijl leg, niet dat Reve geen ‘eigen’ onderwerpen heeft om over te schrijven. ‘Ik ben een romantisch decadent auteur,’ heeft hij ooit eens gezegd. Bij die typering past een aantal thema's, dat in zijn werk steevast terugkeert. In de verantwoording bij de laatste druk van zijn Verzamelde gedichten noemt hij als onveranderlijk thema van heel zijn werk ‘de ontoereikendheid van de liefde, en de volstrekte afhankelijkheid van Gods genade’. Om daar aan voor de duidelijkheid aan toe te voegen: ‘Bij dit alles is mijn werk niet op hinderlijke wijze stichtend of belerend, noch bevat het iets dat naar apologie zweemt: het vertolkt de gewaarwordingen en gevoelens van een gewoon mens, zij het van iemand die niet geheel goed bij het hoofd is. Maar zijn er mensen die dat wél zijn?’ Eerder noemde hij als belangrijkste thema's ‘sex, drank en dood; maar de meeste van dezen is de dood’. Het lastige van deze thema's is dat ze zo veelomvattend zijn, dat ze ook als de thema's van veel andere schrijvers genoemd
| |
| |
kunnen worden - met uitzondering van de drank wellicht - die in de romantische traditie passen. Louis Couperus en J.J. Slauerhoff, beide door Reve bewonderd, konden net zo begeistert over de liefde & de dood schrijven als hij. Maar konden zij het ook zo mooi? Dat is de vraag.
| |
Boeken waarin niets gebeurt
Reve weet dat zijn thematiek niet uniek, maar juist universeel is. ‘Het altijd aanwezige en nergens ontbrekende thema van de kunst - van alle kunst -is de Dood, van wie gemakkelijk te weinig maar nooit teveel gewag kan worden gemaakt,’ schrijft hij in Het Boek Van Violet En Dood uit 1996, zijn laatste grote roman. Niet voor niets beroept Reve zich graag op Schopenhauer, die heeft gezegd dat ‘die boeken het mooist zijn, waarin eigenlijk niets gebeurt’. Hij bekommert zich simpelweg veel minder dan de andere twee schrijvers uit de naoorlogse Nederlandse literatuur die tot ‘de grote drie’ worden gerekend, Harry Mulisch en W.F. Hermans, om de bewuste afbakening van zijn thematiek of de filosofie van zijn romans. Mulisch laat zijn lezers duizelen door de hemel opnieuw te ontdekken. En in de streng-klassieke romans van Hermans valt, zoals bekend, geen mus van het dak zonder dat het een bedoeling heeft.
Reve is, in tegenstelling tot Mulisch en Hermans die het vooral van hun hoofd moeten hebben, een schrijver van het hart. Zozeer zelfs, dat zijn hart wel eens wil overlopen. Hij is een gedreven, bijna bezeten schrijver die met met totale overgave op zijn werk stort. In een brief van 28 oktober 1977 aan Matroos Vosch, de koosnaam van zijn huidige levensgezel Joop Schafthuizen, schreef Reve: ‘Ik wil je nog eens een lange brief over de liefde schrijven, en mijn hart eens helemaal openen - zoals ik dat maar eenmaal in mijn leven, tegenover Tijger, gedaan heb - en niets meer voor me houden. Neen, geen verzwegen ontrouw achter je rug, maar verschrikkelijke roerselen van de ziel, die ik nooit heb durven uitspreken. Jezus Christus, Matroos, wat er in mij staat te koken is genoeg om de hele stad krankzinnig te maken. Maar ik doe het, en schrijf het allemaal voor je op. Of zal ik het niet doen?’ Dit wikken en wegen is typerend voor Reve. Voordat hij de vorm heeft gevonden die, eenmaal gepubliceerd, zo volkomen natuurlijk op de bladzijden schijnt te zijn neergedwarreld, is er een periode van hevig zwoegen aan voorafgegaan. Met de kroontjespen schrijft Reve talloze versies van zijn romans en gedichten voordat hij tevreden is. Eindeloos schaaft hij aan zijn hoofdstukken, alinea's en zinnen. De stijl, en de stijl alleen, daar gaat het om. Want heeft hij intussen iets veranderd aan de inhoud? Niets. Het ‘niets’ van Schopenhauer vertegenwoordigt voor Reve het onuitsprekelijke, het tasten naar het raadsel, naar het mysterie dat kunst tot kunst maakt.
| |
| |
In Zelf schrijver worden zei hij daarover: ‘Het bestaan van kunst is een mysterie en zal dat altijd blijven, maar daarom is het nog niet verboden er een definitie van te geven. Mijn definitie luidde alsvolgt: kunst is gestileerd menselijk handelen (of een produkt daarvan), dat een ontroering teweeg brengt. In de definitie zijn zowel de stilering als het menselijke van het handelen, én de ontroering, essentieel en onontbeerlijk. Ontbreekt de stilering, dan is er geen sprake van kunst.’ Het opmerkelijke is dat Reve's stilistisch vermogen met de paplepel lijkt te zijn ingegoten. De kleine Gerard Kornelis van het Reve (geboren op 14 december 1923 ‘des namiddags ten half zes ure’) groeide op als jongste telg in een gezin van vier - dat naast hemzelf bestond uit vader Gerard, moeder Net en broer Karel - in het Amsterdamse Tuindorp Watergraafsmeer, in de volksmond ‘Betondorp’ geheten. Zijn vader was een overtuigd en politiek actief communist en werkte als journalist voor de communistische krant De Tribune.
In het verhaal ‘Haringgraten’ in Tien vrolijke verhalen (1961) en in de roman Moeder en Zoon (1980) heeft Reve herinneringen vastgelegd aan zijn jeugd, waarin hij werd opgevoed tot kleine bolsjewiek. Achteraf beziet Reve zijn communistische jeugd met rancune, maar het leverde hem en zijn broer Karel (die al op dertienjarige leeftijd Paustovski vertaalde) wel direct contact op met het klassieke, gedragen werk van de grote Russische schrijvers.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de zinnen van Gerard als klein jongetje al sporen vertonen van een zeldzaam bewustzijn van stijl. Sterker nog: in sommige van zijn zinnen als tiener klinkt al zijn onmiskenbare heider-humoristische toon. Op donderdag 20 juli 1936, Gerard is dan dertien jaar oud, schrijft hij zijn ouders een brief Hij is met ‘aardige, joviale jongens’ van zijn leeftijd op kamp in Brabant en verbaast zich hogelijk over het ‘zonderling taalgebruik’ dat hij om zich heen hoort. Van de weeromstuit besluit hij - een aansporing die vaak, in verschillende bewoordingen, in zijn latere werk valt aan te treffen - zijn eigen taal eenvoudig te houden: ‘Ik assimileer mezelf zo veel mogelijk en druk me zo eenvoudig mogelijk uit.’
In een brief aan zijn vader uit het laatste jaar van de Duitse Bezetting, van 26 mei 1944, legt Gerard omstandig uit te wat hij allemaal gaat vertellen. ‘Beste vader,’ begint hij, ‘het besluit nemende een brief terug te schrijven, nam ik mij voor er iets uitvoerigs van te maken. Dus geen werk van het slag: het is nu negen uur en ik hou op of ik hoop maar dat het gauw afgelopen is. Iets volledigs en uitvoerigs dus, vol uiteenzettingen, beschouwingen en overdenkingen.’ Dan al kan Reve het niet laten zijn brief - die eindigt met: Leve de proletarische wereldrevolutie! - te laten uitwaaieren. Het is een vroege aankondiging van zijn lust tot ouwehoeren, al betreft het bij Reve altijd, zoals hij zelf zegt, ‘geouwehoer waar de zegen op rust’.
Toen de jonge Reve deze brief schreef, moet hij al hebben bevroed dat er
| |
| |
een schrijver in hem schuilging. In feite was hij toen zelfs als gedebuteerd. In 1940 had hij eigenhandig het dichtbundeltje Terugkeer met zeven gedichten getypt. Daarvan liet hij vijftig exemplaren vervaardigen door, ‘Copieerinrichting DE KAMEEL, Meeuwenplein 39, Amsterdam Noord. Telefoon 60900.’ Goed was de poëzie nog niet, al blinkt er tussen de puberverzen af en toe al iets van de tragi-komische toon van de latere schrijver. Zo luidt de laatste strofe van het titelgedicht: ‘Ginds ligt mijn merend schip. Ge kunt het zien / Hoe het natte wimpels hangen laat. Ach ziet, / Nu blijft een mens niets anders over dan misschien / Het kleine, vaste huis, de kachel en kanariepiet.’
| |
Het lege leven
Ernst met zijn schrijverschap maakte Reve pas in de winter van 1946, meer dan een jaar na de bevrijding, toen hij zich voornam een roman te schrijven. Op tweede kerstdag 1946 draaide hij een vel papier in de machine en tikte zichzelf moed in: ‘Over den titel dienen wij ons geen zorgen te maken,’ schreef hij. ‘DE KAMERBEWONERS, HELDEN VAN ONZEN TIJD of ZIEKENBEZOEK, we zullen wel zien. Of DE AVONDEN. Wij moeten ons niet den een of anderen vorm laten opdringen. De mededeelende verhaal-vorm is absoluut niet verwerpelijk, zie DE DOOD VAN IWAN ILJITS van Graaf Leo Tolstoj. Het werk dienen wij geduldig, zonder opwinding te verrichten.’
Een jaar later, in 1947 verscheen, na de voorpublicatie van een aantal losse hoofdstukken in de literaire tijdschriften Criterium en Het Woord, zijn roman De Avonden onder het pseudoniem Simon van het Reve. In het ingeslapen literaire klimaat, waarin de meeste schrijvers met elkaar vochten om de erfenis van Menno ter Braak en Du Perron - die beiden in de eerste dagen van de Duitse Bezetting waren overleden - sloeg het boek in als een bom. Niet omdat er zich zoveel schokkends in het boek afspeelde. Nee, juist vanwege tegendeel. In De Avonden gebeurde er vrijwel ‘niets' - om het woord van Schopenhauer nog eens aan te halen. Dat was de schok.
De jonge held van De Avonden, Frits van Egters, voert verbluffend weinig uit. De meeste tijd brengt Frits, die nog bij zijn ouwelijke ouders thuis woont, door op zijn kamer. Hij verdient wat geld met een suf baantje - ‘ik haal wat kaarten uit een bak en zet ze er weer in’ - en brengt 's avonds bezoekjes aan vrienden, met wie hij bizarre gesprekken voert. Frits neemt zich in de laatste tien dagen van het jaar, die in de roman worden beschreven, wel voor van alles te ondernemen, maar slaagt daar bedroevend slecht in.
| |
| |
Wat destijds zo'n indruk maakte, was dat het lege leven van Frits van Egters - waarin ontegenzeggelijk Reve's bestaan werd weerspiegeld, ware het niet dat Frits niet schrijft - zo doeltreffend, met wrange humor en niets ontziende precisie werd beschreven. W.F. Hermans, die in die tijd nog was bevriend met Reve, karakteriseerde De Avonden treffend als ‘een nauwkeurige beschrijving van hoe een machine werkt, hoe de raderen knarsen, de olie uit de naven druppelt, enzovoort. Maar waar die machine toe dient, wordt niet aangegeven.’
Het ‘knarsen van de raderen’, het creëren van een uiterst beklemmende sfeer bereikte Reve door een stilistische truc. Hij gaf Frits' gedachten steeds actief weer, als in een dialoog: ‘Ik moet goed opletten,’ dacht hij, ‘ik moet scherp toezien.’ In het laatste hoofdstuk van De Avonden komen al Frits van Egters' scherpe waarnemingen, al zijn dwanggedachten en al zijn angsten samen in één lange smeekbede tot God. Als hij 's nachts alleen over straat terug naar het huis van zijn ouders loopt, vraagt hij ten einde raad de hulp van het Opperwezen:
‘Eeuwige, enige, almachtige, onze God,’ zei hij zacht, ‘vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.’ ‘Luister,’ zei hij, ‘mijn vader is doof als de pest. Hij hoort weinig, het is niet de moeite van het noemen waard. Schiet voor de grap een kanon bij zijn oor af. Dan vraagt hij, of er gebeld wordt. Hij slurpt bij het drinken. Hij schept suiker met de dessertlepel. Hij neemt het vlees in zijn vingers. Hij laat winden, zonder dat iemand er een nodig heeft. Hij heeft spijsresten achter zijn gebit. Hij weet niet, waar de gulden inmoet. Als hij zijn ei pelt, weet hij niet, waar de schaal heen moet. Hij vraagt in het Engels of er nog nieuws is. Hij mengt het eten op zijn bord door elkaar. Eeuwige God, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven.’
Zoiets was in de Nederlandse literatuur nog nooit eerder vertoond. Reve bezat - en bezit - de kunst om zijn lezers schijnbaar zonder onderwerp te laten huilen en lachen tegelijk. De Avonden werd al snel beschouwd als dé getuigenis van de jonge generatie, die door de oorlog en de daarop volgende schaarste van een toekomstperspectief was beroofd. De jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs, een prijs voor debutanten, bekroonde De Avonden ‘omdat een ziel in nood zich heeft durven uitspreken en de vorm vond om dit op een beklemmende, aangrijpende en tegelijk tot een symboolkracht uitstijgende wijze te doen. Dit is niet een willekeurige zielsgeschiedenis, maar het boek dat uitbeeldt wat de tijd, die alle illusies vermoordde, de jeugd heeft aangedaan.’
In een interview uit 1958 met R.J. Gorré Moses - een vermomming van de
| |
| |
auteur zelf - kon Reve De Avonden met recht ‘onbetwist klassiek’ noemen. Het is een uitspraak die tekenend is voor de opschepperij, die Reve aan de dag legde om de diepe twijfel aan eigen kunnen te maskeren. Het schrijven was voor hem in die tijd -en zulke perioden zouden vaak terugkeren - een worsteling. Toch had zijn worsteling aan het eind van de jaren veertig resultaat. In 1949 en 1950 publiceerde hij twee novellen van onbetwiste schoonheid: Werther Nieland en De ondergang van de Familie Boslowits.
| |
Een weerloze en weemoedige stijl
Achterop latere herdrukken van de twee novellen, die door Uitgeverij van Oorschot jarenlang samen in één band zijn verkocht, schreef Reve: ‘Van Werther Nieland herinner ik mij nog heel goed dat ik, toen ik de novelle had voltooid, er zelf een zeer geringe dunk van had en dat ik, bij inzending ervan aan de redaksie van De Vrije Bladen in 1949, niet verwachtte dat het opgenomen zoude worden.’ Later herzag Reve zijn oordeel en ging Werther Nieland beschouwen als ‘misschien wel zijn beste werk’.
In de novelle keert Reve terug naar Betondorp, de buurt van zijn jeugd, die bij hem zoveel weemoed oproept. Hij vertelt het verhaal van het jongetje Elmer, dat gefascineerd raakt door een ander jongetje, Werther Nieland. Deze Elmer is slim, maar bang voor de wereld om hem heen. Zijn angst probeert hij te bezweren door allerlei rituelen uit te voeren, zoals het begraven en verbranden van vogels en vissen. Bovendien probeert hij greep te houden op zijn vriendjes door ‘clubs’ op te richten, waarin hij de baas kan spelen:
‘We moeten een club oprichten,’ zei ik opnieuw. ‘Als we er te lang mee wachten, zijn er al vijandige clubs, dat weet je ook wel. [..] Hij heet de Club voor de Grafkelders, de C.V.D.G. Iedereen die lid is, in die zijn tuin kunnen we een grafkelder maken. Dat is heel belangrijk.’
‘Je begrijpt wel,’ vervolgde ik, ‘dat er iemand de baas moet zijn, die het bijvoorbeeld zegt als er een vergadering is. Dat kan het beste iemand zijn bij wie de club is opgericht.’
Werther knikte, maar ik geloof niet, dat hij aandachtig luisterde. Ik stond op en ging tegen de muur leunen. ‘Ik ben de voorzitter’, zei ik, ‘dat is al opgeschreven.’
Ook in dit geval lijken autobiografische elementen de bouwstenen voor het verhaal te zijn. In Album Reve, een boek met foto's van de schrijver en zijn werk, valt een lijstje met namen in het handschrift van de kleine Gerard aan te treffen, waar voorop staat:
| |
| |
Het moge duidelijk zijn dat Werther Nieland niet interessant is omdat Reve zich - zoals zo vaak - heeft gebaseerd op gebeurtenissen en indrukken uit zijn eigen leven. De feiten tellen niet in de literatuur. Het gaat erom op welke manier de feiten worden voorgesteld. Ook is het niet Elmers angst voor de dood - zoals vermeld, een van Reve's belangrijkste thema's - maar de weergaloos mysterieuze manier waarop de dood in de novelle vorm heeft gekregen. Aan het slot van de novelle rijdt Elmer langs het huis van de familie Nieland. ‘Ik reed zonder af te stappen, langzaam langs de ramen en keerde toen weer terug. “Ze wonen donker”, zei ik zacht.’
Nóg duidelijker wordt de weerloos en weemoedige stijl, de kracht van de jonge Reve iets te zeggen zonder het te zeggen, in het verhaal De familie Boslowits. Daarin wordt de droeve geschiedenis van een Joodse familie tijdens en vlak na de Duitse Bezetting bekeken door de ogen van de kleine Simon (niet toevallig Reve's vroegste pseudoniem), zonder dat het woord ‘jood’ of ‘joods’ ergens wordt uitgesproken.
In het verhaal komt Simon een aantal malen thuis bij de familie Boslowits, vrienden van zijn ouders. De vader van het gezin is voor de helft verlamd, en het zoontje Otto is niet goed snik. Maar al die vreemde gegevens vallen, hoe tragi-komisch ook in woorden gevat, in het niet bij de angstige sfeer, die wordt opgeroepen als het oorlogsgeweld Nederland nadert.
Simon vindt de oorlog ongemeen spannend, maar overziet niet helemaal wat de oorlog voor de familie Boslowits betekent. Hij hoort dingen, die hij niet thuis kan brengen. Zijn moeder zegt ergens: ‘Ze zijn bang, dat als ze er zelf niet meer zijn, dat er dan niet goed voor Otto gezorgd wordt.’ Een mededeling die de kleine Simon ‘stof tot dagenlange overdenking’ geeft. En in de deuropening hoort hij de buurman van de familie Boslowits zeggen: ‘Dat wil wat zeggen. Ik zeg dat betekent wat. Dat betekent heel wat meer dan wij weten.’ Het loopt slecht af met de familie Boslowits. De moeder, en twee zoons (de oudste zoon samen met de moeder en Otto uit een gesticht in Apeldoorn) worden weggevoerd, en de vader pleegt zelfmoord in het ziekenhuis. Waarom precies? Iedereen weet het, maar nergens wordt het met zoveel woorden gezegd. Het verhaal eindigt dan ook in stijl met een, voor Reve typerend, plechtstatig slot:
| |
| |
Tot die tijd besprak men alle dingen: de afstanden der planeten, de vermoedelijke duur van de oorlog en het al dan niet bestaan van een god. Ook namen beide mannen kennis van de mededeling van de verpleegster, die wist te vertellen, dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken. ‘Dat is de reden niet geweest,’ zei ze.’
| |
Brieven uit schrijversland
Zo evident ‘zwijgzaam’ als in dit verhaal zou Reve's stijl nooit meer worden. In de jaren na de publicatie van Werther Nieland en. De ondergang van de familie Boslowits raakte Reve wanhopig verstrikt in zijn schrijversschap. Er vloeide maar weinig inkt meer uit zijn kroontjespen. Hij besloot zelfs in een vlaag van kwaadheid alleen nog in het Engels te schrijven, maar The acrobat and other stories uit 1956 had niet tot gevolg dat Reve ook in de rest van de wereld wereldberoemd werd, dus keerde hij terug naar de taal die in zijn vaderland, ‘die gezellige moerasdelta’, werd gesproken.
Reve's write's block werd pas doorbroken toen hij redacteur werd van het literaire tijdschrift Tirade. In die tijd ontdekte hij dat de publicatie van brieven - die hij altijd al in grote getale had geschreven - voor hem geheel nieuwe literaire mogelijkheden bevatte. Aan Jesserun d'Oliveira vertelde hij in 1964: ‘Ik schreef de brieven voor Tirade, wat hadden geen kopij en ik moest wat maken en ik had er ook wel aardigheid in en zo, maar ik had geen enkel idee dat ze literaire merite hadden, echt niet. En Geert [van Oorschot, zijn toenmalige uitgever OB] zat me achterna, en ik heb me tot het laatst verzet, tot hij opeens zei: nu moeten er nog twee brieven bij en dan geef ik ze uit, en toen kreeg ik erg nuchtere ideeën over geld en zo en toen dacht ik godverdomme, ja...’
In zijn brieven stelde Reve zich minder weerloos en weemoedig op dan in zijn vroegste werk. ‘Ik moet schrijven omdat het de enige activiteit is die ik vind dat zin heeft, niet omdat ik er iets of iemand mee dien, maar omdat het mijn werk is en mijn bestemming, mijn gedachten op schrift te stellen,’ schreef hij in de ‘Brief uit schrijversland’ die in zijn eerste brievenbundel, Op weg naar het einde, werd afgedrukt.
Reve legde zijn hart bloot in de duizenden brieven die hij door de jaren heen schreef In brieven aan ‘geschoolde arbeiders’, brieven aan Simon Carmiggelt over het schrijven, brieven aan Josine Meijer over astrologie, brieven aan zijn ‘lijfarts’ over de drankzucht en brieven aan Matroos Vosch over metselen, huizen verbouwen en de liefde. Wat het laatste betreft: over de liefde was Reve meteen begonnen in de eerste brief in Op weg naar het einde. In zijn ‘Brief uit Edinburgh’, een verslag van een schrijverscongres uit de Schotse hoofdstad, kwam hij openlijk uit voor zijn homoseksualiteit, in
| |
| |
een tijd dat dat verre van gebruikelijk was. Tijdens het schrijverscongres maakte Reve zich kwaad dat ‘lesbianism and sodomy’ als onderwerpen voor veel schrijvers taboe zijn. Hij verzette zich tot het uiterste tegen ‘elke poging om de auteur zijn onderwerp voor te schrijven’. ‘Als homoseksueel,’ schreef Reve, ‘zal ik ik mij zeker nooit door iemand laten verbieden homoseksualiteit tot onderwerp van mijn werk te kiezen.’
| |
Zoektochten naar de mythische Meedogenloze Jongen
De herenliefde zou, in de decennia die volgden, een schier onuitputtelijke bron van inspiratie voor Reve blijken. Juist in zijn seksuele fantasieën komt het decadente van zijn ‘romantisch decadent schrijverschap’ het meest extreem tot uitdrukking. Talloze zoektochten zouden volgen naar de mythische Meedogenloze Jongen, zijn eigen variant op de negentiende-eeuwse La belle dame sans merci, en het sadisme dat hij in zijn verbeelding op hem kan botvieren. Achteraf is Reve's homoseksualiteit en, vooral, zijn sadistische obsessie al in zijn vroegste werk in bedekte vorm te herkennen geweest. In Elmers martelingen van dieren in Werther Nieland, in de Freudiaanse angstdromen van Frits van Egters en Frits' schimmige vriendschap met Maurits Duivenis, een jongen met één oog:
‘Je moet goed begrijpen,’ zei Frits, ‘dat ik je kennis van het misdrijf niet onderschat. In mijn beleefdheid schuilt ook vrees. Ik weet veel van je. Ik moet altijd rekening houden met de kans, dat je me in een kwade bui in een steeg kapot steekt.’ Hij bekeek scherp Maurits' gezicht. ‘Eens kijken hoe hij dat opneemt,’ zei hij bij zichzelf.’ [..] Maar er is geen misverstand mogelijk, je kan het een uur ver zien: je bent een eenoog en je blijft het. Maurits' gezicht stond strak. ‘Doet dit je pijn?’ vroeg Frits verder, ‘verwondt het je ziel, als ik dit zeg?’
De boeken die Reve in de jaren zeventig en tachtig schreef waren niet langer in ‘bedekte’ stijl geschreven. De romans van liefde - De taal der liefde, Lieve Jongens, Het lieve leven en Ik had hem lief - maar ook boeken als Oud en Eenzaam en Wolf zijn voor het grootste deel gewijd aan het vastleggen van Reve's homoseksuele dadendrang, al dan niet voor het gerief van de lezer ter plekke verzonnen. Zachtzinnig gaat het er niet aan toe. In Oud en Eenzaam, overigens als geheel een buitengewoon grappig en ontroerend boek, mishandelt de hoofdpersoon, in wie de schrijver zelf duidelijk valt te herkennen, een jongen, Jacky, die ‘niet meer is dan een nichterige toneel-hoer’:
| |
| |
‘Heb je het stiekem met jezelf gedaan? vroeg ik streng, nadat ik hem voorover in liggende houding op het bed had gedwongen en, met mijn gezicht naar zijn voeten gekeerd, schrijlings op zijn nek en schouders was gaan zitten. Ik was allerminst nieuwsgierig naar zijn antwoord, maar hij begon in een haastig gesnotter iets te ontkennen of half toe te geven, waarnaar ik niet eens luisterde. Terwijl ik me voorover boog, pakte ik met mijn ene hand zijn smalle, lichtblauwe broekriem vast, trok zijn zeegroene, zondagse jongetjespantalon omhoog tot de goedkope, dunne stof gespannen over zijn zitvlak stond en diep in de gleuf in het midden ervan naar binnen werd getrokken, en diende hem daarna met het uiteinde van de rotan in mijn andere hand op elk van zijn zachte billetjes over de volle lengte een felle striem toe, die zijn hortend praten opeens deed overgaan in een piepend huilen.’
| |
Ongekende openhartigheid
Algemeen worden de romans uit deze periode in Reve's schrijverschap beschouwd als zijn minste. Ik kan niet anders dan het daar mee eens zijn. De bladzijdenlange achtervolgingen van jongens in strakke of ribfluwele broeken, ‘polities’ in uniform, strafbeesten en de uitvoerig beschreven climax die daarop volgt - het samenspel van liefdesspeer & vossehol - gaan nogal eens tegenstaan.
Toch wekken ook deze boeken de indruk te zijn geschreven uit geestelijke noodzaak. Reve viert, met veel bravoure, de overwinning op zijn schaamte. De weemoed, die zijn vroegste werk tekent, is in het latere werk vaak vervangen door of opgenomen in geilheid. Reve's alter ego's raken opgewonden door de meest uiteenlopende zaken. Al die elementen vormen samen een mysterieus, ‘geil’ geheel waar Reve zijn verhalen op bouwt. Zo ging het in de romans De taal der liefde en Lieve jongens, waarin hij jongens letterlijk het in bed in praat, en zo ging het in Reve's laatste boek Het hijgend hert - de titel verwijst naar psalm 42 - nog steeds:
Geilheid, alias de drift van het bloed, dat was iets dat altijd, dag en nacht, in Wessel gewoond had en hem waarschijnlijk nooit zoude verlaten. Vervallen huizen, treinen, verre schepen, spoorbomen, vrome huisdieren, kruisbeelden, ontstoken straadantaarns, wolken, de Maan, aandachtige muziek, matrozen, luchthelden en luchtballonnen, het horen van het volkslied, en de begrafenis van een geliefde vorst of vorstin: dit alles deed zijn manlijk deel zich verheffen. Waarom? Omdat het geordende droefheid was. Vrijzinnig ballet en gevoelsmatige danskunst daarentegen verfoeide hij, evenals het naakt op het toneel en betogingen op straat voor een betere en rechtvaardiger maatschappij, dingen dus die onzedelijk waren en waarop de politie behoorde in te rammen dat het een aard had.
| |
| |
Reve's openhartigheid is, zoals gezegd, begonnen in de eerste gepubliceerde brievenboeken in de jaren zestig. Daarin heeft Reve al zijn geremdheid laten varen en stelt hij zijn hart open, voor iedereen die het lezen wil. Hij schrijft over de Onbekende God, over Revistiese Seks, over de Alkohol Die Mijn Vijand is, over de Dood en over de Kunst Die Voor De Baat Uitgaat. ‘In ieder geval,’ voegt Reve er tevreden aan toe, ‘komt er, Gode zij dank, weer geen normaal mens in voor.’
Op weg naar het einde en Nader tot u zijn eenzame hoogtepunten in de Nederlandse literatuur omdat Reve alle persoonlijke details die hij prijsgeeft weet voor te stellen als van gegevens van grote belang voor de hele mensheid. In de brieven in Nader tot U is een schrijver aan het woord die - hoewel vaak verkerend in deplorabele en wankelmoedige toestand - weet waar hij het over heeft en die zijn toon en stijl definitief heeft gevonden:
‘Dit is geschreven in ongekende zwaarmoedigheid en immer toenemende wanhoop,’ schrijft Reve in het begin van de ‘Brief door tranen uitgewist’. ‘Toen de schrijver 3½ dag niet had gedronken; nadat hij zich als een krankzinnige gedragen had. Voor de orkestmeester. Een herfstlied, of avondzang. Ik zou wel willen dat deze brief vol zachtheid en tederheid kon zijn, met somtijds huiveringen van stilte en Aandacht, en geheel zonder gramschap jegens enig schepsel; ik zou wel willen dat hij een ieder die hem leest stil moge maken, en sommigen zelfs aan het schreien mogen brengen - want dat is het hoogste.’ Reve's rijke fantasie en even onverbloemde als archaïsche taal in de brievenboeken maakte op velen inderdaad een onuitwisbare indruk. Toch moet er direct worden bijgezegd dat die indruk voor velen juist een zeer negatieve was. Met name christelijke lezers spraken schande van de boeken en noemden Reve - die juist zich in deze tijd als ‘Volksschrijver’ ging afficheren - een ziekelijke poseur en een godslasteraar. Een passage uit ‘Brief uit het huis genaamd “Het gras” in Nader tot U leidde daadwerkelijk tot een rel. In die brief bedrijft Reve namelijk de liefde met God, die zich aan hem voordoet in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze ezel’:
‘Mijn Heer en Mijn God! Geloofd weze Uw naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U’ zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een present-eksemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: ‘VOOR DE ONEINDIGE, ZONDER WOORDEN’
| |
| |
Reve werd daarop in 1966 aangeklaagd vanwege Godslastering. Net als W.F. Hermans, die vanwege een passage over katholieken in zijn roman Ik heb altijd gelijk al eerder was beschuldigd vanwege belediging van een deel van het volk, moest hij voor de rechtbank verschijnen. Tijdens het proces, dat de geschiedenis is ingegaan als ‘het ezelproces’, beriep hij zich echter niet - zoals Hermans - op het feit dat het hier de uitspraken van een literair personage betrof, en dat de schrijver daarom geen blaam trof Integendeel, Reve koos de tegenaanval. Hij beriep zich op het recht zich een eigen beeld van God te scheppen. Zijn opzet slaagde glansrijk. Hij werd, ook in hoger beroep, vrijgesproken.
Wat deze zaak nog opmerkelijker maakte, is dat Reve zich in hetzelfde jaar dat hij voor de rechter stond, liet bekeren tot Rooms-Katholiek. Velen dachten aan een grap, en sommigen zijn dat tot op de dag van vandaag blijven denken. Maar in de proloog van de roman Moeder en Zoon, opgedragen aan Maria, maakt Reve nog eens duidelijk dat het hem werkelijk serieus is. Hij stelt zichzelf de vraag: ‘Hoe ben jij, Gerard Reve, een man met toch een behoorlijke dosis ontwikkeling, intelligentie en gezond verstand, ooit in de Rooms-Katholieke kerk terecht gekomen en zelfs lid van geworden?’
Omdat Reve al zijn eigen antwoorden op die vraag tot dan toe ‘afwisselend stuntelig, verward, spottend, badinerend, agressief of gelaten’ had gevonden, besloot hij het antwoord te zoeken in ‘een relaas van hoe het allemaal gekomen is, hoe pijnlijk - want pijnlijk is het wel - mij zulks moge vallen: het is het vernederende, belachelijke en beschamende in mijn leven, wat er het wezen van schijnt uit te maken.’
Reve antwoordt zichzelf zoals een schrijver betaamt: met een verhaal. Kort gezegd komt dat verhaal er op neer dat Reve in zijn leven het ene geloof - het communisme van zijn ouders - verruilde voor het andere. Met een liefde voor katholieken had dat niets te maken, getuige zijn gedicht ‘Het ware geloof’:
Als de kardinaal een scheet heeft gelaten, zeggen ze
‘Sjonge jonge, wat ruikt het hier lekker,
net of iemand lever met uien staat te bakken.’
Dat soort katholieken, daar ben ik niet dol op.
Nee, Reve had behoefte aan een diepgeworteld religieus besef, en aansluiting bij de Moederkerk, waar het Mysterie nog in ere werd gehouden. In het gedicht ‘Quia absurdum’, dat ik Reve eens heb horen vertalen met ‘omdat het onzin is, is het waar’ stelt hij simpelweg: ‘Je boek is af, je drinkt niet meer, je hebt je rijbewijs: / wat wil je verder nog voor Godsbewijs?’
Voor Reve bestaat er een direct verband tussen geloven en schrijven.
| |
| |
‘Tweelingzusters’ noemde hij religie & kunst in Zelf schrijver worden. Het is een opvatting die naadloos past in de romantische traditie, waarin de schrijver als priester wordt gezien. Alleen een kunstenaar kan, op grond van zijn bijzondere, hoogst persoonlijke gevoeligheid voor het hogere, verwoorden of verbeelden wat anderen niet zien of kunnen bevatten. In Reve's hoogst persoonlijke religie komen het geloof van de Moederkerk, zijn geilheid, zijn niet aflatende weemoed en zijn krankzinnige gedrevenheid tot schrijven samen.
| |
Het boek der boeken
De romantisch decadente zoektocht naar het hogere zou in 1996 leiden tot de publicatie van Reve's laatste grote roman: Het Boek Van Violet En Dood. Reve had zich al jaren tevoren voorgenomen de ultieme roman te schrijven, het oerboek, of, zoals hij het zelf verwoordde, ‘het boek dat alle andere boeken overbodig maakt, behalve De Bijbel en het telefoonboek.’
De titel van de roman had Reve al lange tijd tevoren gevonden. In het boekje De Kleine Neurasthenicus, een ‘beknopte handleiding tot een ordentelijk leven’ van Herman Gerard de Cock, was hij op deze zinnen gestuit: ‘Het is net, meneer’, zegt Dorus, ‘alsof een dure plicht mij op de schouders rust. De plicht, om een groot, een machtig boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: ‘Van 't Licht en van de Schaduw, van 't Violet en van den Dood... En van de Geestdrift.’
In Het Boek Van Violet En Dood, waarin bovenstaande passage als motto is opgenomen, trekt Reve alle registers open. Het lijkt wel of hij, in een laatste alomvattende poging, een exposé heeft willen geven van de mogelijkheden van zijn stijl. Sterker nog: hij doet in de roman een poging al zijn stilistische grappen, afwijkingen en voorkeuren nog een extra lading te geven. Hij maakt ten volle gebruik van, om de titel van een essay van Harry Mulisch te lenen, ‘het ironische van de ironie’.
Zo grossiert Reve in paradoxen van het kaliber: ‘Hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.’ Verder verhaspelt Reve aan de lopende band oud Hollandse zegswijzen. Een alinea als de volgende ontspoort zelfs in een mengelmoes van plechtstatigheid en clichés:
Van je collega's en je familie moet je het hebben, dat is wel duidelijk. Begrijpt u wat ik bedoel? Ik hoop het maar. U mag mij altijd iets vragen als iets erg moeilijk is. Maar hoe eerder U dood bent hoe beter, vindt U zelf ook niet? Ik zorg wel voor een kerkhof en een blinde muur. U komt eerst maar eens kijken. Kunt u nog kijken, kijk dan mee. Mens erger je niet.
| |
| |
Naast een staalkaart van stijlgrappen bevat Het Boek Van Violet En Dood ook talloze verwijzingen naar de persoonlijke geschiedenis van de schrijver. Reve treedt in de roman als Reve op, zonder tussenkomst van een personage. Hij spreekt de lezer zelfs persoonlijk vermanend toe: ‘Denkt U dat ik zomaar iets schrijf, af en dus naar het mij uitkomt, en dat ik daarbij ook nog onwaarheden zoude opschrijven die gelogen zijn?
Hoewel Het Boek Van Violet En Dood - vanzelfsprekend een zoektocht naar een Meedogenloze Jongen, ditmaal Jean-Luc genaamd - buitengewoon komisch is, en voor de lezers die het werk van Reve hebben bijgehouden, een feest der herkenning, is de roman niet het ‘oerboek’ geworden wat Reve had willen schrijven. Hét Boek bestaat niet, dat is een mythe die nooit werkelijkheid zal worden. Nee, als er een boek is waarin Reve's hele werk in aanwezig is, dan is het toch De Avonden. Al in zijn debuut werpen Reve's thema's - die in Het hijgend hert samen zo mooi met ‘geordende droefheid’ worden aangeduid - hun schaduw al vooruit.
Het moet voor Reve frustrerend geweest zijn dat critici zijn nieuwe boeken altijd met zijn vroegste werk vergeleken. Die vergelijking viel altijd uit in het nadeel van het nieuwe boek. In het interview dat ik vorig jaar met Reve had noemde hij De Avonden daarom nog ‘onzin & gelul’. ‘Het boek is zo primitief en in korte zinnen geschreven,’ zei hij met donkere stem, ‘dat het bijna stijlloos is. Maar ja, na de verschijning van het boek werd ik meteen in Noord- en Zuid-Holland wereldberoemd.’
Dat effect had zijn werk vanaf de jaren zeventig niet meer. Daarin werden door Reve de bekende thema's hernomen en in steeds opzettelijker stijl gevat. Toch heeft Reve het verwijt dat hij zichzelf herhaalt van briljant commentaar voorzien - namelijk door de tegenvraag te stellen: wie zou ik anders moeten herhalen? - en schrijft hij nog altijd zinnen waaraan de meeste Nederlandse schrijvers een puntje zouden kunnen zuigen. Ik lees nog altijd elke snipper, elk boodschappenlijstje van Reve, maar ook mijn hart gaat het meeste uit naar Reve's vroegste werk. De Avonden, Werther Nieland en De ondergang van de familie Boslowits, Op weg naar het einde en Nader tot U en de gedichten hebben in dit stuk niet voor niets de meeste aandacht gekregen. Die boeken hebben het aanzien van de Nederlandse literatuur voor altijd veranderd. In dat werk heeft Reve door zijn moed, zijn weemoed, zijn openhartigheid én hang naar het Mysterie, zijn humor en, vooral, zijn schitterende stijl een schok teweeggebracht die nog lang zal natrillen.
Onno Blom (1969) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en Culturele Studies. Hij stelde de bloemlezing Een vat vol pekelharing samen, over Nederlandse schrijvers die in den vreemde verkeerden, en publiceerde het boek Fotografisch geheugen, met verhalen bij achttien historische portretten van Nederlandse fotografen. Hij is literair criticus van dagblad Trouw en redacteur van het tijdschrift Optima.
|
|