| |
| |
| |
Graa Boomsma
Een standbeeld voor Willem Frederik Hermans
Het is een heel dik, zwart boek, en het mooiste is niet binnenin te vinden maar op de buitenkant. Vanaf de rug en de voorplat kijkt hij ons doordringend aan. Zijn hoofd licht bleek op in de duisternis, tussen zijn lippen bungelt een halfopgerookte, gerolde sigaret die blijkbaar is uitgegaan. Hij lacht niet. Zijn strakke blik richt zich op de cameralens. Zijn onderkaak is hoekig-krachtig, zijn colbert heeft mooie jaren-vijftigrevers en zijn das is keurig gestrikt. Zijn haar is kort en golft licht.
Blikt deze veelbelovende man in de toekomst? Wil hij de lezer van het dikke zwart boek waarschuwen? Is dit de latere laatste roker die een waarzegster in een prozafragment uit 1943 - ‘Cascaden en riolen’ (De laatste roker, 1991) - laat zeggen dat de toekomst ‘een tijdelijke mode (is), waaraan men zich levenslang vastlegt, zodat men, ouder geworden, belachelijk en nutteloos is als de hoeden die gedragen werden in je jeugd.’?
foto: Steye Raviez
HERMANS staat er in stevige witte letters boven het fotoportret, vlak onder het meer bescheiden blauw van ‘Hans van Straten’. Door Hermans' rechterschouder geprojecteerd staat in roze, geel en blauw, onder elkaar: ‘zijn tijd zijn werk zijn leven’.
Zijn tijd? Mondjesmaat en clichématig. Zijn werk? Slechts slordige en schoolse uittreksels die zowel vorm als inhoud van Hermans' oeuvre onrecht aandoen. Zijn leven? Een reeks anekdotes die gemakzuchtig geïllustreerd worden aan de hand van de fictie, die, als dat toevallig goed uitkomt in de querulanterige aanpak, onbekommerd geplunderd wordt als biografisch materiaal.
| |
Rancuneleer
Dat Hans van Straten geen kaas heeft gegeten van de verhouding tussen literatuur en biografie blijkt alleen al uit het feit dat hij de vorm negeert waarin Hermans zijn verhalen en romans presenteert. Hij schrijft met een ruwe, grofharige verfkwast triviale onzin op als: ‘Jawel, Arthur Muttah [hoofdpersoon van De tranen der acacia's- GB] is niet identiek met Hermans, maar hij heeft wel hetzelfde baantje als Hermans in oorlogstijd, zelfs de omstandigheden zijn identiek. De passage over Arthurs werkzaamheid op het laboratorium is dan ook duidelijk een ingelast stukje autobiografie.’ Twaalf bladzijden verder speculeert Van Straten over de gelijkenis tussen Oskar Ossegal (De tranen der acacia's) en vertaler Russisch Charles Timmer, waarna hij deze alinea inlast: ‘Er zijn lezers die dergelijke vragen onfatsoenlijk vinden, in elk
| |
| |
geval onwetenschappelijk. Dit is vreemd. Het is de taak van de wetenschap om antwoord te geven op vragen. Een van die vragen luidt: hoe is de verhouding tussen de fantasie van de schrijver en de door hem ervaren werkelijkheid? Het antwoord op dergelijke vragen verhoogt onze kennis van de wijze waarop de schrijversfantasie werkt.’ Waarna Van Straten onbekommerd een ontmoeting in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek tussen Osewoudt en het bijpersonage Zéwüster - in De donkere kamer van Damokles - vergelijkt met de ontmoeting in dezelfde bibliotheek tussen Hermans en zijn ex-klasgenote Reina Prinsen Geerligs, die daar onder een andere naam stond ingeschreven. Van Stratens commentaar luidt dan: ‘Dergelijke “uit het leven gegrepen” taferelen in een roman treffen een lezer. Hij krijgt het gevoel van “dit kan niet verzonnen zijn”.’
Vergroot zo'n losse opmerking nu ons inzicht in de werking van de auteursverbeelding? Is de alchemie tussen feit en fictie niet veel ingewikkelder en ondoorzichtiger?
Van Straten komt niet verder dan een anekdotische illustratie van romanflarden die een verre echo vormen van wat eens wellicht ‘echt’ gebeurd is. Maar wat er in werkelijkheid kan zijn voorgevallen en of die gebeurtenissen nog nauwgezet en feitelijk gereconstrueerd kunnen worden, maakt nu juist de kern uit van Hermans' schrijverschap.
Erger dan Van Stratens gerommel met fictie en biografische werkelijkheid, zijn slordigheid, zijn schoolmeesterachtige houding en zijn desinteresse in literaire vormgeving is de Verbitterde toon ten opzichte van Hermans. Die toon bederft het hele boek grondig. Van Straten is een voorbeeldige student in de rancuneleer, maar met zo'n rancuneuze houding schrijf je geen biografie: je ontpopt je als beunhaas. Van je zogenaamde vrienden moet je het nooit hebben.
De eerste, zakelijke biografie van Hermans moet nog geschreven worden. En van mij mag die biograaf eerst in de leer gaan bij Richard Ellmann, wiens biografieën over James Joyce en Oscar Wilde van kritisch respect getuigen. Een biografie hoeft geen standbeeld te zijn. Het opportunistische gemanoeuvreer van enige politici in het noorden des lands om een standbeeld voor Hermans op te richten, vond ik stuitend en gênant. Acultureel en antiliterair gesjoemel om enkele rotstreken van partijgenoten uit het verleden (Hermans zou er als lector in Groningen met de pet naar gegooid hebben; een gerucht dat na een officieel onderzoek ontzenuwd werd, waarna de roddel helaas verder ziekte) in één Groot Gebaar teniet te doen.
Laat zo'n ding in brons of marmer of ruisend gruis maar achterwege. Het beste beeld dat Nederland kan oprichten voor Willem Frederik Hermans wordt gevormd door de lezers. Als talloos veel lezers Hermans voor het eerst ter hand nemen of gaan herlezen, kunnen er talloos vele piepkleine en
| |
| |
onzichtbare standbeeldjes ontstaan, dank zij een aandachtige lectuur.
| |
Chaos als troost
Vijftien moet ik zijn geweest toen ik, argeloze en langharige adolescent, deze zin las: ‘Wat is oorlog voor de grote massa? Een luisterrijke maaltijd voor kannibalen, ingenomen onder oorverdovend schijnheilig zelfbeklag.’
Het was 1968, een paar maanden nadat ik een roman van Willem Frederik Hermans, De donkere kamer van Damokles, had gelezen en een leessensatie onderging die je het beste zou kunnen omschrijven als ‘door de grond gaan’. Geobsedeerd was ik door de gewelddadigheid van de twintigste eeuw, waar ook mijn eigen vader (nood)gedwongen aan had meegedaan. Ik had alle afleveringen van de televisieserie De bezetting van Lou de Jong gezien, maar deze Hermans-definitie van oorlog - ‘een luisterrijke maaltijd voor kannibalen’- was andere koek in een zeer verontrustende, beeldende taal, een taal waarin goed en kwaad niet keurig gescheiden waren maar een onontwarbare kluwen vormden.
Hermans zaagde de poten onder mijn prille, puberale illusies vandaan. Mijn enige houvast werd de literatuur. Alles moest ik van die man lezen, en ik las alles, ook zijn toneelstuk De psychologische test, waaruit ik zojuist zijn visie op de oorlog geciteerd heb.
Drie jaar na mijn eerste kennismaking met het werk van Hermans, in 1971, toen ik pas een paar weken als student in Amsterdam woonde, kocht ik, dank zij mijn eerste studiebeurs, alle boeken van hem, waaronder het pas verschenen Herinneringen van een engelbewaarder En ik las: ‘Wat was oorlog? De risico's van de weg, vermeerderd met risico's uit de lucht.’ Het is een nuchtere en tegelijkertijd alarmerende gedachte van Bert Alberegt, een Officier van Justitie die tijdens de Duitse inval in mei 1940 een kind doodrijdt en verzuimt zich aan te geven. En ik, ondanks alles gretig op zoek naar een identiteit, een ideologie, een samenhangende denkwijze om mezelf een betekenis in de wereld te geven, ging wéér door de grond. Andermaal sloeg Hermans alle houvast uit mijn handen. Verlangend naar een eenheid van mijn wankele studentenego en hunkerend naar overzicht en inzicht in wat de wereld bezielde, bood Hermans mij louter een versplintering van het ik aan, of, in één woord: chaos. Chaos als troost.
Hermans' literaire activiteiten kun je omschrijven als scheppend nihilisme. Het staat in de laatste zin van ‘Het grote medelijden’, het slotverhaal van Een wonderkind of een total loss (1967). De oorlog is het dankbare decor waartegen Hermans zijn hoofdthema - de wereld, de geschiedenis en de mens zijn onkenbaar - telkens weer gestalte geeft. Alles berust op toeval, moedwil en misverstand, er is geen regulerende moraal die uiteindelijk een humanisti- | |
| |
sche wereldorde zal opleveren. Chaos blijft het enige echte woord, de bedriegers zijn tegelijkertijd de bedrogenen; naïviteit, goedgelovigheid en argeloosheid staan tegenover argwaan, achterdocht en paranoia (het typische Hermans-personage is een argeloze arwanende; Osewoudt kun je Hermans' protopersonage noemen). De oorlog tussen de mensen, die elkaar maar niet willen en kunnen doorgronden, houdt nooit op. Geweld verdedigt zichzelf De historie is de harde romantiek van de meest merkwaardige samenlopen van omstandigheden. In alle oorlogen gaat het om leven en dood, de moraal is een marginaal verschijnsel. Op het scherpst van de snede is er geen mogelijkheid meer je ware overlevingsnatuur te verbergen.
| |
De oorlog
Er woedt al jaren, met vlagen van pseudo-vrede ertussendoor, een oorlog op de Balkan die we in Europa niet meer voor mogelijk hadden gehouden, een strijd met een eeuwenoude voorgeschiedenis vol etnische vooroordelen, nationalistische hysterie en godsdienstwaanzin en andere, niet met rationele verhalen te achterhalen oorzaken. Het aloude, typisch menselijke mechanisme treedt weer in werking: we willen de bokken van de schapen scheiden en in de chaotische verwarring van duistere oorlogshandelingen de goede en foute partij aanwijzen; we willen een beroep doen op de redelijkheid van de strijdende partijen. En dat is nu juist het probleem: men is niet aanspreekbaar op redelijkheid, op nuchter verstand, want de emoties zijn al te hoog opgelaaid, als steekvlammen die het verstand verschroeien, als een niet meer beheersbare uitslaande brand die alles en iedereen verteert.
Wat heeft literatuur met oorlog te maken? Misschien bestaat de literatuur wel, O paradox, om deze wanhopige toestand van voortdurend geweld duidelijk te kunnen maken: een creatieve ordening van een puinhoop die tenminste één inzicht oplevert, namelijk dat de mens een denkend beest is in een sadistisch universum, een roofdier dat in staat is allerlei verhalen op te dissen, vertellingen die elkaar tegenspreken.
‘In deze tijd is de toekomst aan de schizofreen.’ Dit citaat is terug te vinden in Hermans' essaybundel Het sadistische universum uit 1964. De mens uit één stuk bestaat niet meer, hij is voorgoed in duigen gevallen. Wij zijn scherven, brokstukken, kruimels op de rok van het universum, nat en vermolmd hout aangespoeld op het strand. En de schrijver is een strandjutter die weet dat zijn zoektochten en wensdromen van een betere wereld op z'n best spannende, inspirerende verhalen opleveren. Op z'n hoogst helende verhalen, geen zalvende vertellingen. De mens kan wel idealen koesteren en proberen te leven naar een moraal, toch hebben de tirannieke tijden zo hun eigen duistere drijfveren. ‘De moralisten vragen om bezinning, maar de geschie- | |
| |
denis en de geografie kunnen de bezinner niet veel anders leren dan dat de mens preekt, strijdt en sneuvelt voor op niets gebaseerde vooroordelen.’ Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistische universum 2 (1969). En de menselijke idealen dan? In Ik heb altijd gelijk (1951) zegt Lodewijk Stegman, de zojuist uit de koloniale oorlog in Nederlands-Indië teruggekeerde soldaat die alle geloof in vooruitgang verloren heeft en die cynisme paart aan een groot medelijden met de mensheid: ‘Idealen zijn de kleuren van de blinde en de oorsuizingen van een stokdove!’
Hoe fanatiek Hermans' scheppingen, of liever gezegd zijn personificaties ook op zoek zijn naar inzicht, hun landingspogingen stranden want de Heilige Graal (een meteoriet, Dorbeck) ligt al lang in scherven. Waarheid en kennis zijn op drijfzand gebaseerd. De mens is de eeuwig bedrogene in het universum.
| |
Een literaire vadermoord
Het kan raar lopen in iemands leven. Ik moet iets bekennen, een bekentenis die alles te maken heeft met een literaire vadermoord of, met andere woorden, mijn kleine oorlog met Hermans.
In mijn visie heeft Hermans zijn indringendste en belangwekkendste werk vóór 1972 uitgebracht. Het ongeluk wilde dat ik zelf pas ver na 1970 over de Nederlandse literatuur ging schrijven, ook over Hermans. Ik was hard in mijn kritiek op romans als Uit talloos veel miljoenen en een novelle als Philip's sonatine. Een dieptepunt noemde ik laatstgenoemd proza. Ik heb daar geen spijt van. Het moest gezegd worden. Een schrijver die, als criticus, niet eerlijk kan zijn over een andere schrijver, kan maar beter zwijgen. Oek de Jong verwoordde een zelfde soort teleurstelling in zijn lezing ‘Zijn muze was een harpij’ (De Revisor 1998/2), die hij opent met een zin waarmee schrijvers als Kees van Beijnum, Atte Jongstra, Jan Siebelink en Dirk van Weelden het eens zullen zijn: ‘Voor vele generatiegenoten was Willem Frederik Hermans een belangrijke figuur en leermeester, een intellectuele gids, een schrijver die een sterke indruk maakte, misschien wel vooral omdat er zoveel was waar hij mee brak.’ Zijn ideeën over de ‘klassieke roman’, realisme en personages van specifieke karaktertrekken (zie Het Sadistisch Universum) zullen nog zelden op hoongelach onthald worden.
Mijn laatste stuk over Hermans, met als titel ‘Het bedrog wint op alle fronten’, ging over zijn roman Een heilige van de horlogerie (1987). Ik was teleurgesteld door het schematische van het boek, door de afwezigheid van een beeldend Hermansiaans surrealisme dat van proza als Paranoia, De tranen der acacia's, De God Denkbaar Denkbaar de God en Landingspoging op Newfoundland hoogtepunten in de naoorlogse Nederlandse literatuur
| |
| |
maakt. Een heilige van de horlogerie is te nuchter, er zit te weinig vlees en bloed in. Ik bedoel de lust van het vlees en het bloed van iemand die het ten slotte aflegt, zoals Arthur Muttah aan het slot van De tranen der acacias doodbloedt in een Brusselse hoerenkast. Hermans' recente creaties lijken niet meer op een wonderkind of total loss, ze worden iets weeks daartussenin. Natuurlijk, Hermans laat in Een heilige van de horlogerie de ene bedrieger na de andere opdraven om zijn wereldbeeld kracht bij te zetten. De roman zit perfect in elkaar en klinkt als een klok. Ik miste echter de tijdbom die de lezer intellectueel maar vooral emotioneel onderuit zou halen. De onbewuste dierlijkheid, het naïeve idealisme, het agressieve medelijden en het onbeholpen of doortrapte denken botsen te weinig op elkaar. Om het in bijbelse termen te zeggen: de personages in Hermans' latere werk worden te weinig heen en weer geslingerd tussen de ‘werken des vlezes’ en de ‘werken des geestes’. Zijn proza was te bedacht geworden, te bedachtzaam ook. Het boek ontbeerde unieke creaties als Arthur Muttah (De tranen der acacia's) of Henri Osewoudt (De donkere kamer van Damokles).
| |
Schemergebied
Regelmatig herlees ik de openingspagina's van De tranen der acacia's, een roman die Hermans vlak na de oorlog als ‘feuilleton’ voor het tijdschrift Criterium schreef en die hij in 1949 in boekvorm publiceerde. Wat opvalt is het zeer moderne, rechtstreekse en beeldende taalgebruik en de tegelijkertijd suggestieve toon die meteen een mistige wereld vol suspense, vol achterdocht oproept.
De tranen der acacia's is het verhaal van de jonge student Arthur Muttah en vertelt een reeks gebeurtenissen in het bezette Amsterdam en het bevrijde Brussel tussen maart 1944 en december 1945. Muttah probeert de omstandigheden waaronder Oskar Ossegal, zijn enige vriend, door de Duitsers gearresteerd is, te achterhalen. Hij verdenkt zijn halfzuster Carola van verraad, maar doordat slechts tegenstrijdige gegevens hem bereiken, kan hij niets bewijzen. Zijn onzekerheid wordt een twijfel die zijn identiteit aantast. In Brussel, waar hij na de bevrijding in het huis van zijn vader verblijft, wordt zijn crisis alleen maar dieper, met fatale gevolgen.
Het is niet Arthur zelf die het verhaal vertelt. Een anonieme verteller beschikt waarschijnlijk over alle gegevens en er zijn ook fragmentjes die vanuit Carola en Oskar (het begin, de gevangenisscènes) worden verteld. Dit romanprocédé, waardoor de lezer ook geïnformeerd wordt over zaken waarvan Arthur niet op de hoogte is, vertoont voor de lezer een dubbelaspect. Enerzijds volgt hij Arthur naar diens crisis en ondergang, anderzijds wordt het de lezer, dank zij een scala aan informatie, duidelijk waaróm Arthur er
| |
| |
niet in slaagt de anderen en zichzelf te leren kennen. Hij leeft in de mist van een duister schimmenrijk. De werkelijkheid blijft ondoorgrondelijk door moedwillig verzwijgen, domme misverstanden en door onkunde vermomd als overspannen verbeelding. Iedereen heeft zijn eigen vervormde beeld van de waarheid en van het verleden, dat met geen mogelijkheid meer te achterhalen valt.
De ondoorgrondelijkheid van de mens diept Hermans nog indrukwekkender uit in De donkere kamer van Damokles. En het boek is des te beklemmender omdat de lezer evenveel te weten krijgt als de hoofdpersoon. Er is geen alwetende verteller meer. De lezer blijft opgesloten in het hoofd van Henri Osewoudt, die op de eerste oorlogsdag, 10 mei 1940, Dorbeck ontmoet, een Nederlandse luitenant die als twee druppels water op hem lijkt, zoals een foto op zijn negatief lijkt. Uiterlijk lijken ze op een tweeling, maar hun karakters zijn tegenpolen. Door Dorbeck raakt Osewoudt bij het verzet (maar verzet waartegen?) betrokken; hij voert blindelings Dorbecks opdrachten uit en is ervan overtuigd eindelijk een doel in het leven te hebben gevonden, een vaste identiteit. Na de bevrijding wordt Osewoudt gearresteerd. Men verdenkt hem ervan een dubbelspion te zijn geweest. Om zijn onschuld te bewijzen probeert Osewoudt zijn oorlogsverleden te reconstrueren, maar hij kan zichzelf en zijn eigen daden, dat wil zeggen zijn goede trouw niet bewijzen. Dorbeck, de enige die hem zou kunnen vrijpleiten, blijft onvindbaar. Hoewel, wie zou Dorbeck kunnen zijn? Een doldrieste avonturier in het verzet, een vrouwenversierder, een keiharde provocateur, een gewiekste verrader? Getuigen zijn omgekomen of onvindbaar, gegevens ontbreken of zijn voor velerlei uitleg vatbaar. Het bedrog wint op alle fronten, de waarheid blijft verborgen. Wie is Dorbeck, heeft hij echt bestaan? Er zijn alleen mogelijkheden denkbaar, geen zekerheden. De donkere kamer van Damokles toont met literaire middelen, dat wil zeggen met tot taal omgesmede dubbelzinnige verbeelding, dat de werkelijkheid van de mens en van zijn geschiedenis - zijn ware verhaal - niet te achterhalen valt. Mogelijk is dat Dorbeck slechts een hallucinatie is van Osewoudt, een hersenschim van een schizofreen. Want de mens is, volgens een filosofisch intermezzo in Nooit meer slapen, niet meer zichzelf
maar een reeks wisselende foto's of verschijningsvormen. Hij is, ik citeer, ‘een generaal plus een bende muitende soldaten’, en het ‘twijfelen aan zichzelf laait op tot radeloosheid’.
Het is een omschrijving die woord voor woord geldt voor Hermans' Boekenweekgeschenk van 1992: In de mist van het schimmenrijk, fragmenten uit het oorlogsdagboek van de student Karel R. (Een jaar later kwam er een uitgebreidere herdruk uit: Madeion in de mist van het schimmenrijk.) Eindelijk was Hermans weer terug, met een als dagboek vermomde novelle gebaseerd
| |
| |
op een manuscript - Argeloze terreur - uit 1943 dat nooit is uitgegeven maar dat wel aan de wieg van zijn vroege oorlogsromans heeft gestaan. Via een omweg kwam de schrijver weer terug bij zijn oorsprong.
Oorsprong, dat is een cruciaal begrip in Hermans' novelle, die zich van maart tot eind 1944 in Amsterdam afspeelt. Als zijn ouders tijdens een bombardement op een trein ergens tussen Hilversum en Amsterdam om het leven komen, verzucht de hoofdpersoon, de in het verzet verzeild geraakte en ondergedoken student Karel Rotteveel: ‘Ik heb geen oorsprong meer. Ik moet zelf oorsprong worden. Wat is een student? Een tussenvorm tussen man en kind.’
In de mist van het schimmenrijk gaat over tussenvormen, het spannende verhaal houdt zich op in het schemergebied tussen goed en kwaad, verzet en collaboratie, goed en fout, licht en donker, waarheid en leugen, held en lafaard. Maar uiteindelijk is niemand te decoderen, niemand te doorgronden. Het is au fond niet mogelijk anderen werkelijk te begrijpen. De mens wordt gebruikt door wat Hermans bij gebrek aan een beter woord het noodlot noemt. Karel Rotteveel wil gebruikmaken van de telegrafiste Madeion, die ook secretaresse bij de telegrammencensuur is, maar wordt op haar verliefd. Anderzijds gebruikt Madeion Karel om te ontsnappen aan haar verloofde, van wie ze nooit echt loskomt. Maar dit zijn vermoedens, de werkelijke drijfveren van de figuren blijven in het duister gehuld. Soms zijn ze niet eens bondgenoten van zichzelf De achterdocht sluimert, chantage en bedrog zijn nooit veraf Karel verbaast zich over het beeld dat anderen in zijn onderduikerskring van hem hebben: ‘iedereen houdt mij voor een vriendelijke, ongevaarlijke student. Niemand vermoedt mijn medeplichtigheid aan moord. Vandaar dat ik niemand vertrouw... Vandaar dat ik achter de onbeduidendste voorvallen, de onschuldigste woorden, niets kan zoeken dan gruwelijk bedrog.’
Hij - door zijn kwetsbare, zwartgallige romantiek en zijn naïeve achterdocht een prototype van het Hermanspersonage - voelt zich ook verraden in zijn liefde voor Madeion, de raadselachtige vrouw die het met meerdere mannen houdt en liegt dat ze zwanger is. Werkt zij wellicht voor de Duitsers? Iedereen lijkt ziende blind, iedereen heeft geheimen voor elkaar, die men bij zich draagt ‘als bommen die elk ogenblik dreigen te ontploffen’. In de woorden van de joodse zangeres Greta Keller, als het ware een refrein of running gag in de novelle, de dubbelzinnige tekst van een telkens weer gedraaid plaatje:
Wenn du glaubst daß ausgerechnet
Dann muß ich der leider sagen
Daß das gar nicht so ist.
| |
| |
Wie achterdochtig blijft en een groeiende argwaan koestert die aan achtervolgingswaanzin grenst, mag van zichzelf geen oog meer dichtdoen en het bewustzijn niet verliezen (‘Dood is niet alleen vergaan, maar ook vergeten worden, verdwijnen, doden is niet alleen slachten en vernietigen, maar ook verraden en bedriegen.’ - Het sadistische universum). Hij moet permanent waakzaam zijn en mag nooit meer slapen (‘zelfs de slaap is bedrog,...’ - De tranen der acacia's), want anders trekt hij aan het kortste eind en slaapt hij op een andere manier nooit meer omdat hij dood is. Hetzelfde geldt voor huilen, dat aan het slot van De tranen der acacia's zelfs samenvalt met doodbloeden, niet toevallig in een hoerenkast. De inhoudelijke gelijkenis met Hermans' Boekenweekgeschenk is evident. Ondanks de hopeloosheid van zijn situatie - Karel Rotteveel wordt door de Duitsers aangeschoten en komt gewond in een peeskamertje van een hoer terecht - probeert hij toch vol te houden. Als een ontheemde, nee, als een door de Duitsers opgejaagd stuk wild zwerft hij door het centrum van Amsterdam. Hij wil wel huilen maar hij mag niet van zichzelf ‘Waarom huilen? Beter nooit huilen. Er is maar één keus: het loodje leggen of volhouden. Als je eenmaal hebt besloten vol te houden, huil dan niet. Nooit opgeven, nooit en nooit en nooit. Het is trouwens de vraag of je dit kan beslissen. Waarschijnlijk is het leven een brok lijm, waarin je bijt en waaruit je je tanden nooit meer los kan trekken.’
In de mist van het schimmenrijk is een als dagboek vermomde novelle. Hermans' geschenk is meteen een commentaar op het genre dagboek, dat een willekeurige vorm heeft. Wat zich aandient, wordt genoteerd. De werkelijkheid is immers geen verhaal maar een allegaartje van tegenstrijdige zaken. De echte schrijver heeft zijn eigen wensdromen. Hij legt zich niet neer bij het beschrijven van toevallige gebeurtenissen, hij voelt zich een componist die de wereld opnieuw vorm wil geven, opnieuw wil scheppen, opnieuw wil uitvinden. De echte schrijver zet de feiten naar zijn hand en heeft de kracht van de verbeelding nodig om een andere, afwijkende blik op de mens te kunnen aanbieden. Hij is de aap van God die het leven indrinkt via de literatuur. De literatuur is zijn houvast, dat is het domein waarin het leven vorm krijgt, niet in het echte leven zelf Het leven indrinken via de literatuur, zei ik. Hermans vergelijkt in zijn Boekenweekgeschenk het leven met een rek flessen. Ik citeer: ‘Aan de meeste rook je alleen maar, van andere nam je een slok, van een enkele een grote slok, maar het lukte zelden de beste flessen tot de bodem toe leeg te drinken.’
De schrijver als aap van God, nee, als beschonken aap van God, want met al zijn beperkingen spreekt misschien híj alleen, kleine kinderen niet meegerekend, de waarheid, namelijk de waarheid die niemand wil horen: ‘Alleen dan is het voor een schrijver de moeite waard geschreven te hebben, als hij de zekerheid heeft hardop uit te spreken wat zijn publiek wel heeft geweten,
| |
| |
maar altijd heeft verzwegen; wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen.’ (Het sadistische universum)
Toch heeft Hermans niet altijd uitgeschreven wat hij in gedachten had. Toen wonderdokter Weinreb (andere benamingen: vrouwenbetaster, goeroe, oplichter, verzetsheld, collaborateur) eind jaren zestig met zijn driedelige memoires over collaboratie en verzet uitkwam (het eerste deel heette Het land der blinden), bestreed Hermans hem niet alleen te vuur en te zwaard omdat hij hem een bedrieger vond. Hermans was zo gebeten op Weinreb - die in de Tweede Wereldoorlog tegen een forse financiële vergoeding en op gezag van een verzonnen Duitse generaal joden op lijsten plaatste zodat die minder snel gedeporteerd zouden worden - omdat die man op zijn terrein kwam. Weinrebs memoires (waarin uiteindelijk veel meer fictie verborgen zat dan de argeloze lezer voor mogelijk hield) leken Hermans' oorlogsromans te overtreffen waar het ging om het grijze grensgebied tussen collaboratie en verzet. Daarom zette Hermans zich ook aan het schrijven van een trilogie, waarvan Herinneringen van een engelbewaarder het eerste deel werd. Maar de andere twee delen (Een bad van bidden, naar een dichtregel van Paul van Ostaijen, en Een hemel voor de bozen) zijn er nooit gekomen, wellicht omdat Weinreb al ontmaskerd was en een literaire ‘bewijsvoering’ voor zijn bedrog daardoor overbodig werd.
In Weinreb was de onderwereld bovengekomen en veranderde een beloofde hemel in een hel. Hemel, hel, help; drie woorden die in Hermans' laatste novelle Ruisend gruis een rol spelen en waarmee hij op Wittgensteiniaanse wijze jongleert, wetend dat taal moedwil en misverstand uitlokt en dat de wil elkaar te verstaan op drijfzand berust. Tussen Wittgenstein en Weinreb, tussen hemel en hel; daar hield Hermans zich op, eenoog in een land vol blinden.
Graa Boomsma (1953) is schrijver en essayist. Zijn meest recente roman is Laagland. In het najaar verschijnt Adam in Amerika, een essaybundel over Amerikaanse literatuur.
|
|