Poste Restante
Ron Elshout
Glück auf
Wiel Kusters werd vijftig jaar en dat werd door uitgeverij Querido gevierd met de uitgave van Zegelboom, gedichten en notities 1975-1989. In dit 367 pagina's tellende, mooie boek zijn al zijn bundels opgenomen, behalve de in 1994 verschenen bundel Een beroemde drummer, gedichten voor kinderen en Velerhande gedichten uit 1997. Alle bundels wil zeggen: alle bundels poëzie, dus ook de ‘gedichten voor kinderen’ en de bundels poëtische notities.
Dat laatste is bijzonder prettig, omdat Kusters' vroege gedichten geworteld zijn in de voormalige mijnstreken die niet iedereen even vertrouwd zullen zijn, te meer daar die beschreven wereld voor huidige generaties langzamerhand letterlijk geschiedenis geworden is. De notities voorzien de gedichten van een context en worden tezamen met de gedichten zelf een ‘mijnmuseum’, een bewaarplaats in woorden voor een wereld die verdwenen (of aan het verdwijnen) is. Een benauwend zinnetje als ‘Je ademt bij de gratie van een schroef’ uit een latere bundel wérkt, doordat er in een eerdere notitie verteld wordt dat het kind het geluid van een reusachtige ventilator wel hoorde, maar pas doordat zijn vader er op wees in staat was het verband te leggen met het verblijf in de mijnen: ‘Wat een lawaai van ademen in de mijn!’ Ook bij het lezen van een gedichtje als ‘Een lichte bons’ kan de letterlijke grondslag mee resoneren doordat de lezer eerder over de grootvader heeft gelezen dat die, vanwege de gevreesde silicose, zittend aan een tafeltje met daarop een kussen moest slapen:
In slaap gezonken, vijf vadem
Je borst van steen moest ondergronds.
Zo sliep je in: met een lichte bons.
Bij van dit soort op kleine notities lijkende gedichten is het gevaar niet denkbeeldig dat de lezer blijft steken in een louter autobiografische lezing, maar de verzamelbundel geeft, meer nog dan losse bundels, zicht op het netwerk van motieven en thema's dat Kusters' poëzie in de loop der tijd ontwikkeld heeft. Natuurlijk is een ‘oppervlakkige’ lezing niet uitgesloten: het gedichtje gaat over de grootvader die..., maar Kusters is een dichter die heel goed weet wat woorden doen en zich bewust is van het feit dat een één op één relatie met de werkelijkheid nonsens is. Daarom spelen altijd andere noties mee, die opgeroepen worden door de taal. Dit ogenschijnlijk zo eenvoudige gedichtje uit Het leven op stoomschepen verbindt, zoals dat vaker in die bundel gebeurt, het woordgebruik uit de mijnstreek met scheepsterminologie. Kusters zet al meteen de taal op spanning: ‘In slaap gezonken’,- moet ik dat lezen met een klemtoon op slaap, zodat het een cliché van jewelste is, of slaapt hier iemand én zinkt hij. Uiteraard is het geen kwestie van ‘of’, maar van ‘en’. Door het verbinden van de twee soorten jargon, krijgt de silicose de allure van verdrinking, die vervolgens door de toevoeging ‘van steen’ (in eerste instantie natuurlijk op te vatten als: door het mijnstof versteend) verhevigd wordt. Via de maritieme maat ‘vijf vadem’ wordt nog op andere wijze de dood door verdrinking en daarmee de vermenging van de twee soorten taalgebruik binnengehaald, want het is een verwijzing naar een tekst van Shakespeare (The Tempest) waarin een vader op exact die diepte in zee ligt. Die ‘borst van steen’, ‘ondergronds’ en ‘een lichte bons’ roepen het beeld op van een begrafenis waardoor de slaap de allure van de dood meekrijgt.
Kusters' gedichten bevatten doorgaans weinig abstracties, maar zijn concrete beelden doen, via de taal, uiteindelijk veel meer dan louter verwijzen naar een realiteit. Hij noteert: ‘Poëzie over wat dan ook. Maar steeds het meeklinken van een onderaardse ruimte. Zo wil ik het.’ Dat ‘meeklinken’ gebeurt op associatieve wijze, zoals Kusters in zijn notities en essays over andermans poëzie ook altijd op zoek is naar het netwerk van verbindingen dat de poëtische taal te bieden heeft: het gaat om wat er meeklinkt. Vandaar dat de genoemde ‘onderaardse ruimte’ veel meer is dan ‘alleen maar’ de mijn(en). Het ‘onderaardse’ is archetypisch en daarmee biedt het ruimte voor velerlei inter-