| |
| |
| |
Peter Altena
Sara en haar Beëlzebub
De verzoeking van een weerloos weesmeisje in Sara Burgerhart
Uit louter gouden dagen bestond de kindertijd van Sara Burgerhart, titelheldin van de eerste brievenroman van Betje Wolff en Aagje Deken. Aan die gelukkige tijd wordt in de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, zoals de roman in het najaar van 1782 verscheen, echter niet veel ruimte gegund.
Geluk is in het begin van Sara Burgerhart vooral een herinnering aan geluk. Wolff en Deken lieten hun Sara de correspondentie beginnen toen verdriet en tegenslag hun opwachting hadden gemaakt. In een brief aan haar vriendin Anna Willis weet Sara nog van de harmonieuze uren rond de huiselijke haard. De vader van Sara heette heel Hollands Jan en hij ‘negotieerde in de Thee’, haar moeder was een weeskind van weleer, dat dankzij wat kapitaal een behoorlijk huwelijk had kunnen sluiten. Alles ging goed in een ‘zeer geregeld huishouden’: ‘Myne Ouders waren gelukkig met elkander.’ In Sara's herinnering krijgt het gezinsgeluk een biedermeier gezicht:
Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat te luisteren, of te spelen. Nog zie ik hoe hy my, gevolgt door myne glimlachende Moeder, in huis draagt, ô! Dat waren gouden dagen; waren het niet?
Uit dit kleinburgerlijk paradijs, dit tot siertuintje aangeharkte Eden, is leesgierig Saartje op twaalfjarige leeftijd verbannen. Pech voor Sara, geluk voor de lezer. Met het geluk van een romanfiguur, al heet ze Sara Burgerhart en is ze een goede vriendin op papier, kan het voor de lezer niet snel genoeg afgelopen zijn. Geluk wekt jaloezie en is eentonig. Het kwaad marcheert Sara's gelukkige meisjeswereld in en verbrijzelt de beste van al haar mogelijke werelden. Over de gestalten van dat kwaad gaat deze beschouwing. Welke afschrikwekkende en verleidelijke gezichten vertoont het kwaad in de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart?
| |
Iets nieuws
Toen Sara Burgerhart in 1782 uitkwam bij de Haagse uitgever Isaac van Cleef was het land al bijna twee jaar in de Vierde Engelse Oorlog gewikkeld. Nederlaag volgde op nederlaag en steeds vaker werden die militaire nederlagen gezien als logisch vervolg van de politieke terugval van de Republiek en de economische en morele ontreddering in het land.
Ooit was het land welvarend en gelukkig geweest. Het heugde menigeen hoe in deze streken de klassieke ‘gouden tijd’ was herleefd. Sinds de ‘Gouden Eeuw’ echter was er onmiskenbaar iets gaan rotten in de staat der Nederlanden. Met de welvaart sloeg ook het geluk op de vlucht: zeker het zeemansgeluk liet de Nederlanders in de nieuwe oorlog in de steek. De vraag wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kon worden, verdeelde het land: rode hoofden, lange tenen en woedende woorden waren het gevolg.
In deze tijd van oorlog en meningsverschil was daar ineens Saartje, een vrolijk en levenslustig meisje van bijna twintigjaar, en zij was het die haar onbezorgde kindertijd in herinnering riep. In het geluk van Sara weerspiegelde zich de gouden tijd van het vaderland; zoals Sara uit haar paradijsje verdreven was, zo was de Republiek uit de gunst geraakt. De rampjaren waren na 1672 niet te overzien en ook de rampen in Sara's leven waren talrijk. Haar naam maakte een identificatie met het getroffen vaderland verleidelijk: Burgerhart is de destijds gangbare vertaling van de achternaam van Claudius Civilis, als vrijheidlievende stamvader van de Bataven de eerste nationale ‘heilige’.
Sara veroverde zich vrijwel onmiddellijk een vooraanstaande plaats in de gevoelige harten van vooral lezeressen. De roman richtte zich uitdrukkelijk tot die ‘Nederlandsche Juffers’ en zij werden in de inleiding op retorische wijze verplicht vriendschap te sluiten
| |
| |
met Sara: ‘Wie zou toch niet gaarn een avond doorbrengen in het gezelschap der Juffrouwen Willis, Burgerhart en Brunier?’ Zoveel leuke vriendinnen waren niet dagelijks in de aanbieding.
Met Sara Burgerhart brachten Wolff en Deken iets nieuws in de Nederlandse literatuur. Zij zelf werden het althans uit welbegrepen eigenbelang niet moe om die indruk te wekken. Hun roman zou de eerste ‘oorspronkèlyk Vaderlandschen Roman’ in Nederland zijn. Dit is echter aantoonbaar onjuist. Voor alles deden Wolff en Deken iets nieuws in hun eigen letterkundige carrière. Na de dood van haar echtgenoot maakte Betje Wolff, die had uitgeblonken in scherpzinnige satire, van de nood een deugd: ze vestigde zich samen met de vrome dichteres Aagje Deken in een huurhuisje in De Rijp. Daar begon met het schrijven van romans een gezamenlijke loopbaan.
In de inleiding van Sara Burgerhart geven de schrijfsters de ‘hoofdbedoeling’ van hun roman al prijs: al te grote levendigheid kan meisjes geweldig schaden. Dat is te voorkomen als meisjes zich laten leiden en beschermen door wijze vrouwen. Wolff en Deken wierpen zich met hun roman op als de verstandige beschermsters van de meisjes onder de lezeressen. In hun inleiding zetten de schrijfsters vervolgens uiteen hoe ze die hoofdbedoeling vorm gegeven hebben. Als volleerde gidsen loodsen ze de lezeressen van het algemene naar het concrete:
Volgen wy, myne lieve jonge Vriendinnen, eens zulk een Meisje met onzen aandagt. Er behoeft mooglyk maar één sterfgeval voortekomen; maar één nimmer te voorzien toeval; maar één nooit gezogte gelegenheid, en de gevolgen kunnen deerlyk zyn. En dit alles is des te natuurlyker, naar mate het hart, het hart zelf goed is; en zy onkundig van het kwade, om dat zy in haar zelf geene onbetaamlyke neigingen heeft.
Het heeft wel wat van een recept: men neme een jong, vrolijk en goedhartig meisje, men voege daar een sterfgeval aan toe en weldra verschijnen er ‘deerlyke’ gevolgen op tafel.
| |
Het kwade lot
De gelukkige wereld van Sara Burgerhart viel al voor het begin van de correspondentie in duigen. Op twaalfjarige leeftijd verloor ze haar ‘waarde Vader’: hij had zich op een hete dag bij het ‘inpakken en afzenden van Thee’ zo erg verhit dat hij ‘een pleuris’ opliep en binnen drie dagen stierf. Sara's moeder bestierf het bijkans van verdriet: haar zwaarmoedigheid maakte haar daarbij vatbaar voor lichamelijke kwalen en uiteindelijk stierf ze aan de ‘Teering’. Sara ‘bleef, nog geen zeventien jaar oud zynde, ouderloos’. Het ene sterfgeval, dat Wolff en Deken in hun inleiding voldoende achtten voor een ernstig gevolg, was in de roman tot twee sterfgevallen uitgebreid. De voortvarendheid waarmee deze rampen - haast achteloos -verhaald worden, ver raadt de wat schematische plaats van deze rampen in Sara's ‘Historie’. Op het meegevoel van de lezeressen wordt in de passage waarin Sara even haar ouders verliest nauwelijks een beroep gedaan.
In het denken over rampen en ellende viel men in de achttiende eeuw graag terug op de gewoonte om overal de hand van God in te zien. En God hamerde het er soms opvallend in. De aardbeving van Lissabon, op 1 november 1755, werd in de protestantse wereld geïnterpreteerd als bestraffing: de ‘timing’ van de beving op Allerheiligen liet zien hoezeer God zich ergerde aan de roomse verering van heiligen. Het kwaad was een instrument in Gods wrekende hand en bedoelde de zondaar met tucht op te wekken tot inkeer. Die gedachte kreeg in de theodicee van Leibniz een modern vervolg: het in de wereld bestaande kwaad (dood, natuurrampen, onrecht) kon in een door God geleid leven slechts begrepen worden als déze wereld niet de beste wereld was, maar de beste van alle mogelijke werelden. In die beste van alle mogelijke werelden was het de mens niet gegeven om de betekenis van het kwaad te doorgronden. Het kwaad kon bij nader inzien wel eens uiterst nuttig zijn. In zijn Candide had Voltaire deze lenige interpretaties van het kwaad flink bespot, maar in Nederland las men nog graag nut in tegenspoed.
Betje Wolff had voordien in satirisch werk afstand genomen van deze wrede denkwijze. Toen de Amsterdamse schouwburg in 1772 af brandde, stonden heel wat vromen gereed om daarin Gods bestraffing van het onzedelijk toneel te lezen. Wolff riep dezulken echter toe: ‘Gy zyt Boozen: God is goed’. In Sara Burgerhart neemt de zo getroffen heldin niet haar toe- | |
| |
vlucht tot boetvaardige interpretaties. Volgens Sara is het niet zo zeer een gevolg van het kwade, als wel een wisseling van het lot. De dood van haar ouders had geen hogere zin, maar helse gevolgen.
| |
Helse vroomheid
Sara wordt opgenomen in het huis van haar kwezelige tante, mejuffrouw Zuzanna Hofland. Tante is een dweepster die zich de wereld door huichelt, terwijl levendige Sara zich voorgenomen heeft om ‘vry, vrolyk en onbeknort te leven’. Dat moet wel botsen. De toestand wordt onmogelijk als Sara in de keuken wat veel van de flensjes smult en als een klein kind bestraft wordt. In de ogen van Sara vertegenwoordigen de vrome tante en de ‘oude lelyke zotte meid’ Bregt het kwaad. Na de affaire met de flensjes verzucht ze in een brief aan Aletta Brünier, een andere vriendin: ‘'t is of ik in de hel woon’. Met gevoel voor overdrijving signaleert ze enige overeenkomsten: ‘Myne Tante heeft zeer veel van zyn Satansche Majesteits karacter’, terwijl de dienstmeid ‘een schonen dienst in zyn onderaardsch ryk’ verdient.
De vergelijking die Sara hier maakt, vormt een echo van de hatelijkheden die tante Zuzanna in een vrome brief wijdt aan haar ‘waereldsgezind’ nichtje. Tante noemt haar ‘het Hellewicht’ en in een huis waar zo vaak over de hel gesproken wordt, mag Sara's tegenaanval niet verbazen. In de woorden van Sara heerst de hyperbool, maar zonder waarheid zijn ze niet. Tante Zuzanna, Bregt en de andere ‘fijnen’ wensen de ondergang van Sara zeker niet, maar zij effenen in hun onbegrip voor de wereld en de ware aard van jonge meisjes wel het weggetje naar de hel. Sara weet zich geprovoceerd door het extremisme van vromen als tante Zuzanna. Sara reageert overhaast en emotioneel, allesbehalve ‘bedaard’, en ze vervalt van de weeromstuit in een tegenovergesteld extremisme.
| |
Weerloos weesmeisje
Dat weesmeisjes als Sara groot gevaar liepen, was uit het leven gegrepen en uit de literatuur bekend. In de literatuur kreeg het denken over weesmeisjes gestalte en daar zijn Sara's lotgenoten te vinden.
In twee romans die verschenen voor Wolff en Deken met ‘iets nieuws’ kwamen, in zowel De Bredasche Heldinne (1751 ) van Franciscus Lievens Kersteman als De Delfsche Juffer (1758), van vermoedelijk dezelfde auteur, treden weesmeisjes op. Met beide meisjes is er iets mis. De ‘Bredasche Heldinne’ trekt de broek aan, dient als soldaat in het leger, trouwt een vrouw en wordt na enige jaren militaire dienst ontmaskerd als vrouw in mannenkleren. De ‘Delfsche Juffer’ heeft een bochel; ze verzint een aanzienlijke en brave minnaar, schrijft hem brieven en ook de antwoorden en het voorgenomen voorname huwelijk verschaft haar aanzien en krediet, maar ze wordt ontmaskerd als bedriegster. Deze geschiedenissen zijn historisch, echt gebeurd. Archiefonderzoek bracht aan het licht dat de meisjes die model stonden voor de ‘Heldinne’ en de ‘Juffer’ ook in werkelijkheid wees waren toen ze ontspoorden. In de weergave van hun lotgevallen is echter retorisch vernuft en vertekening gekropen. Zo overlijden de ouders van beide meisjes op papier enige jaren eerder dan in werkelijkheid. Beide meisjes worden geportretteerd als wankele persoonlijkheden die niet in staat zijn hun zware lot te dragen; als Gods wegen duister en onaangenaam blijken, zijn ze weerloos en verloren. Ze ontsporen op het moment dat hun wanhoop groot is en de ondergang nabij: in economisch bepaalde nood, die hun fysieke existentie bedreigt, kiezen ze na onrijp beraad een verkeerde uitweg: het kwaad! Die foutieve keuze wordt in causaal verband gebracht met hun leven als weesmeisje. Deze meisjes kunnen in nood niet terugvallen op het oorspronkelijk gezinsverband. In beide romans wordt voorts gemeld dat de meisjes door het wegvallen van met name hun moeder op een cruciaal momentin de ontwikkeling van meisje totvrouw morele leiding en opvoeding moesten missen. De opvoeding van de meisjes is onvoltooid gebleven en zo
beginnen ze ongewapend aan de ongelijke strijd van het leven. De papieren vervroeging van de dood van de ouders dient zo ter verklaring: anders zijn de wondere wegen van beide meisjes niet te verklaren. Een dergelijke schematische verklaring van de ontsporing laat de maatschappelijke norm beter uit de verf komen: meisjes moeten opgevoed worden en voorbereid worden op een huwelijk en waar de opvoeding faalt of tekortschiet, dreigt een moreel bankroet.
Als Sara Burgerhart dan in 1782 als weesmeisje verschijnt, is voor de meeste lezeressen duidelijk dat hun heldin aan het leven een zware dobber krijgt. ‘Zedert
| |
| |
de dood my myne Moeder ontnam, liep my alles tegen,’ verzucht ze nog. De geestelijke terreur van tante brengt haar uit evenwicht en ze maakt overhaaste keuzes. Zo zonder moederlijke correctie krijgt drift een kans.
Naar de normen van toen gold het gebrek aan bedaardheid als een ernstig defect. ‘Bedaard’ was bijvoorbeeld wel de vader van Sara als hij 's avonds te midden van zijn gezin tevreden zijn pijpje rookte. ‘Bedaard’ betekent ‘in evenwicht’, ‘in gelukkige en kalme omstandigheden’: wie bedaard is, kan ernstig gevaar het hoofd bieden. Wie niet bedaard is, heeft het contact met ratio en deugd verloren en is overgeleverd aan dierlijke hartstochten. Sara is niet bedaard, ze is zichtbaar uit haar evenwicht en dat doet voor het vervolg vrezen.
| |
Galante wereld
In de tweede brief van de roman nodigt Aletta Brünier Saartje uit haar intrek te nemen in het huis van een Juffrouw die ‘welopgevoede Dames’ huisvest. Het flensjesincident maakt dit aanbod tot een buitenkansje. Sara ontworstelt zich aan de klauwen van tante en strijkt neer aan de Keizersgracht in een vrolijk huis vol giechelende Dames. In de ogen van tegenwoordige lezers lijkt Sara nu gered en kan ze eindelijk in wervelend Amsterdam haar eigen leven leiden, maar in 1782 kenden de lezeressen hun klassieken en ze wisten dus wel beter. Volgens tante Zuzanna gaf de nieuwe woning van Sara zeer te denken: ‘een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot dryven’. Zo'n poel van verderf was het huis in werkelijkheid niet, maar ook evenwichtiger personages dan tante plaatsen vraagtekens bij de verhuizing. Sara lijkt in de ban van mode en galanterie. Onder invloed van de verfranste Aletta dreigt ook Sara haar Hollandse komaf te verloochenen: ze bezoekt een ‘Fransche’ winkel met galante ‘wissewasjes’, ze doorspekt haar brieven met Franse uitdrukkingen en overweegt in de Waalse kerk te gaan kerken. De af keer van gefemel drijft Saartje in modieuze hoek.
De mode werd traditioneel beschouwd als ijdelheid, als de waan van de dag. Wie de mode volgde, vergat wat wezenlijk was. Het zijn de verstandige en zeer Hollandse personen in Sara's omgeving, met haar voogd Abraham Blankaart voorop, die haar waarschuwen. Sara krijgt van haar vertrouwde vriendin Anna Willis te horen: ‘uwe kleding, uwe verkeering, uwe levenswys, alles is verandert’. Met het ‘goed onschuldig hart’ van Sara is nog niets aan de hand, maar Anna vreest er wel voor: ‘Ik vrees voor eene zedelyke ziekte; gy zult u overladen met vermaken [...].’ Hier wijst Anna Sara op haar eigen verantwoordelijkheid. Het kwaad van de hypocriete vromen fascineert Sara niet, maar stoot juist af. Het kwaad van de Franse galanterie oefent echter een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Het verlangen meer en mooier te schijnen heeft hier Sara vast in de greep.
De ‘zedelyke’ ziekte, die hier Sara bedreigt, lijkt sterk op de ziekte waar volgens spraakmakende heren en dames het vaderland onder gebukt ging. De weelde had de Nederlanders doen verslappen, men had zich overgegeven aan de mode. Die mode had de eenvoudige Nederlander vervreemd van de vaderlandse goed rondheid. Het arbeidzame ethos ging langzaam teloor; alom heerste ledigheid, zoals bekend het oorkussen van de duivel. De ‘zedelyke ziekte’ verlamde het land op economisch en politiek terrein en dicteerde lamlendigheid tijdens de Vierde Engelse Oorlog. Voor het vaderland dreigde de ondergang. Groot gevaar liep ook Sara: een weerloos weesmeisje, dat haar driften, haar hart en de mode volgt, en zo een gemakkelijke prooi vormt voor wie slecht wil. Met metaforen als ‘ziekte’ en ‘prooi’, die in de roman gekozen worden, lijkt Sara's schuld aan de eigen ‘verloedering’ verkleind te worden: zij is slachtoffer en lijdend voorwerp. Als haar al een verwijt gemaakt mag worden, is het dat ze het huwelijksaanzoek van de solide Hendrik Edeling wat lang in beraad houdt.
| |
Libertijns kwaad
Het kwaad is een mooie man en hij heeft nauwelijks een naam: als ‘R.’ verschijnt hij even ten tonele om de rol van slechterik te spelen: hij zal Sara's Beëlzebub zijn. Zijn entree in het gezelschap van ‘Desmoiselles’ lijkt mogelijk door het gebrekkig morele toezicht in het vrolijke huis. Naar verluidt, was R. ‘geparenteert aan onze eerste familiën’, van voorname komaf dus. Wat hem voor de jongedames zo aantrekkelijk maakt, is zijn geletterdheid: met de Heer R. kan over belangrijke eigentijdse ‘philosophes’ als Voltaire en D'Alem- | |
| |
bert worden geconverseerd, de ‘belles lettres’ kent hij ook al op zijn duimpje. Hij sprak ‘zeer wel’ en hij nodigt bij voorkeur juffrouwen uit in zijn ‘superbe Bibliotheque’. Sara gaat met hem niet naar zijn bibliotheek, maar naar de ‘Comedie’. Alle brave lieden onderhouden Sara over de reputatie van R. en haar wangedrag. Haar verstandige voogd Abraham Blankaart vaart uit: ‘Schaamt gy u niet zo te loopen rinkelrooijen met een overgegeven Ligtmis; en u te kleden, of je in een Fransche Winkel stondt?’ Galanterie en verloedering liggen in zijn waarneming in elkaars verlengde, maar de waarschuwing komt te laat. Misschien ook hebben al die waarschuwingen een averechts effect. Sara voelde niet veel voor R., maar nu ze zelf berispt wordt, vermoedt ze in R. een ander slachtoffer van kwaadsprekerij. Ze beschouwt de ‘lichtmis’ met enige sympathie.
De zo belasterde R. draagt bij zijn hernieuwde theevisite aan de Keizersgracht ‘een zeer fraaije bloem op zyn borst’. Op hoofse wijze vereert hij Sara met deze bloem en zij neemt dit gebaar welwillend op. Kwaad ziet ze evenmin in een tochtje met hem naar de Hortus Medicus. Haar hospita waarschuwt haar na het vertrek van R. in niet mis te verstane bewoordingen: ‘O myn kind, speel niet met uw eigen geluk!’ Wat vergezeld ging van een beroep op de Voorzienigheid die toch zo duidelijk aanstuurde op een huwelijk van Sara met de brave Hendrik Edeling.
De brieven van de heer R. aan Jan G. maken duidelijk hoe juist al die waarschuwingen zijn. De lichtmis treft zijn voorbereidingen om het ‘lief Bekje’ van Sara te laten verbleken. De duivelse voorpret maakt hem in brief 123 openhartig:
Ik ben flaauw van vreugd. Zo een meisje; zo een engel; zo rein als een Kind; zo onkundig van haar gevaar; die niet eens vermoedt, dat ik de Belsebub ben, die op haar bederf toelegt!
Pas in de prachtige ‘honderd-negen en dertigste brief’ wordt verslag gedaan van het uitstapje, waar Sara ternauwernood aan ontering ontsnapte. De brief bevat een verslag van de dagenlang sprakeloze Sara aan haar vriendinnen. In dat berouwvol ‘Verhaal’ heet R. intussen ‘den Deugniet’ en ze vertelt hoe ze na het bezoek aan de Hortus met hem meereed naar zijn buitenplaats. Van zijn bedoelingen in de beslotenheid van zijn buiten maakte de verdorven maagdenschenner geen geheim.
De lichtmis R. beantwoordt aan het signalement van de duivel in eigentijds kostuum. In een terzijde onthult hij dat hij ‘de Belsebub’ is -wat aan zijn ware aard weinig te raden overlaat -, maar een herkenbaar duivels uiterlijk heeft hij niet. Zo gemakkelijk als de verleidervan Mariken van Nieumeghen, Moenen die een oog miste, maakte R. het niet. Een duivelse stank verspreidt hij evenmin. Het geloof in duivels met bokkenpoten was in de eeuw van de Verlichting geweken, althans niet meer zo ‘comme il faut’. Een duivel met opvallend duivels voorkomen zou bovendien licht inboeten aan geloofwaardigheid en betovering.
De duivelse R. is een conversatietijger, uiterst bij de hand en trendy. Hem kleven moderne ondeugden aan, waarvan het boekenbezit de lichtste lijkt. Belangrijker defect is zijn voorliefde voor de ‘philosophes’. De intellectuele vrijzinnigheid is bij R. - en wie weet bij hoeveel anderen - een dekmantel voor onbekommerd lustdenken. Dat lustdenken verschijnt in Sara Burgerhart in oriëntaals gewaad: steeds weer wordt door R. de vergelijking gezocht met de polygame mogols, de mannelijke heersers uit het Oosten die zich een ‘Serail’ veroorloofden. Voor dergelijke oosterse heersers, die in politieke literatuur beschouwd werden als antidemocratische despoten waar een vorst zich beter niet aan spiegelde, was de liefde een dierlijke drift die van mannen jagers en van vrouwen prooien maakte. Met zoveel woorden zegt R. dat hij Sara als een prooi onder zijn bereik heeft en haar niet zal laten gaan. Zij ontmaskert R. even trefzeker als wanhopig als ze hem toeschreeuwt: ‘Tyger en geen mensch!’ De lichtmis heeft zijn masker van menselijkheid afgelegd en toont zijn ware gezicht.
Het laatste kenmerk van de eigentijdse ‘Belsebub’ dat ik hier noemen wil, is zijn standsbewustzijn. De lichtmis zegt tijdens zijn belegering van Sara dat hij haar nooit zal trouwen omdat hij ‘zyn rang bewaren’ moet. Die voorname komaf deelt hij met de duivel, die immers bogen kan op een verleden als engel. Wat later zegt R. dat hij ‘recht’ heeft op haar: het is het ‘recht, dat de sterkere heeft over de zwakke’. Schandelijke opvattingen in de Nederlandse samenleving, waar deugd en verdienste superieur geacht werden aan traditie en komaf, waar wetten ook de maatschappelijk zwakkere recht gaven. Onontkoombaar is de conclu- | |
| |
sie dat de heer R. in Sara Burgerhart het kwaad in mensengedaante is, een eigentijdse duivel die Sara dreigt mee te slepen naar de hel.
| |
Literaire lichtmissen
In hun inleiding beweerden Wolff en Deken dat ‘men in ons Vaderland zelf wel eens zo een schelm aantreft’. Het zou de geloofwaardigheid van de roman ook geschaad hebben als de schrijfsters schurken als R. naar het rijk der fabelen hadden verwezen. Uitlatingen als deze hebben een realistische lectuur van de roman gestimuleerd. Vervolgens is over de figuur van de heer R. in kritieken en Sara Burgerhart-studies laatdunkend gesproken, omdat hij nauwelijks écht was. Busken Huet noemde R. ‘een tooneelsnoodaard’, waarmee niet veel goeds bedoeld werd. P.J. Buijnsters, de Wolff & Deken-kenner die in 1980 een standaardeditie van de roman bezorgde, vindt R. ook al niet overtuigend getekend en vermoedt dat dat komt omdat de schrijfsters een ‘decente weergave van de werkelijkheid’ wilden geven.
Huets typering van de lichtmis intussen is onbedoeld raak: de heer R. is de karikaturaal getekende bad guy van de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart en op werkelijkheidsgehalte zou hij niet beoordeeld moeten worden. In deze moderne duivel is de eigentijdse catalogus van ondeugden vertegenwoordigd. Lezers die in 1782 hun vaderlandse letteren kenden, moesten de lichtmis wel van eerdere optredens herkennen. De lichtmis is -meer nog dan het weesmeisje -een literair type: een vertrouwde verschijning in de zeventiendeen achttiende-eeuwse kluchtliteratuur en in de romanliteratuur. In romans als Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis (1679), De Leydsche Straatschender (1683), de Franequer Los-Kop (circa 1685) en de Amsterdamsche Lichtmis (circa 1731) is het beeld van de losbol vastgelegd. De losbol vertelt er met smaak van zijn erotische avonturen en streken én hoe het toch nog goed gekomen is. De meisjes worden daarbij onbarmhartig gemaltraiteerd: in de Franequer Los-Kop wordt zo over een meisje gezegd dat zij nog wat jong was om ‘aan het spit gestoken’ te worden, in het vervolg komt dat bezwaar te vervallen. Van deernis met de meisjes is in de verste verte geen sprake. De lichtmissen, veelal studenten en altijd jongens uit een bemiddeld milieu, ondergingen uiteindelijk een metamorfose, al kwam de bekering dan op de laatste pagina. Deze romans werden door de literaire elite bijzonder gewantrouwd, omdat de moraal niet nadrukkelijk genoeg aanwezig was.
In de ‘kinderen van weelde’ die in romans en andere literatuur voorgesteld werden, heeft de heer R. zijn papieren voorgangers. In Sara Burgerhart wordt de traditie van de lichtmis in ‘hervormde’ vorm voortgezet. De lichtmis is nu niet langer de hoofdpersoon. Hem wordt een kort en wat houterig optreden gegund. De nieuwe Beëlzebub is bovendien beroofd van zijn dubbelzinnigheid. Door zijn ondubbelzinnige en onveranderlijke slechtheid is de morele functie van de lichtmis duidelijker en voor de literatuurbeschouwers van de achttiende eeuw acceptabel.
In de roman van Wolff en Deken is het meisje, dat in de lichtmis-romans een bleke bijfiguur was, hoofdpersoon geworden: Sara dreigt als haar voorgangsters slachtoffer te worden, maar voor haar is een miraculeuze redding mogelijk. Het is onzeker of Wolff en Deken hier bewust polemiseren met de in Nederland bestaande romantraditie, zeker is wel dat de beeldwaarde van weesmeisjes en lichtmissen een rol speelt bij de duiding van goed en kwaad in Sara Burgerhart.
| |
Burgerlijk eden herwonnen
Sara ontsnapt aan de greep van de lichtmis op een wat ongeloofwaardige wijze. De paarden van R. maken amok in de stal en de lichtmis staat voor de keus of hij eerst een weesmeisje zal verkrachten of met de redding van zijn paarden zal beginnen. Voor hèm geen gemakkelijke keuze. Hij laat Sara even wachten en de belaagde maagd wordt gered. Redster in de nood heet Klaartje, een plat pratend katholiek boerinnetje, dat via een geheim deurtje Sara's vlucht regelt. Als R. een ‘tooneelsnoodaard’ is, dan is deze scène afkomstig uit dezelfde toneeldraak.
Beproeving en redding leiden Sara tot zelfinzicht. Na afloop van het bange avontuur maakt ze voor zichzelf de balans op en ze noemt zich vol zelfverwijt ‘een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar zy 't niet zag; en die, door haren trek tot vermaken en uitspanningen, zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar bederf konde zyn uitgelopen’. Met dit inzicht begint de inkeer en de morele opgang. Hendrik Edeling neem t kennis van dit deemoedig zelfpor- | |
| |
tret en hij vergeeft Sara niet alleen, hij acht haar waardiger dan ooit om zijn echtgenote te worden. Ruim baan voor huwelijk en gezin, in Sara's jeugdjaren bron van al het geluk.
In een van de laatste brieven van de roman kijkt Sara, die niet langer Juffrouw Burgerhart heet maar passend als Mevrouw Sara Edeling tekent, terug op de voorbije gebeurtenissen. De onbezonnen stap om het huis van haar tante te verlaten, de gevoeligheid voor mode en vermaak, het avontuur met de ‘snoode kaerel’, het wordt vol zelfverwijt in herinnering gebracht. Omkaderd wordt deze hernieuwde schuldbekentenis door luidruchtig geluk. De brief begint met: ‘Ja, ik ben gelukkig! Nimmer kan ik de goede en wyze Voorzienigheid genoeg dankbaar zyn.’ Het besluit met: ‘Door dit Huwlyk zal zich de kring myns geluks nog meerder verwyderen.’ Het burgermansparadijs waaruit Sara op jonge leeftijd verdreven werd, is nu herwonnen. De beproevingen zijn doorstaan en het kwaad is overwonnen. Erg veel leven heeft de roman niet meer te bieden, al overtuigen de schrijfsters in hun ‘Nareden’ de lezers ervan dat Sara tien jaar later ‘reeds Moeder is van vyf aartige Kinderen, die zy voorbeeldig opvoedt’. Voor de roman is het goed dat dit gelukzo losjes beschreven wordt, want lezers zijn niet zo gesteld op gelukkige romanfiguren.
De roman Sara Burgerhart gaat dan ook over de wereld, waar het geluk uit verdwenen is. Over de echte wereld dus. Naïeve Sara wordt in die wereld bedreigd en verleid door het kwade en het is dat kwade dat - in vele gestalten - prominent verschijnt. De dood van haar ouders is de eerste slag die Sara treft. Dit noodlot valt als kwaad in haar gelukkig leven. De volgende vormen van het kwaad - godsdienstdweperij en Franse galanterie - worden als dissonanten in de vaderlandse beschaving beschouwd. De verleiding komt vooral voor rekening van de lichtmis, die als een eigentijdse duivel een web weeft voor een argeloos weesmeisje. In hem bereikt het kwaad een hoogtepunt.
Het kwaad dat de lichtmis vertegenwoordigt, leidt tot Sara's zelfinzicht en berouw. Moreel herstel effent de weg voor een gelukkig huwelijk. Hiervoor is al geopperd dat Sara's lotgevallen opvallende gelijkenis vertonen met die van de Republiek. Het zou onjuist zijn om in elke gebeurtenis in de roman een verwijzing te willen vinden naar de politieke werkelijkheid, maar in de lichtmis zijn de trekken van de despoot onmiskenbaar.
De doelmatigheid die velen in de achttiende eeuw in het leven en in de wereld veronderstelden, werd als bewijs van Gods goedheid en wijsheid gezien. Zelfs waar de mens die doelmatigheid niet zag, was ze er toch. Het kwaad blijkt uiteindelijk nuttig, een niet onmiddellijk duidelijk onderdeel van Gods heilsplan. Dat geldt zeker voor de bij na noodlottige ontmoeting met R.: zonder hem geen bekering en geen huwelijk met Edeling, zo suggereert de heldin zelf in haar terugblik.
Een uitzondering lijkt in de roman gemaakt voor de kwade lotswisseling, die Sara haar ouders deed verliezen. De goede smaak verbiedt naar de zin van dat kwaad te zoeken en gevonden wordt die zin dan ook niet. Of toch wel? Wat in een menselijk leven nauwelijks doelmatig heten mag, hoort dat in een roman wel te zijn. Wolff en Deken wisten in hun roman, een wonder van retorisch vernuft, zelfs aan de zo willekeurige dood betekenis te hechten. Hadden ze niet in hun inleiding gemeld dat een sterfgeval genoeg was om een evenwichtig meisje uit het lood te slaan? De dood van haar ouders maakte van Sara een weesmeisje, dat uitermate geschikt was als romanpersonage. Met dat sterfgeval kon een modern burgerlijk-Verlicht exempel over het leven van meisjes en het kwaad stukken beter verteld worden. De literatuur gaat nu eenmaal graag en vaak over lijken en dat vraagt van lezer en schrijver even een pact met de duivel.
Peter Altena (1956) is als docent Nederlands verbonden aan het Dominicus College te Nijmegen. Hij schreef eerder in BZZLLETIN over Don Quichot in Nederland en over het werk van Rascha Peper.
|
|